| |
Het CXIX. harp-lied.
Toon. Geen mensche weet wat hem genaakt.
WIe lust 'er met een heldren toon,
Een keur-lied der gezangen,
In Vorsten hòven ongewoon,
Nu in zijn oor te ontfangen?
Die hoor den Prins en harpenaar,
Den lof van 't woord zoo waard als waar,
| |
| |
2.[regelnummer]
Wel dubbel-rijk in zegening!
Die 't herte op 's Heeren wetten,
Als op het enkel-noodig ding,
Gelukkig die met reinen grond,
Zijns wills getuigenissen
Na-spooren, om in 't heil-verbond
Te glippen nog te missen.
3.[regelnummer]
En zàlig die, 't zy wat ze doen,
Nooit zonde of onregt plégen:
Maar enkelsins haar Godwaard spoên,
En wandlen in Zijn wégen.
Want Heere! 't is uw hoogste will,
Dat elk Uws monds bevélen
Ter ziele inlàte, en daar op still',
Blijf met gedagten spélen.
4.[regelnummer]
Maar Heere, God, mijn Heiland agh!
Dat all' mijn doen en denken,
Regt in uw wetten leefde, en zag
Stá'ig op uw ooge-wenken.
Dan zou Ik nimmer schaam-rood staan
Als Ik, by stille poozen,
My zag op uwe pàden gaan,
5.[regelnummer]
Ja 'k zal met hert - en mond-gezang
Uw' Goddlijkheid vereeren,
Mag Ik maar eens den regten gang
Ik zal ze in 't diepste van mijn ziel
Doen dalen en doen kléven.
Maar Heere! of Ik uit zwakheid viel,
Gy zu 't my niet begéven.
| |
| |
6.[regelnummer]
Want hoe zal 't jonge en wankel hert
Als 't van uw kragtig woord niet werd
t' Wijle Ik u dan van herten zoek'
In uw geheiligt heilzaam boek,
Stà ig bézig houde en leere.
7.[regelnummer]
Zijn lessen hebbe Ik in de grond
Van 't herte wel geborgen,
Om my dus tégen alle zond'
Gezégend Heer! ey zie my aan
En leer Gy my Uw wet verstaan,
Dan worde Ik nooit bedrògen.
8.[regelnummer]
Ik hebbe allomm' en ópenbaar,
Bekent gemaakt, en yder daar
Scherp op gelast te letten:
Ik voele een vreugd in mijn gemoed
Veel meer als om veel geld en goed,
9.[regelnummer]
Dus vinde Ik my altijd bezet,
Hoe Ik de voet best éven net
Mijn ziele is in haar grond vermaakt,
Uws wets geheim te wéten,
Dat my oneindig zoeter smaakt,
| |
| |
10.[regelnummer]
Nu, doe tog my, Uw knegt zoo wel,
Dat Ik (by 's lévens dàgen
My nog vergund) aan Uw bevel
Agh! helder my 't inwendig ligt,
Op dat de dierbre waarheid
Van Uwe wet, voor mijn gezigt,
Eens blinke in volle klaarheid.
11.[regelnummer]
Hier ben Ik maar een wandel-gast.
Dus Heer! laat Uw' bevélen,
Gelijkze in kragt ons zijn belast,
Tog nooit voor my verheelen.
Mijn ziele kwijnt als van verdriet,
Van Uw' gerigten, die ze ziet,
Niet weet, nog kan deur-gissen.
12.[regelnummer]
Gy scheld en vloekt den trotsen zot,
Vergekt op eere en stàten,
En die daarom Uw heil-gebod
Stoutmoedig durft verlàten.
Maar my, geef dat nooit schande of smaad,
De geesten prange of kwelle;
Wijl Ik nooit Uwe wet verlaat',
Of ooit ter zijden stelle.
