| |
| |
| |
XX.
De ontmoeting der twee mannen was voor beiden veel aangenamer dan zij verwacht hadden. Zij hadden elkander wel vaak gezien, met tegenzin en de strengste terughouding, al ware het ook in wellevendheid. Maar nu zij elkander naderden en spraken over iemand die hen beiden zeer ter harte ging, vonden zij elkander veel belangrijker en beminnelijker dan zij vermoedden. De diepe eerbied en het gevoelige begrip waarmee elk van beiden sprak over Hedwig trof den ander heuchelijk. Zij dachten elk: ‘zóó'n ploert is hij toch niet, hij begrijpt Hedwig.’
Toen Ritsert op deze wijze werd genood weigerde hij niet meer. Een ploertig-fatsoenlijken echtgenoot te bedriegen hadde hem een te min en verachtelijk spel geleken. Maar nu hij voor Gerard iets voelde als vriendschap en warme waardeering, nu scheen het alles mooier in zijn oog, minder banaal, minder gewaagd, verschieten openend van verhevener zielsbeweging. Dit was ten minste zijn gedachte, toen hij Gerard met een korten handdruk te komen beloofde. Later op
| |
| |
den dag bevond hij dat hij toch weer bezig was zichzelf te bedotten. Maar toen lachte hij en prevelde: ‘'t is nou voor hun verantwoording!’
Daarmede was zijn strijd uitgestreden. Hij ging naar Hedwig en bood geen weerstand meer aan de zoete betoovering. En deze toover werkte dusdanig dat hij den nuchteren kijk op 't geval, als ware hij een gewone huwelijks-schenner, misbruikend des mans vertrouwen en der vrouwe onnoozelheid, volkomen verloor, maar steeds bleef leven in gewaarwordingen vol verheffing, liefde en zelfverloochening, die opwolkend één na d'ander, al zijn daden hulden in glimp van hooge schoonheid en noodwendigheid. Eerst, uit 't gezichtspunt des gemeenen verstands, scheen toegeven hem misdadig en zwak, later, in den glans zijner liefde-verrukking, scheen al zijn doen edel en mooi, nog weer later, hijzelf oud zijnde en van Hedwig gescheiden, werd zijn eind-meening overeenkomstig heerschende zede en traditie.
Hedwigs gevoelens volgden in andere orde. Aanvankelijk wist zij niet van strijd of onzekerheid, al wat zij voelde achtte zij mooi en zuiver. Daarom trok zij Ritsert tot zich en deed hem door haar wil bezwijken. Later, zich meegesleept voelend op de strooming hunner driften, kwam zij in strijd en verzet, en wilde hem van haar afscheuren. Maar dat was te laat en hij
| |
| |
iet dat zich niet doen. Zoo was haar verzet te vergeefs en zij dreef mee, maar nimmer met volle overgave, nimmer zonder innerlijken weerstand.
Hedwig bedroog zichzelve niet, zij zag dadelijk veel helderder in 't eigen gemoed, en had geen wisselenden kijk op de dingen, zooals Ritsert. Zij zag nooit den toestand met den spotachtigen blik eens alledaagschen menschen, zooals hij wèl deed nu en dan. Maar zij heeft zich nooit, zooals hij, boven het zonde-begrip gesteld, of zich gansch losgemaakt van den machtigen invloed der heerschende meening, die hun leven doemen zou. Daardoor voelde zij juist zóólang veilig en onbevangen als hun gedrag door elkeen mocht geweten worden. Maar na den eersten mond-kus was haar gerustheid verloren en keerde nimmer terug.
Terwijl Ritsert beter wist dan zij, hoe deze verdere toenadering niet anders was dan noodwendig gevolg van 't begin. Dus kon hij 't terecht kleingeestig noemen den aanvang te willen en 't vervolg niet, alleen omdat de wereld 't vervolg zou afkeuren, terwijl de aanvang geduld werd of verborgen bleef.
