| |
| |
| |
XXI.
Tot nog toe hadden Gerard en Hedwig elkaars brieven geopend en gelezen alsof er geen verschil kon bestaan tusschen hun beider personen, voor welken briefschrijver ook. Maar toen de eerste brief van Ritsert kwam liet Gerard dien ongeopend en vroeg ook niet dien te lezen. En dit was groote pijn voor Hedwig, door de openbaring van de droevige scheiding die zij had gemaakt.
Zij werd weer spoedig ziek, zooals te verwachten was. Zij beproefde wel zich goed te houden maar dit ging haar slecht af, verwend als zij was door Gerards overgroote bezorgdheid. Zij werd bleek en mager, en versuft, nu en dan flauw even glimlachend, als zij meende dat dit verwacht werd, overigens onverschillig voor alles. Gerard vond haar meestal op den grond zitten, met Johan's dasje, of met een brief van Ritsert, haar spraak werd langzamer, gerekt en gemelijk. Hun vriendelijk gekout, dat in haar vorige ziekte was doorgegaan, staakte nu.
Toen vroeg Gerard haar uit eigen beweging of zij
| |
| |
Ritsert niet zou laten komen om haar op te beuren en voor haar te spelen. Maar zij weigerde.
Gerard dacht daarbij aan een verheven en zuiver geestelijke vriendschap tusschen Hedwig en Ritsert. Hij meende dat die toch wel bestaan kon, zonder de heiligheid van zijn huwelijk aan te tasten.
Toen Ritsert van zijn reis terugkeerde ging hij dadelijk naar Hedwigs woonplaats. Zij wist dat hij terug was en toonde teekenen van onrust en spanning.
Er kwam een briefje waarin hij zei bij een vriend te wonen, en vroeg haar te zien, al was 't een kwartieruurs. Hij had alles beproefd om zichzelve rust en afleiding te geven, maar te vergeefsch. Hij moest haar zien of hij zou gek worden.
Hedwig liet dit Gerard lezen en zei ‘moet ik gaan?’ En Gerard zei: ‘Zeker moet je gaan, kind.’ En wat later: ‘Waarom komt hij niet hier? Breng hem hier, als je kunt.’
Gerard was verheugd dat er iets veranderen zou. Hedwig was zoo zwak en loom dat zij zelden te voet uitging. De toestand werd dagelijks hopeloozer, er werd ook geen geneesheer meer geraadpleegd.
De vriend waar Ritsert zijn intrek had genomen woonde op een smal, stil grachtje, op boven-kamers. Hedwig had vaak over hem hooren spreken, door Ritsert,
| |
| |
en ook naar zij meende vroeger veel door Johan, met grooten eerbied, als een kunstenaar, een genie. Zij had verzen van hem gelezen, die zij vreemd en onbegrijpelijk vond. Zij hoorde hem altijd Joop of Job noemen, misschien omdat hij Jozef heette of als bijnaam omdat hij ziek en ongelukkig was. Zij vond het mooi van Ritsert dat hij liever dan in voornamer herberg, bij den armen zieken vriend introk.
Toen Ritsert en Hedwig elkaar zagen, konden zij zich niet weerhouden en omhelsden elkaar. Zij nam zijn hoofd met haar twee handen en streelde het en staarde er op, als op een kleinood voor goed verloren gewaand en toch hervonden. En zij bleven een halfuur te samen en spraken veel. Ook beloofde hij dien avond bij haar te komen. Het scheen een oogenblik of alles schoon en goed en geoorloofd was.
Toen vroeg zij, nieuwsgierig, Joob te leeren kennen. Want Ritsert had haar alleen ontvangen in een kleine achterkamer. Hij ried haar af hem te zien, want Joob was niet hoffelijk en ook geen man om dames te ontvangen. Het zou niet goed slagen, deze kennismaking, meende Ritsert.
Maar Hedwig liet zich door Ritserts bevangenheid
| |
| |
niet weerhouden en het bleek ook dat zijn oordeel oppervlakkig was. Ritsert vreesde dat zijn vriend haar buitengewoonheid niet zou voelen en dat Hedwig de beteekenis van zijn vriend niet zou bemerken. Zoo schaamde hij zich een weinig voor beiden en zag hen liever niet te samen. Maar hij vergiste zich en de kennismaking slaagde zeer goed. Ritsert wilde er niet bij tegenwoordig zijn.
