De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Deel 3. Gegevens over de vervaardigers, hun internationale relaties en de uitgaven A-M
(1965)–Isabella Henriëtte van Eeghen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Inleiding [errata en addenda voor deel 3]In 1960 kondigde ik in deel I op pag. 11 aan, dat ik in deel III zoveel mogelijk gegevens bijeen zou brengen over de Amsterdamse uitgevers en drukkers van Franse boeken uit de periode van 1680 tot 1725. Zoals dat vaak gaat, wijzigde ik sedertdien mijn plannen enigszins. In de eerste plaats bleek deze stof zo omvangrijk, dat ik die moest splitsen en in twee delen onderbrengen. Hier vindt men de letters A-M, in het volgende deel de rest van het alphabet met daarachter enige toevoegingen, die mij intussen gebleken zijn onontbeerlijk te wezen. Ik zal daarover meer vertellen in de inleiding van het volgende deel. In de tweede plaats beperkte ik mij niet tot boekverkopers-uitgevers en drukkers, zoals aanvankelijk mijn plan was, maar besloot ik in mijn overzicht alle personen op te nemen, die in direct of indirect verband stonden met de productie van en de handel in het Franse boek. Wat uitgevers betrof was dit eenvoudig, wat drukkers betrof moeilijker, daar slechts bij uitzondering en dikwijls alleen door toeval bekend is, bij welke drukker een bepaald boek ter perse werd gelegd. Hetzelfde geldt voor de boekverkopers, die niet met eigen uitgaven kwamen. Ik nam echter alle personen - althans voor zover ik hen kon opsporen - op, die uit Frans talige landen naar de Republiek kwamen. Er zullen wel enkele namen, die er hadden moeten prijken, ontbreken. Een groot bezwaar is dit echter niet, daar ik de belangrijker personen stellig wel heb achterhaald. De samenvattende beschouwingen, die ik in deel V hoop te geven, maken het noodzakelijk een overzicht van het Franse element in de boekhandel en uitgeverij van Amsterdam in deze periode te krijgen. Vandaar dat ik dit uitgangspunt voor mijn delen III en IV koos. Liever had ik, zoals Kossmann dat voor den Haag deed, | |
[pagina 8]
| |
alle uitgevers en boekverkopers van dit tijdperk behandeld. Men zal echter begrijpen, dat wat voor den Haag wel mogelijk is, dat niet voor Amsterdam is, wanneer men bedenkt, dat hier in 1688 al 185 gildeleden waren en in 1725 196 behalve nog de overlieden en oud-overlieden, waarbij in beide jaren nog vele personen kwamen, die geen gildelid waren. Gefingeerde uitgevers of uitgevers van andere plaatsen, van wie boeken verschenen met het adres Amsterdam, vermeldde ik niet, tenzij ik reden had aan te nemen dat een bestaand persoon bedoeld werd (bijvoorbeeld Jean Aubie). Het feit, dat men geen enkel tastbaar bewijs kan vinden, dat een uitgever werkelijk bestaan heeft, wil echter niet altijd zeggen, dat zijn naam gefingeerd moet zijn; een kort verblijf liet dikwijls niet de minste sporen achter. Ik denk bijvoorbeeld aan Laurens Autein, van wie in 1671 - dus vóór mijn periode - een druk in Amsterdam verscheen en die een jaar later op twee werkjes van Jean de Labadie etc. genoemd wordt als ‘drukker van de Fransche en Nederduitsche Kerk, op de Vorstelikke Vrijheidt, tot Herfort 1672.’ De bronnen, waaruit ik mijn materiaal putte, zoals advertenties in couranten etc., werkte ik, voor zover mogelijk, van 1680 tot 1725 geheel door. Ik nam echter alle in aanmerking komende personen op, die in die periode geleefd hebben, dus ook degenen, wier activiteiten slechts één of enkele jaren van die periode bestrijken, zoals bijvoorbeeld Daniel Elsevier en Johannes van Septeren. Om van hen een goed beeld te geven, moest ik ook hun vroegere, resp. latere leven nagaan. Dit gebeurde uiteraard op summierer wijze dan voor de periode 1680-1725. Hetzelfde geldt voor nazaten van door mij behandelde personen, die na 1725 werkten, over wie ik gegevens onder het hoofd Bijzonderheden vermeldde. Die gegevens zijn namelijk onmisbaar, daar meestal pas aan de hand daarvan kan worden getoond, welke omvang de zaken van hun voorouders waren gaan nemen. Ik verdeelde mijn stof in een aantal hoofden. Daarin liet ik de plaatsnaam Amsterdam steeds weg, tenzij dit tot onduidelijkheden aanleiding zou hebben gegeven. Het hoofd Leven geeft allereerst de naam, dan de jaartallen en tenslotte het geloof van de betrokken persoon. De naam is steeds ontleend aan de handtekening, die wel eens verschilt van de naam, die op de drukken vermeld wordt, bijvoorbeeld bij Herman Aeltsen. In enkele gevallen vindt men afwijkende handtekeningen, o.a. bij Abraham Wolfgang en Jacobus Lindenberg. Ik nam dan de meest voorkomende versie. | |
[pagina 9]
| |
De indices op de Amsterdamse doop- en ondertrouwregisters kwamen kort voor de voltooiing van deze kopij gereed. De index op de begraafregisters loopt nog niet verder terug dan 1700. Over enige jaren zal het echter mogelijk zijn heel wat data van begraven van vóór 1701 te achterhalen, die ik thans nog niet heb kunnen opsporen. Met die begraafinschrijvingen krijgt men ook dikwijls weer toegang tot andere bronnen. Franse namen, die vooral in de registers van de kerkhoven vaak misspeld werden, waren dikwijls niet te vinden. Na de eigenlijke feiten over dopen, trouwen en begraven liet ik gegevens over naturalisatie, ondersteuning, collaterale successie (een belasting op nalatenschappen van personen, die kinderloos overleden), testamenten, inventarissen en scheidingen van nalatenschappen volgen. De drie laatste kon ik uiteraard alleen vermelden, indien ik erin slaagde de notaris, voor wie ze waren verleden, op te sporen, wat mij niet altijd gelukte. Onder het hoofd Adressen vindt men de woonplaatsen, voor zover ik die ken, ontleend aan de ondertrouw- en begraafregisters en ook wel aan opgaven in drukken. Dit laatste vermeldde ik steeds, evenals enkele andere bronnen, waaruit de woonplaatsen op te maken zijn. Indien mij bekend was, welk huis de persoon in kwestie bewoonde, hetzij een eigen, hetzij een huurhuis, heb ik dat vermeld, met nadere bijzonderheden daaromtrent. De overdrachtsacte bij de verkoop geeft vrijwel altijd veel bijzonderheden omtrent de familie van de verkopers. Ik trachtte daarom steeds deze, ook indien ze in veel later tijd viel, terug te vinden. De volgende hoofden betreffende de zaken zijn bij de boekverkopers-uitgevers meestal onderverdeeld in Boekhandel en Uitgeverij, terwijl bij de drukkers Boekdrukkerij en uitgeverij gecombineerd zijn. Soms maakte ik echter andere combinaties, omdat de stof zich daartoe beter leende. Het is in enkele gevallen moeilijk uit te maken, of een boekverkoper over een drukkerij beschikte of niet. De grotere drukkers kennen wij uit de contracten van 1681 en 1723. Het is echter heel goed mogelijk, dat net zoals de Lorme ook enkele andere kleinere boekverkopers korter of langer tijd over een eigen pers beschikten, zonder dat daarvan duidelijke sporen zijn te vinden. Vaak moest ik mij in dit opzicht tot een veronderstelling bepalen. Aanwezig zijn als allerbelangrijkste bronnen in de door mij behandelde periode het gildeboek met de namen van de nieuw ingeschreven leden, dat in 1662 begint | |
[pagina 10]
| |