13.[regelnummer]
Ja schoon of all' de groote in 't land,
My daar in tégen-spraken,
Ik egter, hiel nog altijd stand,
Uw wetten niet te wràken:
Die wàren ooit en zijn my nog,
Den steun en stut van 't léven:
Mijn raadsluy, die me voor bedrog
| |
| |
14.[regelnummer]
Maar 'k voel my nog te vast aan 't kaf
Der zigtbaarhéden hangen.
Dus Heer! herschep en ruk me'r af,
Ik hebb' mijn staat zoo Gy begeerd,
Gy hoord mijn klagte, ey help! en leerd
Mijn voeten veilig tréden.
15.[regelnummer]
Doe my de kragt Uws wets verstaan,
De wondren van uw' hand gedaan,
All' door zien tot den gronde.
Mijn ziele, t' wijlze suft en treurd,
Slijt vast haar é'elste kragten:
Wel kom naar Uw belofte, en beurd
Haar op, om niet te smagten.
16.[regelnummer]
Neem Heere! van my af, all' 't geen'
Tot heil-looze ommewegen,
De voeten lokt, en geef met een
My 't ligt Uws wets daar tégen:
Het ligt Uws wets dat Ik bemin,
En daarom hebb' verkooren,
Gansch uitgestrekt, om elk den zin
Daar van te làten hooren.
17.[regelnummer]
'k Houw vast aan Uw getuigeniss,
Met herte en handen t'zàmen:
O! geef dat Ik 'er nooit in miss'
En des my niet moet schàmen.
Ik wil dan als Ik ruimte vin',
En voor den geest een òpen,
Den wegh van Uw gebòden in,
| |
| |
18.[regelnummer]
O! maak my tog het spoor bekend
Ik wil 't betré'en van voor ten end',
En niemand zal me keeren.
Wild Gy my in Uw wetten, maar
Ik zal en herte en ziele, daar
Voor eeuwig vast aan hegten.
19.[regelnummer]
O! ley mijn voet eens op het pad
Want Gy weet met wat lust Ik dat,
En wensche en hebb' van nooden.
Buig dan mijn ziel datze òverheld,
En doof in my den brand na geld,
Ligt anders niet te slissen.
20.[regelnummer]
Trek tog mijn herte en oogen af,
Van s' waerelds ydelhéden:
En ruk mijn geest eens als uit 'et graf
Door 't voor-ligt van Uw réden.
Volvoer het woord my toegezegt,
En uit een kindsche vreeze opregt,
Uw vreeze in waarden houwe.
21.[regelnummer]
Keer van my all die spot en smaad,
Die 'k niet zou konnen dràgen.
Want d'uitspraak van Uw regt-bank, laat
Geen bank tot verder klàgen.
Mijn ziele wenscht het merg en pit
En Uw gerigte, in 't hoog bezit,
Kan my wé'er lévend màken.
| |
| |
22.[regelnummer]
Daal eenmaal met goedgunstigheid,
O! daal met heil, my toegezeid!
Dat my Uw wijzheid leere,
Hoe Ik den hàter die my smaad'
De tong zal konnen binden:
Nu t' wijl Ik my op U verlaat,
23.[regelnummer]
Neem nooit Uw troost-en heil-rijk woord,
Van mijne tonge of lippen:
Want 't is het steunsel dat my schoord,
Voor vallen en voor glippen:
Zoo blijve Ik eeuwig en altoos,
Om ze ongekreukt en wankeloos,
24.[regelnummer]
Den geest verligt, zal vlugge en vry,
In 't ruime gaan vermeiden,
Om dat Ik van Uw wijzheid, my
Graag leeren làte en leiden:
Waarom Ik voor geen Kòninks troon,
My ooit Uw woord zal schàmen,
Schoon of'er alle de aardsche goôn,
25.[regelnummer]
Ik zal daar in, tot vaste vreugd,
Veel zielen-zoet uit hàlen,
En uit een zugt na wàre deugd,
Mijn herte 'er aan bepàlen.
