De koninklyke harp-liederen
(1698)–Cornelis van Eeke– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
Om op te roemen, neen
Mijn God! maar U Zy lof:
Want Gy verhoord
En helpt, uit goedighéden,
Gedrongen door de réden
Van Uw gegéven woord.
2.[regelnummer]
Wel! wat mag 't heidendom
Dan zeggen (U ten spot
En t'onzer spijt) all-om,
Ey waar is nu haar God?
Want immers Heer!
Bewoond Gy 's hémels wòning,
En heerscht als Opper-kòning,
Volkòmen na en veer.
3.[regelnummer]
Tog wat is 't met die goôn,
Van haar zoo naauw gevierd?
Zy staan voor 't oog wel schoon,
Rijk in den dos, gesiert:
Maar altémaal
[I]n hout of goud gesnéden,
Met lévenlooze léden,
Met monden zonder taal:
4.[regelnummer]
Met oogen stéke-blind,
Met ooren doof en toe,
Met neuzen zonder wind,
Gehand, maar ei tog! hoe?
Waar mé'e ze geen
De minste werking déden:
Met voeten die nooit schréden,
Nooit eene voetstap dé'en,
5.[regelnummer]
Met kélen zonder stemm':
In 't korte, teffens dood,
En die ze maakt, en hem
Daar op verlaat; in nood,
Keerd ook tot niet:
Maar Israël mag bouwen,
En op Dien Heer vertrouwen,
| |
[pagina 388]
| |
Die nooit zijn volk verliet.
6.[regelnummer]
Dus gy, gy nageslagt,
Uit A'rons regte lijn!
Gy moogt op zulk een wagt
Gerust en zéker zijn:
Wylze om u staat,
En u altijd zal Wézen,
Met alle die Hem vreezen,
Een wisse toe-verlaat.
7.[regelnummer]
Een zaak die eeuwig bleek
In veellerley geval:
En t' wijl Hy nimmer week,
Wat ré'en dat Hy nu zal?
En niet met goed
Zijn erfdeel òverrégenen,
Nogh A'ron eeuwig zégenen,
Met regt-gewenste spoed.
8.[regelnummer]
Hy maakt tog groot en klein,
Wie maar zijn Godheid eerd,
Zijn zégening gemein,
Die dan nooit rugwaard keerd.
Zijn trouwe min,
VVie zal die konnen hindren,
Te kòmen tot Uw kindren,
En verder huisgezin?
9.[regelnummer]
VVant gy legt nu zoo diep
In 't herte van Dien Heer,
Die zee en aarde schiep,
En vuur en lugt, wel eer.
En 't hémel-welf,
Met all' zijn gulde zàlen,
Daar de englen in verdwàlen,
Dat nu, bewoond Hy zelf.
10.[regelnummer]
En U, die Hy bemind,
Is 't beste hier toegeleid:
Maar menschen aards-gezind,
Heeft Hy meer gunste ontzeid.
| |
[pagina 389]
| |
Want die in 't stof
Der zigbaarhéden smooren,
Zijn doof en stom in 't hooren
En spréken van zijn lof.
11.[regelnummer]
Wy daarom, zijn verpligt,
En zullen eeuwen lang,
Het vròlijk lof-gedigt,
Het lief en zoet gezang,
't Haléluja,
Met uitgelàten kélen,
God Onzen kòning spélen,
Hem lóven voor en na.
|
|