Aldus trokken deze twee menschen elkaar, ondanks hooge gezindheid, scherp verstand en goeden wil, beurtelings in den maalstroom van hartstochten neer, eerst zij hem toen hij zich verzetten wou, daarna hij haar op zijne beurt toen zij tot verzet kwam.
| |
| |
En toen zij eenmaal beiden berouw hadden en van meening waren niet goed te hebben gehandeld, toen waren zij 't nog niet eens. Want Ritsert boog niet voor de overlevering en het oordeel der menigte, maar erkende zichzelven verblind te hebben door een groot schijnlicht, dat hem in moeras van ellende had gevoerd, in plaats van op een berg van heil. Terwijl Hedwig der wereld gelijk gaf, die haar zondig noemde, maar nimmer erkende dat de glorie van haar liefde valsch was of bedriegelijk.
De worsteling vóór den volslagen val duurde een jaar. Een jaar vol hooge vervoeringen, wanhoops-tranen, voor eeuwig gewaande scheidingen, en lange brieven zonder tal. Eenmaal een heftig twist-tooneel dat de beslissing verhaastte.
De eerste weken aan zee waren bijna zonder schaduw. Hun beider wezen ontbloeide voor 't eerst tot de volle schoonheid waarvoor het was bestemd. Hun natuur vroeg niet naar het niet-ge-ijkte en tot jammer voorbeschikte hunner verbinding, maar ontlook uit kracht harer geaardheid, door de wederzijdsche aanraking, tot een bloei-pracht vol belofte van vrucht. Zij trachten elk de eigen natuur te volmaken en met des anderen rijkdom aan te vullen.
Ritsert bracht welhaast alles aan wat Hedwig voelde te ontberen, hij kende de rijkdommen van poëzie en
| |
| |
kunst, hij had zich baangebroken door de omheining van kleinsteedschheid, burgerlijkheid, saaiheid en fatsoen. Hij kende de wijde wereld en had verkeerd in alle sferen van 't huidige menschenleven. En dat toch met de koele stemmigheid van een Hollander van goeden huize, die niets zoozeer haat als pochen op beroemde kennissen, of zijdelings snoeven op gewichtige en eervolle avonturen. Voor Hedwig, met haar kinderlijken eerbied voor al wat hoog in der menschen aanzien stond, was deze menging van groot-wereldschheid en onverschilligheid, verrukkelijk, en zij vermaakte Ritsert menigmaal met haar opgetogen uitvragen, als 't hem ontviel dat hij bekend was aan een of ander vorstelijk hof, of bevriend met deze of gene vermaarde persoon.
Na een week van muziek en gesprekken was 't aanzicht van haar geheele leven en van haar geboorteland voor haar veranderd. Het was nu een klein, afgelegen plekje, waar de menscijes erg bangelijk en tobberig stillekens voortsukkelden.
Dit behaagde Ritsert en hij deed overmoedig al wat deze verruiming kon doen toenemen. Hij liet rijpaarden komen en deed wilde ritten met haar door de duinen en naar de naast bijgelegen stad, waar Hedwig welbekend was. Zij hielden zich daar als vreemdelingen. Engelsch sprekend, en reden rond de muziektent waar de deftige Hollanders zaten te luisteren, in theekransjes
| |
| |
om groene tafeltjes, en zij lachten samen zeer uit de hoogte om die goedige en kleinsteedsche, zich aanzienlijk wanende lieden.
En de grove concert-muziek versterkte dezen lust tot een zeldzaam sterke verrukking in Hedwig, zoodat zij voelde den breeden overmoed van een roovers- of vrijbuitersdochter, en zich beklaagde dat zij eerst zoo laat leerde de wereld op zulk een lustig-schoone wijze te bekijken.
Zij onderscheidde deze stemming als haar vrijbuitersstemming, en voelde die trotsch en schitterend mooi, Ritsert ziend als piraten-hoofdman in kostbaar kleurig kleedij, glimlachend neerziend op 't met bloed veroverd goud, zijzelve de dochter, juweel-getooid, met pauwveeren waaier in rood-zijden hangmat, terwijl het snelle schip schuim-stuwend door de zon-beschenen zeeën sneed. En zij kon niet voelen, op 't oogenblik der stemming zelve, dat andere gevoelens hooger en verhevener waren. Maar zij kon zich dan die andere ook niet herinneren, terwijl zij in verhevener zielstoestand zich de vrijbuitersstemming zeer wel en met meewarige geringachting herinnerde.