Mijn handen strek Ik uit, en poog
Aan 't voor-geschrift, dat nooit bedroog,
Het léven van mijn léven.
| |
| |
26.[regelnummer]
Gedenk des woords, Heer! my gedaan,
Wiens hàpe op U is blijven staan,
Trots onwils barreningen:
Want zulk een troost in droeven dut,
Kon my, van kragten uitgeput,
27.[regelnummer]
Hoewel de grootsaards éven zeer,
Mijn staat en daad verspréken,
Ik ben daarom nog nimmermeer,
Ik hiel gestàdig 't ooge op u,
Van ouds gehouden, Heer! tot nu,
Die all' mijn leed verligten.
28.[regelnummer]
Mijn herte beeft, mijn ziele ontroerd,
Ik zie met schrik, den boozen
Van rédens koers gansch afgevoerd,
Uw woorden die my 't hert nogtans,
Verheugden, als Ik buiten 's lands
In ballingschap ging dwàlen.
29.[regelnummer]
De liefde Uws wets heeft zulk een kragt
De geest vermàke, ook in der nagt,
Zoo veel vermag Uw wéder-min,
Op een die all zijn dàgen
Uw woord bewaarde, om dat daar in,
Zoo dierbre schatten làgen.
| |
| |
30.[regelnummer]
Gy Heere! zijt mijn erf, mijn Al:
Dus hebbe Ik my verbonden,
Dat Ik Uw' regten eeuwig zal
Waar op Ik U van herten bad,
Met Uw genà, om zoo by dat
Mijn op-zet vast te blijven.
31.[regelnummer]
't Herdenken van mijn voorig pad,
Naar Uwen wegh, die toe-zegg had
Ik nam dan voor met kragt en vlijt,
Dat heil-spoor in te loopen,
En daar toe immers zoo veel tijd
(Als mogelijk) uit te koopen.
32.[regelnummer]
En of den haat en boosheid, my
Ik schoof Uw wet nooit aan een zy,
Alleens of Ik vertraagde:
Ja 's nagts als 't lijf wel rusten souw,
Zal Ik ten bedde uit springen,
Om U voor regt gerigte en trouw,
Een dank-lied toe te zingen.
33.[regelnummer]
Ik ben een vriend en met-gezéll
Van all die u regt vreezen,
En dies de lijn van uw bevél,
Haar rigt-snoer làten wézen:
'k Zie de aarde is vol, van hoek tot hoek,
Van gunste uit u gevlòten:
O! waar' my eens uw heilig boek
In zijn geheim ontslòten.
| |
| |
34.[regelnummer]
Gy hebt my, uwen dienaar, Heer!
Na uw belofte, in spoeden
Verrijkt, gezégend, en veel meer
Als iemand kon vermoeden.
Deelme ook een straal van wijsheid mé'e,
Die de aardsche kan verdooven,
Terwijl Ik uwen wegh betré'e,
Ten blijk van regt gelooven.
35.[regelnummer]
Eer my uw roê ter tugting trof,
Liep Ik te los in 't ronde:
Nu ben Ik in uw woord niet slof,
Maar 't leeft in herte en monde:
Uw' goedheid Heer! vloeid dag en nagt,
Op ons met rijke vloeden:
Gy doet my zien wat nut wat kragt,
Uw woord heeft in den goeden.
36.[regelnummer]
't Hoovaardig volk heeft my zoo trots,
Bezwaard met laster-leugen:
Maar uw bevél staat als een rots
Haar herte drijft in weelde wegh,
Dat kend geen hooger zàken:
Maar Ik kan 't mijne in 't òverlegh
Uws wets, alleen vermàken.
37.[regelnummer]
Uw slaande hand was my een spoor,
Met veel met nuts als ooit te voor,
Het heilig wet-boek lézen:
Dat zuiver woord is my zoo duur,
Ja van veel hooger waarde,
Dan 't goud en 't zilver, ooit door 't vuur
| |
| |
38.[regelnummer]
Ik ben als van uw regterhand,
Gemaakt na ziele en léden:
Dus òpen my ook voor 't verstand,
Uws wets verborgenthéden.
Uw lievers zien my gunstig aan,
En 't is haar ziele een vreugde,
Te zien, my op uw woorden staan,
Als grond-slag aller deugde.