Wat schuw trad Hedwig in. Het was een ruime kamer uitziend op het grachtje. Joob lag in een bed midden in de kamer, overal boeken rondom hem. Op de tafel lagen stapels boeken en tijdschriften, velen gevlekt of los getarnd. Hij had een plank vóór zich op bed, ook vol boeken. Hedwig wilde hem dadelijk aankijken maar ze zag eerst allerlei andere dingen, gekramd blauw porcelein, schilderstudies, een klavier, sigaretten, tabak, een koffie-stel. Het rook er duf, naar oude tabakswalm. Zij zag een vuile handdoek en overblijfsels van ontbijt tusschen de boeken.
Toen keek ze hem aan en zag een paar felle, stekende oogen in een ruigbaardig, groot, mager gelaat. Ze was nu minder verlegen, en vond alles groezelig en goor, en ze bedacht dat ze Ritsert zou vragen, waarom hij zijn vriend geen reinheid en orde leerde.
Joob bleef haar aankijken en wierp toen een boek waarin hij las met zwaren slag op den grond. Hedwig
| |
| |
ging zitten op een kapotte rieten stoel en keek kalm naar buiten. De zon scheen door de stoffige ruiten. Buiten lag sneeuw en zij bestudeerde het grauw looden sierwerk van den klokketoren over het grachtje. Zij overdacht dat zij Ritsert over weinig tijd terug zou zien en ze voelde zich wonderbaar verlicht en rustig.
Toen sprak Joob haar aan en ze vond zijn stem aangenaam te hooren, hoewel hij wreede dingen zei.
- ‘Jij bent de Sphinx, niewaar? Hedwig de Sphinx. Jij hebt Johan vermoord.’
Hedwig staarde hem zwijgend aan, ze rilde en schudde de schouders even. De twee keken elkaar vast in de oogen.
- ‘Hoe kunt u zulke leelijke dingen zeggen’ zei Hedwig.
- ‘Wel, ik heb er naar verlangd ze te zeggen. En als je ze niet wil hooren, waarom kom je dan hier? Ik vraag niemand hier te komen. Maar wie komt moet hooren wat ik zeggen wil.’
- ‘Het is niet waar,’ zei Hedwig.
- ‘Het is wèl waar. Je hebt 'et niet bedoeld, maar je hebt 'et toch gedaan. Je hadt 'em moeten trouwen.’
- ‘Dat zou slecht van me geweest zijn, want ik hield niet genoeg van hem.’
- ‘Als je niet genoeg van 'em hield, dan was het slecht van je hem zoo verliefd te maken.’
| |
| |
- ‘Maar ik heb hem zoo niet gemaakt. Dat kon ik toch niet helpen?’
- ‘Wie anders? Je wist toch wel dat een jongen verliefd wordt op die manier?’
- ‘Neen, dat wist ik niet. Ik dacht dat het vriendschap blijven kon. Hij zei dat zelf.’
Joob glimlachte niet en sprak ook niet bitter, haar oprechtheid bespeurend. Hij zei:
- ‘Maar al wist jij 't niet, en hij 't niet, dan heb je-n-et toch eindelijk allebei wel geleerd.’
- ‘Ja, toen heb ik er ook dadelijk een end aan gemaakt.’
- ‘Nee, je hebt er geen end aan gemaakt. Dat kon je niet meer. Het was te laat. Het kwaad dat je gedaan hebt daar is geen end aan gemaakt.’
- ‘Ja 't was te laat,’ zei Hedwig zacht. ‘Maar ik wist niet éér. Wat kon ik doen?’
- ‘Je hadt 'em moeten trouwen.’
- ‘Tegen mijn zin? Dat is ommers onzedelijk?’
- ‘Minder onzedelijk dan wat je gedaan hebt en wat je nu gaat doen.’
Hedwig werd bleek en stond op, haastig, om de deur te bereiken. Want ze voelde dat ze dit niet harden kon. Maar ze kwam zoover niet, als ware zij te zwak. Ze ging zitten op een koffer, bijtend op haar zakdoek,
| |
| |
en staarde met wijde, verdaasde oogen naar den grond.
Joob zag haar jammer, en sprak op inniger toon.
- ‘Nou kom! - vrouwke, is dat reden van me weg te loopen? wat is 't? Ben je te trotsch om mijn oordeel te wille verdrage?....
Hedwig schudde het hoofd.
- ‘Of ben je bang dat ik gelijk heb?’
Hedwig knikte.