Muziek was hier de machtigste leidster der aandoeningen. Als Ritsert speelde was hij niet overmoedig, maar aandachtig en onderworpen aan de schoonheid die hij te vertolken had. En als Hedwig naar hem
| |
| |
luisterde dreef zij op golven van plechtige ontroering weg, die verre de luchtige en jolige stemmingen overstelpten. Ook in muziek voelden beiden niet gelijk, maar trachtten elkanders begrippen met groote gewilligheid aan te vullen.
Hedwigs neiging leidde tot alle gewijde, zoo latijnsche als germaansche muziek, en, van de wereldsche, tot Schumann, Brahms en Chopin. Ritsert gaf met gematigde hoogheid te kennen dat hïj deze voorliefde wel gedeeld had maar haar tot een tijdperk van onrijpheid rekende. Sinds hij Wagner had leeren begrijpen wist hij beter. Doch Chopin, dien hij voortreffelijk speelde, liet hij niet los, uit oud zwak naar hij zeide.
Beethoven, met wiens werk hij Hedwigs ziel het diepst geraakt had, speelde hij met grooten eerbied en wijding, evenals Bach. Maar het lokte hem niet Hedwig diep in hun schoonheden dóór te leiden, zooals zij wel zou gewenscht hebben.
Eens liet hij zich zelfs ontvallen bij een eenvoudig Beethovensch lied dat hij het ‘tam’ vond, naast een vurig stuk van Liszt. Doch in Wagner verdiepte hij zich met hartstochtelijke, nooit verzadigde bewondering. Hij sleepte Hedwig daarin mee, en er waren avonden dat zij zich afgemat voelde en als een van koorts herstelde, na zulk een langen rusteloozen tocht door Wagners melodieën en accoorden, als door eindelooze loover- | |
| |
gangen vol prikkelende en bedwelmende bloemen-roken.
Maar ook Ritsert, als alle verliefden in den aanvang, wilde niets liever dan waardeeren wat Hedwig voelde en zijn voordeel doen met dat waarin haar wezen rijker was. Ten eerste maakte zij oude godsdienstige gevoelens in hem wakker, die hij had sluimeren laten, omdat hij ze nimmer echt zag in de wereld rondom. Maar in Hedwig zag hij ze echt en was hij er schielijk voor gewonnen, schoon alleen wen geöpenbaard door zuivere kunst. Waar de zuivere kunst ontbrak was het godsgevoel hem niet-bestaande en een spot.
Zoo speelde hij Bach voor haar, hoewel niet lang, want hij vond dat deze te veel uitleg en te weinig passie gaf, naar hij 't zei. Ook smaakte dit hem na Wagner, als water na wijn.
Ten tweede leerde hij zelf het schoone en deugdelijke zien waar hij 't nooit gezien had, in een fatsoenlijke Hollandsche dame zonder kunstsmaak. Dit was hem een wonderlijke gewaarwording. Hedwig was in 't geheel geen kunstenaresse, zij verstond hoogstens zich goed te kleeden, maar ook dit naar mode en fatsoen, zonder eenige buitensporigheid, zij droeg in niets het kenmerk van wat Ritsert het artistieke noemde, en zie! hij vond haar toch een echt mensch. Een zuiver, gevoelig en natuurlijk wezen, zonder vóórwending, zonder onoprechtheid, zonder de nare valschheid die hij in
| |
| |
elk fatsoenlijk mensch verwachtte. En hij wilde niet aannemen dat hij blind was door verliefdheid, eerder nog dat Hedwig vol natuurlijk maar onontwikkeld kunstgevoel stak. Deze ontdekking echter verruimde hem en stemde hem zachter voor een groot deel zijner medemenschen, dat hij tot nog toe minachtend gehaat had.