39.[regelnummer]
Ik weet zeer wel, O Heer! dat Gy
Regtvaerdig zijt in allen:
En uit getrouwe liefde my
Dus laeg hebt làten vallen.
Nu: laat uw gunst eens wéderom,
My na uw woord, bestràlen,
Op dat 'er troost der zielen kom',
40.[regelnummer]
Ontsluit tog eens de onpeilbren grond
O lévens bron! want uw verbond
Maak haar beschaamt, die trots en stout,
My met haar tonge plàgen:
Maar help my, die uw regten houd
41.[regelnummer]
Laat zy die in uw vreeze staan,
En brengen my zoo schatten aan
Van wijzheid, uit uw boeken.
Geef ook dat Ik bestandig by,
Op dat men om mijn traagheid, my
Nooit schande-vlekke aan wrijve.
| |
| |
42.[regelnummer]
Mijn ziele, van verlangen, brand
Na 't heil uit u te wagten:
Want 't woord uws monds bragt my in stand
't Gezigte schémerd my in 't hooft,
Moê van daar op te stàren
Agh Heere! zal dat Gy belooft,
Zig niet haast openbàren?
43.[regelnummer]
Ik schrompel als een lé'ren zak,
Van rook en vuur deur-béten,
Maar houde uw wet nog éven strak,
Ja wil ze nooit vergéten.
Hoe lange dan; hoe lange moet
Uw knegt nogh blijven lijden?
Mag 't wézen, ligt haar eens de voet,
Die my zoo stout bestrijden.
44.[regelnummer]
Dien trotsen hoop, legt toe om my
Den heil-wegh op te gràven,
Regt tégens uwen will', daar zy
Uw lessen zijn vol heil-zaam waar,
Tog zy met groot verlangen,
Zy poogen slegts om my in haar
Bedrieglijk net te vangen:
45.[regelnummer]
Ja ze hadden my by-na verrast,
En uitgeroeid van d'aarde:
Maar 'k hiel my aan uw woorden vast,
Dat was 't dat my bewaarde.
Herstell naar uw goedgunstigheid,
My dan eens 't lieve léven,
Zoo blijve Ik eeuwig aan 't bescheid
| |
| |
46.[regelnummer]
Uw woord mijn God! zal blijven staan,
Zoo lange 's Hémels vuuren
In order om den aard-kloot gaan,
Ja 't zal oneindig duuren.
Nooyt wankt nog schrankt uw diere trouw,
Van stamme tot in takken,
Ja zelver niet als dit gebouw
Uit haak en lood zal zakken.
47.[regelnummer]
Dit groot gebouw, welke ordening
Haar van geen mensch laat stooren,
Gaat nog als zy voor héne ging,
Staat zonder stut of schooren:
Zoo méde uw woord, en hadde my
Dat niet vermáken konnen,
'k Waar lang van droeve suffery
48.[regelnummer]
Derhalven wil Ik Uwe leer'
Want die verkwikte en gaf my wé'er
Mijn eerst-verlooren kragten.
Ik ben Uw eigendom: dus laat
My, die naar uw bevélen gaat,
En ze eeuwig stell' ten bàken.
49.[regelnummer]
De booze zijn wel op my uit
Met vuur en zwaard en laster,
Maar uw getuigenissen, sluit
Ik des in 't hert te vaster.
Ik zie hoe 't hier all' rijst en daald,
Hoe de aardsche dingen wenden:
Nu groot, dan dood; alleenlijk straald
Uw waarheid klaar ten enden.
| |
| |
50.[regelnummer]
Agh Heer! wat heeft uw wet een kragt
Ik léze haar lessen dag en nagt,
En 'k neem daar uit in kennis toe,
Trots dertele verstanden:
Dus Ik my daar uit lust in 't goê,
Wil eeuwig aan verpanden.
51.[regelnummer]
Mijn Leeraars óvertreff Ik all'
Zeer verre in wétenschappen,
t'Wijl Ik in Uwe wetten pal
Blijf staan, en zonder slappen.