en waarin ook de leden, die in dat jaar uit het Sint Lucasgilde naar het boekverkopersgilde overgingen, met jaar van lid worden zijn overgenomen, en de contributieboeken van 1700 tot 1739. Sedert 1711 zijn almanakken bewaard, waarin de verkopingen van boeken opgetekend zijn. Dan zijn er de notulen van het gilde, die echter onvolledig zijn en van 1720 tot 1750 geheel ontbreken, met de bijbehorende losse stukken en de serie van rekwesten, waarbij vooral de aanvragen om privileges, waarover overlieden advies moesten uitbrengen, en aanvragen om te mogen verkopen. Verdere gegevens voor deze rubrieken ontleende ik aan het notarieel archief, soms aan testamenten, vaak aan inventarissen en scheidingen van nalatenschappen, en daarnaast aan andere acten. Het archief van de Desolate Boedelskamer was een belangrijke bron, die veel stof leverde. Het was mij helaas onmogelijk alle uitgaven te noemen, laat staan daar dieper op in te gaan. Kossmann gaf een dergelijke opgaaf wel voor zijn Haagse boekverkopers. Hoe nuttig die aan de ene kant ook is, aan de andere kant werkt die vaak verwarrend, daar er, zoals de auteur zelf zich ook bewust was, vele feilen aan kleefden, waarbij de onvolledigheid niet de belangrijkste was. Voor Amsterdam, waar de uitgeverij een oneindig veel groter omvang had, zouden dergelijke lijsten niet samen te stellen zijn. Men kan dat constateren bij het inzien van deel II, wanneer men daarbij bedenkt dat de Lorme en zijn familieleden slechts op kleine schaal uitgaven. Belangstellenden verwijs ik naar de fiches op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, die tot 1700 lopen, en naar de catalogus van Enschedé bij de Bibliotheek van de Vereniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, die beide uiteraard echter niet volledig zijn. De in deel I genoemde fichescollectie op het Franse Seminarie der Universiteit van Amsterdam bleek helaas verdwenen te zijn, toen ik er onlangs naar informeerde. Ik bepaalde mij tot het vermelden van uitgaven, niet alleen Franse, maar ook andere, waarover ik bijzonderheden mee kon delen. Daarnaast gaf ik de merkwaardigste advertenties betreffende uitgaven, die ik in de kranten aantrof. De spelling van die advertenties nam ik ongewijzigd over, tenzij de onjuiste spelling kennelijk aan een zetfout te wijten was. Enkele kleinere boekverkopers, die een merkwaardige rol hebben gespeeld, zoals o.a. Crellius, behandelde ik zo volledig mogelijk. Bij de grotere was ik gedwongen mij tot een keuze uit de omvangrijke stof te bepalen. Op de vele compagnie-schappen tussen boekverkopers onderling, die daarbij tezamen boeken uitgaven, | |
[pagina 11]
| |
kon ik slechts bij uitzondering ingaan. Dat deed ik o.a. voor de bekende compagnie van Blaeu. Onder het hoofd Bijzonderheden gaf ik zoals ik reeds vermeldde, korte gegevens omtrent de voortzetting van de zaken door latere familieleden. Daarnaast vindt men er uiteraard zeer uiteenlopende berichten van allerlei aard, die niet bij een van de andere rubrieken onder te brengen waren. Tenslotte wil ik hier nog vermelden, dat ik de stof, die Kleerkooper en Van Stockum reeds publiceerden, alleen aanhaalde, voor zover dat nodig bleek om mijn betoog te verduidelijken. Om niet in herhalingen te vervallen volstond ik vrijwel steeds met verwijzingen. Kleerkooper en Van Stockum namen vele stukken uit het gilde-archief volledig over. Dikwijls ging daarbij het onderling verband verloren of werden enkele stukken weggelaten, waardoor de juiste betekenis van de afgedrukte stukken niet meer op te maken is. Ook mijn systeem van een verdeling van het materiaal, dat het gilde-archief verschaft, over verschillende personen, heeft bezwaren, daar het verband met het gilde veelal of niet of minder duidelijk is. In de toevoegingen in het volgende deel zal ik trachten daarover nog enige ophelderingen te geven. Intussen schreef ik kort geleden voor een klein werkje over de Amsterdamse gilden ook een beschouwing over het boekverkopersgilde, die in dit opzicht verhelderend kan werken. |
|