- ‘Nou maar luister dan. Ik ben geen rechter. Kijk eens na me. Kijk, zie je dat....’
En Joob strekte zijn hand uit om een boek te grijpen. De hand beefde met vreemde, doellooze schokken, eer het boek op onbeholpen wijze gevat was.
- ‘Mijn beenen zijn nog erger. Ik kan niet alléén naar de deur komen. En da's alles eigen schuld. Ik wéét het. Het leit altijd aan domheid of onzedelijkheid. Van onszelf of van vóórouders. Moete we daarom van elkaar wegloopen als we 't tege mekaar zegge? Jij bent een arme stakker, en ik ben een arme stakker, moete we nou elkaar voorpraten dat we wijzen en zaligen zijn. Zouë we elkaars armoedje niet voor elkaar wille weten, niet magge zegge wie een halfie meer of minder heeft? Zou je je voor mij schame?’
Toen keerde ze zich naar hem toe, en ging naast zijn bed zitten. Ze nam ook zijn hand en zei:
- ‘Spreek dan maar. Ik zal alles aanhooren.’
| |
| |
Hij keek langen tijd naar buiten, naar de besneeuwde daken in 't zonlicht. Hedwig bezag zijn lang, grof, grauwachtig haar, zijn tanig, gegroefd gezicht, zijn ruige, donkere baard, zijn lange, smalle handen met zwarte nagelranden, het oude fluweelen jasje waarmee hij in bed lag. Hij scheen wel 40 of 50 jaar. Daar hij zoo lang zweeg, vroeg Hedwig:
- ‘Hoe oud bent u?’
Maar hij volgde eigen gedachte en antwoordde kortaf: ‘Dat weet ik niet.’ Daarop onmiddelijk voortgaande sprak hij, met meer zorg om zuivere taal te spreken, zoodat dit Hedwig aanvankelijk gemaakt voorkwam en zij niet genoeg aandachtig bleef op het gesprokene.
- ‘Een echt huwelijk.... een echt huwelijk.... dat is een groot kunststuk en het beste ding op de wereld. Maar 't mislukt meestal. 't Luistert zoo nauw. Er moet zijn gloeying, gisting bij de één, en gloeying, gisting bij den ander, en dat tegelijk, en dan allebei jong, en dan voor goed, voor goed, voor goed, door dik en dun.
En hoor me nu wel, vrouwke, wie 't zijn, dat scheelt zooveel niet. We zijn geen van alle zoo bizonder of zooveel meer dan de rest. Uit de verte gezien lijken we allemaal op elkaar als kraaien of mieren. De verschillen zitten buiten op en beduijen niet veel. Maar 't komt op de binding an. Die moet goed
| |
| |
zijn. En wil die goed zijn, dan moet de gloeying goed zijn, goed, heftig en gelijktijdig. Dat gebeurt niet vaak.
Word verliefd op wie je wilt, als 't maar een gave ziel is. Maar word goed verliefd en bind dan, want het rechte komt maar ééns goed. Mislukt de eene krachtige fermentatie, dan komen er vele zwakkere, en dat is misère. Dan deugt de binding nooit.
Denk nou goed, vrouwke, ik spreek hier heelemaal niet van kinderen. Misschien meen je dat ik voortplanting bedoel en de zorg voor een goed nageslacht. Nee, mensch, dat 's bijzaak. Dat volgt van zelf, als een aangename voldoening een goede daad volgt, zooals eten lekker smaakt. Maar al smaakte het niet lekker, dan moest je toch eten. De binding is 't die bedoeld wordt, dat is hoofdzaak. Waar twee waren, moet één zijn. Dat is 't. En die lijven zijn maar behulp.
- “Gloênd aaneen gesmeed” zie je, dat hebben ze gevat, daarom is 't nou een gemeenplaats. Dat is 't. En je krijgt het niet tweemalen gloeyend in één leven, en wat ééns is afgebroken, welt nooit-weer goed aaneen, ook niet meer aan anderen.
Denk nou maar verder zelf. Je bent zelf niets, en er is niks aan je verloren. Was je gevangene, dan verliefde je op den cipier. Maar de éénwording moet gelukken, die is belangrijker dan jezelf.’
| |
| |
Hedwig luisterde met wijde oogen. Zij volgde het gesprokene niet zoo nauw en kon het ook niet terstond bevatten. Maar de ongewone toestand en het ongewone spreken roerde haar zoo diep dat zij alles als openbaring aannam. Zij hunkerde altijd zoo naar openbaring. Zij deed niet liever dan er aan gelooven.