In welbedagtheid munte Ik uit,
Verr' bòven hoog-bejaarde,
Om dat Ik 't herte met 't geluid
52.[regelnummer]
Ik hebbe altijd den voet gewend
Om nooit uw woord van my erkend,
Te wràken door mijn dàden.
'k Hebb wétens nooit ter zijden af,
Want Gy hebt my geleerd' wat straff'
53.[regelnummer]
Wat hémel-zoete lekkerny,
Is 't woord uws monds den goeden!
Den hòning is maar gall' daar by,
De wijze kan 't bevroeden:
Want dat alleen, dat maakt my kloek:
En Heere! Ik gruw daar tégen
Van herten, ja en Ik vervloek
| |
| |
54.[regelnummer]
Uw woord is my een fakkel-ligt
Voor mijnen voet, waar méde
Gy my geleid, en mijnen pligt
Doet zien van tré'e tot tréde:
Daarom hebbe Ik my onder eed
Verpligt, om nooit te deinzen,
En uw gebod, zoo verre Ik 't weet,
In geen geval te ontveinzen.
55.[regelnummer]
Ik nu verdrukt, versuffe, O Heer!
Ey kom tog! en vertroost my wé'er,
Zie eens genàdig d' offere aan,
Die 'k op mijn lippen slagte!
Geef kragt dat Ik den zin, voortaan,
Uws monds gezegs betragte.
56.[regelnummer]
Ik draag mijn ziel als in mijn hand,
Stá'ig bloot voor duizend dooden,
En nogtans blijve en houde Ik stand,
In 't doen van uw gebòden.
De goddeloosheid spand haar net,
Maar egter, dat vermogt mijn tred
Nooit van het spoor te voeren.
57.[regelnummer]
Ik hebbe uw woord voor mijn gemoed
Daar zig mijn hert met vreugde in voed',
Mijn herte heeft zig met vast besluit,
Om daar aan my ten enden uit
| |
| |
58.[regelnummer]
Ik hàte met een doodsen haat
All' 's waerelds gruwel-stukken:
Maar uwe wetten lieve en laat
Ik in mijn ziele drukken.
Want Gy zijt Die daar ik by schuil',
Daar Ik in nood toe loope:
Uw woord is een pilaar en zuil,
59.[regelnummer]
Dus wegh van my! sta wijd en ruim,
Dat Ik Zijn wetten nooit verzuim',
Help, Heer! daar toe, zoo Gy belooft,
Ruk nooit mijn hoop' de kroon van 't hooft,
Dat Ik my des niet schàme.
60.[regelnummer]
Want Heere! als Gy my onderstut,
Dan zal Ik 't harden meugen,
En met een dubbel ziele-nut,
My in uw woord verheugen.
Gy staat dogh tégens die gekant,
Die van uw pad af dwàlen;
En die, wie 'r tonge haar nooit in band
61.[regelnummer]
Gy roeyd den goddeloozen uit,
En schuimt hem als van de aarde,
En daarom is uws wils besluit
Mijn hairen rijzen my van schrik,
Aanziende uw wraak-gerigten,
Van ouds gevreest, en waar voor Ik
En yder nogh moet zwigten.
| |
| |
62.[regelnummer]
Ik hebbe altijd aan elk getragt
Zijn volle regt te làten,
Wel, geef my dan nooit in de magt
Sta borge voor uw dienaar, Heer!
En stijf hem t'aller deugde:
Dat zig den boozen nimmermeer,
63.[regelnummer]
Mijn oogen zijn al mat en moê,
Van 't ziel-verlangend' wagten,
Op 't heerlijk goed dat Gy my toe
Doe my tog uit genàde, nu
Zoo veel, dat Ik mag leeren
Uw' regten wel verstaan, en U
Met die te houden, eeren.
64.[regelnummer]
Want immers ben ik uwen knegt:
Dus help, dat ik my wanne
Wel scherp te letten, tot ik regt
't Is tijd, O God! dat Gy ontwaakt:
Die moed-will' diend gewròken,
Des volks dat uwe regten wraakt,
En wetten heeft gebròken.
