| |
Het CXVI. harp-lied.
Toon. Ik was een Klerxken en lag ter schòlen.
IK minn' Den Heer, en ik minne Hem van herten,
Uit all mijn kragt, en waarom zoude Ik niet?
Terwijl Hy my, als Ik mijn angst en smerten
Hem vooren dràge, gunstige ooren bied.
2.[regelnummer]
En daarom wil Ik ook door al mijn léven,
't Zy wat my ooit, of immermeer ontmoet,
In vreugdens tijd, Hem lof en eere géven,
Of bidden om zijn hulpe in tégenspoed.
3.[regelnummer]
Ik was en lag in diepen rouw gezonken,
Zoo dat het scheen of de onverzoenbre dood,
Met hellen-angst en schrik en vlamme en vonken,
My òverviel en in haar kàken sloot.
4.[regelnummer]
Maar met Ik tot Hem riep, en zeide, O Vàder!
Verhoor en help; agh! sta my gunstig by:
| |
| |
Toen ópende hem die milde goedheids àder,
En zijn regtvaerdigheid verloste my.
5.[regelnummer]
Toen ondervond Ik klaar dat wàren zégen,
Den vròmen nu en eeuwig òpen staat:
En dat hem God ook nooit in nood verlégen,
Veel min in 't ongeluk verzinken laat.
6.[regelnummer]
Want Ik zag my by-na, van zoo veel kwàlen
En herten-leed, gansch af en uit-geteerd:
Maar Hy liet my met vreugd eens àdem hàlen,
En heeft mijn rampen teffens afgeweerd.
7.[regelnummer]
Wel aan mijn ziel! wel aan, houd op van klàgen,
't Is lang genoeg, ey! schep wé'er nieuwe moed,
En zie wat God u in voorléden dàgen,
Al goeds bewézen heeft en nog al doet.
8.[regelnummer]
Hy redde my, toen Ik als in 't vermògen
Lag, van het naar' en eeuwig-duister graf.
Hy wiesch dat brakke-en rouw-nat van mijn oogen,
Mits Hy mijn voeten ruime pàden gaf.
9.[regelnummer]
Dus voele Ik my geperst en aangedréven
(Nu 'k zie dat Hy mijn tijd in vréde rekt)
Het pad te gaan, van Hem my voorgeschréven,
Want voor zijn oogen is tog niet bedekt.
10.[regelnummer]
't Zy hoe 't my ging of niet, Ik nogtans, bouwde
Op mijnen God, en roemde 't òverluid;
En wat my ooit mogt prangen of benouwde,
Om hulpe zag Ik nooit na menschen uit.
11.[regelnummer]
Mits Ik ervond en des uitriep, hoe zelden
Tog, vindm'er een en daar men op mag staan!
Wel waar mé'e zal Ik dan Den Heer vergelden,
All' 't goed dat Hy my doet en heeft gedaan
12.[regelnummer]
Daar Ik nog tal, nog waarde of uit kan den ken,
| |
| |
Zoo veel-maal trok Hy my uit lijfs-gevaar:
Nu: 'k zal den kroes des heils eens vol gaan schenken,
Ter eer' zijns naams, voor zijn gewijd altaar.
13.[regelnummer]
'k Zal mijn belofte aldaar aan Hem betàlen,
Met 's herten-dank, in tégenwoordigheid
Van all' zijn volk, en dus voor elk verhàlen,
Wat Hy ooit heeft aan my te kost geleid.
14.[regelnummer]
Wat Hy my dé'e tot blijk van vaste trouwe,
En hoe zeer dier Hem alle vròme zijn:
Dat hàre nood, haar leed, haar smerte en rouwe,
By Hem gerékend word als eigen pijn.
15.[regelnummer]
Nu Gy maakt my, O God! my Uw' geringen
En zwakken knegt, my, Uwes dienst maagts zoon,
De banden los: dus moet en wil Ik zingen,
De lof Uws naams met een verhéven toon.
16.[regelnummer]
Ik wil dan Heer! eens en uit 's herten koffer,
Mijn schuld af doen aan U, zoo verre Ik kan,
In Sàlem, daer ten driemaal-jaarlijks offer,
Uw volk verzàmeld als een enkel man.
17.[regelnummer]
Dan zal Ik in Uw huis en Uw voor-hòven,
En daar Ik voor Uw heilig aanschijn sta,
U, O mijn God! met ziele en zangen lòven,
En spélen dus een blijde Haleluja.
|
|