Maar toch vroeg ze:
- ‘Hoe weet u 't alles zoo stellig?’
Toen lachte hij beminnelijk, en antwoordde:
- ‘Ik kan wel ongelijk hebben. Ik kan 't je niet met de stukken bewijzen. Maar ik kan van weinig dingen zóó stellig zeggen dat ik mij er niet in vergis. En dat is 't stelligste wat men bereiken kan.’
Toen liet hij volgen:
- ‘Ziezoo, ga nu maar heen. Nu heb je je lang genoeg goed gehouden. Méér moesten twee wijze menschen nooit spreken op één dag. Maar kom je nog eens terug?’
‘Ja’ zei Hedwig, innig en dankbaar.
Dien avond kwam Ritsert aan haar huis en het scheen alles goed te gaan. Er was een ongedachte gemakkelijkheid over allen. Gerard en Ritsert praatten en schaakten. Ook speelde Ritsert. Hedwig sprak weinig en leefde onwezenlijk, als in droom. Voortdurend
| |
| |
de wonderlijke woorden van Joob overwegend. Ze was er géén vergeten.
Nu bleef Ritsert in stad en kwam dagelijks, gedurende wel twintig dagen. Hij kwam in de morgen-uren en maakte muziek. Hij kwam ook 's avonds en schaakte met Gerard. De maaltijden hield hij bij Joob, daarvan was hij niet af te brengen.
Wonderbaar leefde Hedwig op. Zij voelde als een kind dat plotseling uit een stille, donkere achterkamer, op een snel rijtuig door een drukke stad wordt gevoerd. Zij had geen tijd tot zelfbeschouwing, zoo levendig en velerlei waren haar aandoeningen. En toch woonde zij in haarzelfde saaije huisje in dezelfde stille provinciestad. Maar Ritserts aanwezen en de muziek en de gesprekken vervulden nu alles met schittering en rijkdom en leven.
Waren zij met elkaar alleen dan praatten zij over hun liefde en wat daarmee samenhing. Over deze hunne binding, hoe die geheel eenig en bizonder was, en hoe die als zoodanig bewaard en behouden moest blijven. Joobs woorden, half-begrepen, legde zij naar haar wenschen uit.
Zij leefden een week in den waan dat dit alles zoo blijven kon. In den beginne waren zij karig met liefkoozingen, maar gaandeweg veranderde dit en toen
| |
| |
werd hun leven zeer moeilijk en gespannen, zoodat zij hun goeden slaap verloren en onophoudelijk gedreven werden door hun begeerende natuur tot het beramen van plannen en het maken van voorstellingen, die een gestadiger en inniger samenleven betroffen. Telkens verdiepten zij er zich in, om het dan weder te verwerpen. Ritsert, gewoon aan elk fantastisch plan vrij spel te laten, was het vindingrijkst en 't onstuimigst. Hedwig liet zich een eindweegs medesleepen, maar verzette zich telkens als 't op de uitvoering zou aankomen. Zij wilde Gerard niet bedriegen noch verlaten. Zij wilde geen echtbreuk, al achtte zij dit geen echt. Zij wilde er zelfs den schijn niet van en gedacht ook haar openlijke gelofte als onschendbaar.
Eindelijk werd hun 't leven ondragelijk door spanning en begeerte. De hartstocht werd machtig over hen, en een kleine prikkeling in 't gesprek vervoerde tot heftige woorden. Ritsert noemde haar kleingeestig omdat zij aan oordeel der menschen en overlevering hechtte, Hedwig noemde hem zelfzuchtig. Gloeiende pijn deed dit hun beiden, vooral om de ontwijding die dit scheen te zijn van hun zoo bizondere en verheven liefde. Zij scheidden in bitterheid en groot verdriet, naar zij wederom meenden, voor goed.
Briefjes volgden, van beide zijden met de uiterste edelmoedigheid en verheven gevoelens, en betuigingen
| |
| |
van onveranderlijke liefde. Doch Hedwig verzocht hem weg te gaan en hij deed dit.
Drie maanden bleef zij wederom alleen, van Februari tot Mei. Het trok haar zeer naar Joob. Zij had vele vragen overdacht die zij hem wilde doen. Als een Orakel, een wijze had hij zich voorgedaan en nu hoopte zij kinderlijk op uitkomst van hem in al haar twijfelingen. Zij wilde hem vragen wat de saaiheid beduidde, en hoe een slecht leven mooier kon lijken dan een braaf, en wat God bedoelde met dat plagen en teleurstellen en in de war brengen, en of 't toch heusch tot iets nut was een leven met zooveel bezwaar en tegenzin verder te sleepen.