65.[regelnummer]
En dit 's de réden, waarom dat
Ik ooit uws monds bevélen,
Veel hooger hebbe als goud geschat,
Zoo dat ik my daar altijd aan,
Hiel vast en digt gebonden,
En hadde een schrik van in te slaan,
Het gruwel-pad der zonden.
| |
| |
66.[regelnummer]
Een dierbren schat houd zig bedekt,
Dus heeft mijn ziele haar uitgestrekt,
Tot zoeken, gràven, vissen.
Het ligt Heer! dat uw woord ons geeft,
(Schoon veel geleerde dwàlen)
Zal hem, die dat getrouw beleeft,
Met hémel-glans bestràlen.
67.[regelnummer]
Dus loope Ik als met òpen mond,
Ja brande naar uw heil-verbond,
Tot ik 'er lugt uit kryge:
Wel, zie my tog mé'ewaardig aan!
Nu doet, en altyd hebt gedaan,
Die voor uw Godheid knielen.
68.[regelnummer]
Geef Heer! myn voet eens kragt, en leid
My 't spoor ten léven inne,
Dat my nooit ongeregtigheid
Verloss my van de òverlast
Zoo zal Ik 't woord my toegepast,
69.[regelnummer]
Wend Heere! uw troost-ryk aangezigt
Eenvoudiglijk en na 't berigt
Uws wils, my voorgeschréven.
Want Ik met droevig klaag-geluid,
Schrey' heele tràne- béken,
Om dat Ik zie de mensch dus uit
En van uw woord gevvéken.
| |
| |
70.[regelnummer]
Des blyft Gy ook regtvaardig, Heer!
Al woud Gy wràke schaffen;
En niemand kan U immermeer,
Gy eischt met regt, dat elk erkenn'
En op haar wenken zig gewenn'
Te letten, in zyn treden.
71.[regelnummer]
De kragten Zyn van yver, my
Om dat Ik zie myn wé'er-party,
Uw woord zoo ligt vergéten:
Dat Zuiver en door-loutert woord;
Dat uwen knegt zoo gaeren hoord,
Hem 't hert zoo kan vermàken,
72.[regelnummer]
Ik ben, 't is waar, wel klein in kragt,
Maar uw gebod staat dag en nagt,
In herte en hand geteekend.
Uvv regt zal regt, en eeuwig zyn:
Wie zou zyn glans ontluistren?
Of wie zal ooit den zonneschyn
Van 't heiligh woord verduistren?
73.[regelnummer]
Als 't bange leed my òverviel,
En by-na gansch verstikte,
toen vvas 't uvv vvoord, vvaar door myn ziel
Vertroost vvierd en verkvvikte.
Nu: t' vvyl uvvs monds geregtigheid
Zoo vol is van goê vrugten,
Ey leer my die! gelijckze leid,
Dan blyve Ik buiten zugten.
| |
| |
74.[regelnummer]
Ik hebbe O God! myn herte om hoog
Hoor tog en help my, die nu poog
Regt naar uvv vvoord te léven.
Daal spoedig né'er, kom Heer! en stell'
Om nooit in 't spoor van uvv bevél
75.[regelnummer]
Des morgens vroeg voor 't schémer-ligt,
Schreeuvvde Ik met luider kélen:
Tervvyl myn hòpe op uvve berigt,
Bleef zouder vvanke spélen.
Ik sprong uit 't bedde als andre nog
Vast ronckten op de Vé'eren,
Op dat Ik uvv geheimen tog,
Mogte uit uvv lessen leeren.
76.[regelnummer]
Spoey U ter hulpe, Heer! op myn klagt,
Hergeef, naar uvve goedheid
En vrye regt, myn eerste kragt,
Tot vol genot van zoetheid.
Want zy die vol arglistighé'en,
Zyn verre het dool-pad opgetré'en,
Uvv heilig spoor bezyden.
