De koninklyke harp-liederen
(1698)–Cornelis van Eeke– Auteursrechtvrij
[pagina 448]
| |
Om zijnen naam te lòven,
In zijn gewijde hòven:
Nu moogt gy vreugdig kwélen,
En van zijn Godd'lijkheid,
Met harpe en luite spélen,
Zoo als 't op 't herte leid.
2.[regelnummer]
Want enkel uit genàde
Verkoos hy Jacobs stam,
Die hy uit allen zàde
Hem tot een erfdeel nam.
Ja toen het scheen te smagten
In bange slàverny,
Sprong hy met hulpe-kragten,
Zijn volk en vaerdig by.
Waar uit wel is te merken,
Dat God in all' zijn werken,
Der menschen kragt en réden
Zeer verre streeft voor-uit,
En alle mògenthéden
Bepaalt aan zyn besluit.
3.[regelnummer]
Zoo verr', dat zijnen wille
In hémel, aarde en zee,
All' keerd en wend en stille
Doet zwijgen heel gedwee;
Hy doet de dampen klimmen
En dooft het hémels ligt,
De woênde stormen grimmen,
Den blixem wet zijn schigt,
Die gruwelen werkt en wonder,
In 't buldren van den donder,
Met zijn getakte stràlen:
De wind berst uit zijn hol,
Een stort-vlaag giet de dàlen
En béken boorde-vol.
4.[regelnummer]
Hy liet een bòde kómen
In 't landschap, daar de Nyl
Zijn afgemende stroomen
Ter wey zend, onderwyl,
| |
[pagina 449]
| |
En akker mest, en vooren
Toe strijkt met slibbe en kley,
Die sloeg elk eerst-gebooren,
Die vulde met geschrey
Het huis van minste en mee sten
En zoo wel mensch als beesten,
Bevond men voor de roede
Van zijne wraak te zwak:
Het smoorde all in den bloede,
Wat zyne moeder brak.
5.[regelnummer]
Maar geen der wooder-dàden
Trof 't herte van dien Vorst,
't Was hem en zijne ràden
Al àveregts de borst,
Tot God haar all' versmoorde
Met ros en man in 't meir,
Welk schrik gerugt men hoorde
In 't onbesnéden heir:
Den vorst der Amoriten,
Og, Basan, Canaaniten,
't Was all in 't hert geslagen,
En elk ervond, eer-lang,
Na 't voor-spel dat ze zàgen,
Den eigen ondergang.
6.[regelnummer]
Het land van haar bezéten,
Dat heerlijk land, heeft God
Zijn Isr'el toegeméten,
En omgedeeld by lot:
Ja gaf dat haar ten erve
In eeuwige eigendom,
Na veertig-jarig zwerven,
Langs heide en bergen om,
Dus moetmen, en ten regten,
Des Heeren naam doen hegten,
Voor eeuwig in gedagte,
Want onuitputbre stoff
Heeft Jacobs nageslagte,
Tot Gódes hoogen lof.
| |
[pagina 450]
| |
7.[regelnummer]
Hy is een eeuwig Koning
Hy wil zijn volk voortaan
Zelf rigten, en zijn wóning
Hier vesten, ja doen staan
Ten troost van zulke zielen,
Die 't op zijn dienst gezet,
Daar met de borst op vielen,
Hoewel van zwakken tred,
Die zal Hy met mé'edoogen
En lieve vàders oogen,
Genàdiglijk aanschouwen:
Hy scheld haar feilen kwijt,
Op hertelijk berouwen,
Verschoonze in straffens tyd.
8.[regelnummer]
Maar wat zijn tog die gòden,
Die 't heidendom verzierd!
Wie hebbenze ooit in nooden
Gered, van die ze vierd?
Zy zijn door menschen handen,
Van zilver of van goud'
Gemaakt, en aan de wanden
Gehegt, van steen en hout,
Gehouwen of gesnéden,
Vergeefs ooit aangebéden:
Want oogen, mond, nog ooren,
Nog neus, nog lippen geeft,
Door spréken, zien of hooren,
Ooit blyk van dat het leeft.
9.[regelnummer]
Derhalven, die ze màken,
En kiezen tot een stut,
Die moeten alle ràken
In schande en onheils put.
Maar gy! gy fr'eliten,
Gy A'rons heilig kroost!
Gy Priesters, gy Leviten,
Die nooit verwareloost
Een zuivren dienst te plégen,
Loof God voor alle zégen,
| |
[pagina 451]
| |
Met harpen, Chiters, luiten:
Kom Sàlems borgery!
Kom vreugd door lof-zang uiten,
Maar voeg 'er 't herte by.
|
|