Maar zij stelde 't aldoor uit, waarschijnlijk uit vrees om in haar eersten indruk teleurgesteld te worden.
Toen zag zij op een dag Ritserts aangenomen naam op aanplak-bladen staan. Hij zou een concert geven en men sprak er veel over in de stad.
Dit maakte haar geheel en al overstuur. Het was háár Ritsert, haar eenige en innige vriend, met wien zij diep en volkomen vertrouwd was, die nu door duizenden werd besproken en als een groot wonder verwacht.
Zij was er, op den concert-avond, met Gerard, en zij luisterde met stokkenden adem, schitterende oogen en bleek gelaat. En hij zag haar en zij zag hem, en zij
| |
| |
wisselden blikken uit van zoete verstandhouding, als boven de menschen en hun bijvalsgedruisch. Welk een vervoering was dit en welk een glorie. Niemand wist het, maar zij twee wisten het samen.
De arme Gerard voelde zich zeer klein, en had geen gelukkigen avond. Want Hedwig kon haar geestdrift niet verbergen. Goedmoedig erkende hij zijn bewondering.
Toen ontzag Hedwig niets, zij moest Ritsert spreken. Zij deed wat zij anders nooit zou gedaan hebben en ging hem opzoeken. Gerard bracht haar met een rijtuig naar Joob's woning, en bleef op haar wachten. Zij ging naar boven en vond Ritsert, nog in zijn avond-kleeding, rustig zitten schaken met Joob, in een sigaretten-damp.
Hedwig lette op niet anders dan op haar liefste en zei dat zij hem spreken wilde, even maar, alleen. Ritsert verschrikte bijna en ging met haar naar zijn slaapkamer.
‘Wat is er?’ vroeg hij, niet recht haar ontroering begrijpend.
Toen opende zij haar armen wijd, en riep uit, met een toon van verwijt, omdat hij haar niet begreep: ‘Wat er is? Maar is het dan niets dat ik je liefheb? Ben je mijn eigen liefste niet?’
Ritsert werd hier inderdaad niet wijzer door en voelde zelfs een weinig gemelijk om haar hartstochtelijke en dramatische wijze, die hem te zeer aan de dames- | |
| |
minnaressen uit fransche romans deed denken. Dit was echter gansch en al schijn, want Hedwigs beweegreden was niet anders dan een kinderlijke behoefte om zich met den gevierden man, ondanks zijn roem, toch recht vertrouwelijk vereenigd te weten.
Ritsert meende nu dat haar bedoeling was, door een plotselinge opwelling, of door een hem onbekend voorval dat haar gedachten veranderd had, zich geheel aan hem te geven. Dit viel hem eenigszins van haar tegen, het geleek op de wijze van gewoner vrouwen, zooals ze voorkomen in de fransche maatschappij, schouwburg en roman. Maar daarvan wilde hij natuurlijk niets laten blijken, en meende dat nu het oogenblik eindelijk daar was waarop hij zijn lang bedwongen begeerte mocht vrijlaten.
Aldus wist hij geen ander antwoord dan haar hartstochtelijk te omhelzen.
Maar een vrouw als Hedwig laat zich op deze wijze niet bedriegen. Zijn geringer gedachte over haar voelde zij onmiddelijk, met onfeilbaar waarnemen. En toen zij bemerkte wat hij wilde, voelde zij zich diep vernederd en vlamde op in heftige verontwaardiging. Dacht hij dat zij dáárvoor gekomen was?
Zij rukte zich los en ging onmiddelijk de donkere trappen af, hem toesnauwend: ‘Schaam je! - ik vin je laf!’ en nog eens: ‘laf vind ik je!’
| |
| |
Verbaasd en diep gekwetst bleef Ritsert achter. Hij begreep er niets van.
Hij wilde zijn vriend, die zijn vertrouwde was, raad vragen. Maar Joob zei: ‘Och jonge, vermoei me niet met die schermutselingen. Dat is 't gewone voorspel. Wij weten immers toch allebei wat het eind zal zijn. Ik hoop dat je er wat wijzer mee worden zal. Nou ben je de klus kwijt, en van vrouwen begrijp je niks.’
|
|