Dus luisterde hij ook eerbiedig naar de uiting van hare gevoelens omtrent reinheid en braafheid. Reeds het feit dat Hedwig deze woorden met kinderlijken ernst kon uitspreken, zonder bespottelijk te worden, verbaasde hem. Voor Ritsert waren ‘braafheid, zedelijkheid, deugd, rechtschapenheid’ overgeleverde termen zonder waarachtige beteekenis, ijdele namen waarmee het suffe troepje fatsoens-menschen het afschuwelijke masker betitelt, dat hun voosheid en rotheid bedekt.
Voor hem bestond er mooi en leelijk, en ook echt en onecht - maar niet goed en slecht bovendien, daar al wat mooi en echt was volgens hem ook goed moest zijn, en alleen het leelijke en valsche slecht kon heeten.
Maar in Hedwig vond hij nieuwe waardeeringen, onderscheidend goed en slecht, waar van mooi noch leelijk sprake kon zijn, waardeeringen die haar leven richteden. En nu ontstond er wel een groote verwarring in hun gesprekken, daar zij beurtelings de woorden mooi en goed gebruikten voor 't zelfde begrip, om aldus de verschillen te vereffenen, maar de uitkomst was
| |
| |
toch dat Ritsert tal van zaken, menschen en gevoelens mooi ging noemen, die de alledaagsche mensch goed noemt of braaf of deugdzaam. Want hij kon Hedwigs waardeeringen niet toeschrijven aan overgeleverd of aangeleerd gevoel, daar zij kwamen frisch, zuiver en noodwendig als regendroppen uit hoogen wolkenhemel, als klare watersprong uit oer-gesteente.
En Hedwig genoot als zij hem schoorvoetend zag terugtreden van zijn wilde miskenning aller goede zede, als zij hem zag weifelen in het hoogmoedig betrouwen op eigen schatting aller daden, in de loochening der onverbrekelijke banden die elken mensch tot één maken met allen die vóór hem leefden, met hem leven en nà hem leven zullen.
Zoo meende zij schoone overwinningen te vieren en zij deelde dit verblijd haren goeden Gerard mede. Maar een eigenaardig gevolg dezer overwinningen was, dat voortaan bijna dagelijks hun gesprekken draaiden om de teederste en meest kiesche onderwerpen. En de blinde natuurdrift in hen, niet luisterend naar de hooge redenen hunner monden, dreef ze elken dag weer aan, zonder dat ze 't zelf overlegden, deze zoete onderwerpen dichter en dichter te naderen.
Zoo dan duurde het niet lang of Ritsert had de zonderlinge zinsnede verstaan, die Hedwig was ontvallen toen hij naar haar huwelijk vroeg. Van haren ‘man’
| |
| |
bleef zij spreken, half uit gewoonte, maar van haar huwelijk niet. Dat was niet bestaande, en zij meed het woord met nauwgezette stiptheid.
En toen Ritsert deze zaak begrepen had raakte hij in een trillende vervoering, samengesteld uit velerlei gemoeds-beweging. Spijt over dezen jammer, het niet tot recht komen van zooveel edels en kostelijks als deze vrouw, ergernis en verontwaardiging over den dommen, onmachtigen man, dien hij nu weer te minachten begon, zijnde zooveel schoons onwaardig, en hatelijk zooals de zwakke soms den sterken hatelijk is, - eindelijk een plotseling gewekte hevige begeerte om dit heilig kleinood aan deze onwaardigheid te onttrekken en haar te geven wat haar toekwam: eenen man.
En de stil-werkende natuurdrift liet niet na dit alles tot eigen bedoelingen aan te wenden en hem te overtuigen dat hij alleen die man kon zijn, ja dat het zijn plicht was die man te worden.
En terwijl zij trachtte hem terug te brengen van de donkere wegen zijns vroegeren levens, dreef haar onbesefte neiging haar tot navragen en vond zij zelf gelegenheid, zonder dat zij 't zoo recht bedacht, goed dóór te dringen in die voor haar zoo geheimzinnige, half schrikwekkende, half aantrekkelijke wereld.