77.[regelnummer]
Maar Gy myn God! vvart ooit na by
Ter vvyk, die tot U vlòden:
Dus troost Ik op de vrugten my,
Die 'k zie in uvv gebòden.
Ik vveet en ben 't van ouds bevvust,
Dat uvver vvoorden vvaarheid,
Vast op de grond der eeuvven rust,
Met onbezvvalkbre klaarheid.
| |
| |
78.[regelnummer]
Zie my tog aan in déze ellend!
Want Ik hou 't vvoord uvvs monds geprent
Gryp Gy myn zaak dan by der hand,
En doe myn staat van héden,
vervvisselen voor een béter stand,
79.[regelnummer]
Nooit steeg de booze nog beklom
Wat réden tog? hy zag nooit om
O heil-fontein! mild-áder-ryk,
Stort my vvé'er geest in de à'ren,
Gy Heere! hebt regt en magt gelyk,
80.[regelnummer]
Myn vvé'erpartyders zyn wel boos
En veel, die my bestóken:
Maar egter houde Ik my altoos
Aan 't vvoord van U gespròken:
Dat volk is vol bedriegery,
Men magze niet vertrouvven:
En 't is my leed aan 't hert, dat zy
Uvv vvet niet onderhouvven.
81.[regelnummer]
Ey zie! met vvat een teere zugt,
Dus voed my met Uvv gunste-lugt,
En houd'er 't léven inne.
De vvaarheid is de bron uvvs vvoords
Dat zal tot in alle eeuvven voorts,
Met volle stràlen ligten.
| |
| |
82.[regelnummer]
De groote zyn wel met geweld,
Maar Ik op uw' verbond gesteld,
Ja 'k Zong van vreugden òverluid,
Ziende op uw heil-belofte,
Veel meer als op een ryken buit,
Ooyt eenig roover stofte.
83.[regelnummer]
Ik haat de valscheid in myn grond,
En moeter nog van gruwen.
Maar aan uw heilig heil-verbond
Wil Ik myn ziel uit-huwen.
Ik lòve, stille en òpenbaar,
U, daags wel zéven màlen:
Want uw gerigte en wonderen, daar,
Daar moet ik in verdwàlen.
84.[regelnummer]
Uw zuivre-wet - beminnaars, staan
In vasten vré'e der zielen,
Schoon alle rampen teffens aan,
Derhalven hòpe ik Heer! op 't heil
En wil den alderhoogsten peil
Van uwen will' betragten.
85.[regelnummer]
Myn ziele houd uw getuigeniss'
Die my oneindig liever is,
Als 't morgen-ligt in de oogen,
Ik passe op uwes monds bevél,
begaan met duizend zorgen:
Want van myn doen, dat weet ik wel,
Is niets voor u verborgen.
| |
| |
86[regelnummer]
Agh Heer! agh! dat tog myn gekrysch,
Zoo wierde ik daar op kloek en wys
Gemaakt, naar uwen woorde,
Agh! dat myn smeeken eenmaal kon
Uws godheids troon genàken,
Wat zou 't afstraalsel van die zon
87.[regelnummer]
Myn tonge zou dan nimmermeer,
Hoe 't gaat, haar làten binden
In uwen lof, indien ik Heer!
Kon 't merg uws wets uit-vinden:
Die zou klaar-stemmig, poos aan poos,
Uws wils gezetten pryzen!
Die elk haar zelven en altoos,
Door eigen-klaar bewyzen.
88.[regelnummer]
Bied eenmaal uwe regterhand
ter hulpe om my te schooren:
Ik hebbe uw woord in 't hert geplant
Myn ziele joockt om eens dat goed
My toegedagt, te erlangen:
Want Heer! uw woord dat hòpe voed,
Houdze in 't vermaak gevangen.
89.[regelnummer]
Wel, rekk' my dan het léven nog
En breng naar uw behàgen tog,
'K was eertyds wel een dólend schaap,
Maar Gy bragt my te regten:
En dat doet my, uw trouwe knaap,
't Herte aan uw wetten hegten.
|
|