De koninklyke harp-liederen(1698)–Cornelis van Eeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het CXXIX. harp-lied. Toon. De Duytsche spráken de Wálen toe. GEen zwaarighéden, geen tégenstoot, Treft immer 't hert van die God vreezen. Geen smerte, geen lyden, geen nood, hoe groot, Ja zelf geen dood, Zal ooit den goeden schàdig wézen, 2.[regelnummer] Dat 's eene tàle die Jacobs zaad Wel voeren magh, en hem toe - passen. Wat hebben de vròmc veel eùvel-daad, En vloeks en smaad Gelé'en, en stille op moeten brassen! [pagina 436] [p. 436] 3.[regelnummer] Zeer dikwils hebbe Ik dat nù bezogt, Ik, die van myne kindsche dàgen Tot héden, zoo ménige en zuure togt Hebbe òverbrogt, Die 'k eerst niet zag te konnen dràgen. 4.[regelnummer] In alles egter, wat my bestreed, Bleef myne ziel gansch onbezwéken In hópe op Dien Heere, Die altyd weet, Den slagh van 't leed, Op ons gemunt, de kragt te bréken. 5.[regelnummer] Zy hebben éven als met de ploeg, Myn rugg' door-sné'en in diepe vooren: All't plàgen en tsarren dat Ik verdroeg, Was fel genoeg, Om my méde in de grond te booren. 6.[regelnummer] Maar Onzen Heere van 't eeuwig hoog, Brak dézer Booze moordse touwen: Haar léger dat tégen my stout op toog, Met pyl en boog, Heeft hy verstrooit of né'ergehouwen. 7.[regelnummer] Hy sloegze en dreefze all op de vlugt; En éven-eens zoo moeten ze alle, Die Sion bezwàren met een gerùgt Daar 't onder zugt, Door Gods regtvaardig oordeel vallen. 8.[regelnummer] Zy moeten kwynen als't heil-loos kruid, Dat 's zòmers op de hooge daken, Wel wortel zal schieten en weeldrig spruit, Maar flux wé'er uit Moet gaan door 't heete zonne-blàken. 9.[regelnummer] Dat nimmer vrugten van voordeel baard, Of nuttelyk doet den dorsch-vloer stuiven; Waarom het de maajer ook nooit vergaard, Maar als onwaard, Veragtlyk van der hand zal schuiven. 10.[regelnummer] Daar nimmer mensche langs héne ging, Die 't ziende, daar eens òver dagte, Veel minder dat hy 't als een nutbaar ding, [pagina 437] [p. 437] De zégening Van God, of wenschte of waardig agte. Vorige Volgende