De koninklyke harp-liederen(1698)–Cornelis van Eeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het CXXVII. harp-lied. Toon. Alkásar. MEnschen mògen tragten, poogen, Spannen geest en kragten in, Blijft'er mangel aan vermògen Dwaaslijk wagt men groot gewin: Hoe ze rennen, hoe ze jàgen, Hoe ze slépen, hoe ze dràgen, Voegt 'er God geen zégen toe, Elk maakt hem in 't ydel moê. 2.[regelnummer] Alle bouw-konste is verlooren, 't Huys moet vallen, wijkt Gods hand, Stàle vyzel stutten schooren, Houden 't nimmermeer in stand. Hooge wallen, wijde gragten, Ronde op ronde, scherpe wagten, Spiessen, zwaarden, grof geschut, Waakt Hy niet 't is all' onnut. 3.[regelnummer] 't Is gansch ydel met veel zorgen, 's Avonds laat na bedd' gegaan. Ydel is het alle morgen Voor het dag-ligt op te staan, Om zijn brood, in zweet en slàven, Al den dag te loopen, dràven. [pagina 433] [p. 433] Want God geeft het dien Hy 't gond, Wel al slàpende in de mond. 4.[regelnummer] Zoo was 't eertijd als een zégen Van den Hémel opgevat, Als de vrugtbre vrugten krégen, En een man veel zònen hadd': Zònen, die hem onderwijlen Wàren als verstaalde pijlen, In een sterken schutters hand, Die vergeefs geen bòge spand. 5.[regelnummer] Dus moet yder zig verpligten Aan Dien Heer, die 't alles geeft: En wel hem! Die zulke schichten, Kòkers vol tot pylen heeft. Die zyn stamme zoo ziet bloeyen, Als de vyand hem wil moeyen, Zwicht hy niet zoo ligt in moed, Als het eenzaam herte doet. Vorige Volgende