En beiden, zijnde jonge menschen met sterk zinnelijke neigingen, lieten zich zonder veel weerstand verdolen
| |
| |
in deze verleidelijke schemerwegen. Ritsert was hierin de meest helderziende, want hij had vaak een licht gevoel van minachting als hij zag hoe Hedwig onwetend door haar natuur bedrogen werd en telkens als niet rustte eer zij in die soort vertrouwelijke gesprekken was aangeland, maar hij was ook de zwakste, want wetend, ging hij toch mede en voerde haar, niet zonder streeling, verder.
Hiermede veranderden Hedwigs oude bezoekingen ééns voor al. Zij kwamen nu terug, heftiger en bekoorlijker dan ooit, maar raakten nooit eenigen vreemden of onbekenden meer. Zij betroffen Ritsert alleen, en bleven hem betreffen, in hoe wisselende vorm en kracht ze zich ook vertoonden, tot haren dood. Wat zij later door anderen leerde kennen moge haar geest even vervuld hebben, het kwellende, afmattende, eindelooze gedachtespel betrof hem en hem alleen.
Hij zelf begreep dit niet goed. Hij kende wel dergelijke gedachten maar in veel grover en leelijker vorm. En Hedwigs bijzijn was het machtigste middel ze volslagen te verdrijven. Nadat hij haar had leeren kennen, voelde hij zijn geest rein, en zichzelf een wonder van edele verheffing in vergelijk met zijn vroeger beesteleven, zooals hij 't noemde. Zijn bezoekingen, als hij ze ooit had, waren niet teeder of liefelijk, maar betroffen het laagste wat hij kende. Maar die van Hedwig schenen
| |
| |
nimmer laag of grof of plat, maar immer teer en liefelijk, sints zij op Ritsert betrekking hadden. Daarom was het haar veel moeielijker er kwaad in te voelen, en was hij het en niet zij, die soms lichtelijk ongeduldig werd om dit zich weekelijk verdiepen in wat hem onbelangrijke bizonderheden leken.
Nadat eenmaal, in de derde week van hun samenzijn aan zee, dit teedere en innige woordspel was aangevangen, was het een geleidelijk en onweerhoudhaar dieper neerglijden, een meer en meer verwarren, met matte tegenstrubbeling, nu bij deze dan bij genen, in de zachte liefde-netten. En Hedwig was 't, om haar onnoozelheid, die de verstrikking 't snelst bewerkte. Het woord liefde was er bij haar uit, eer bij hem. Haar mond vroeg om een kus, eer hij 't met zich eens was of hij er een vragen zou.
En terwijl, als een onbeseft bij voorbaat goed maken van wat zij ging misdrijven, als een angstig vastklemmen aan wat zij vóórvoelde te zullen verlaten, had zij voor Gerard zorgen en teederheden zooals nooit te voor. Zoodat waarlijk geen valsche en doortrapte behaagzuchtige, er op uit den eenen te lokken en den ander te bedriegen, het spel beter had kunnen drijven dan zij het deed, in haar oprechtheid en argeloosheid.
Daar er nu teekenen van toenadering zijn die een man door eigen toenadering moet voorkomen, wil hij
| |
| |
niet de geliefde vrouw vernederen, zoo beried Ritsert zichzelve dat hij de machtige neiging niet weerstaan mocht. En hij had honderd drogredenen voor één om te overstemmen wat er innerlijk weersprak. Het was immers geen huwelijk wat hij schond, het was immers geen echtgenoot dien hij bedroog, hij zocht immers niet zelfzuchtig eigen voldoening, het was geen domme zinnelijkheid, geen blinde natuurdrift, hij wilde immers het groote heil der moederschap brengen aan eene die er naar smachtte en die het waard was boven duizenden en honderd-duizenden? Wáár was een paar als zij beiden, dacht hij trotsch, en mochten die der wereld de schoone vrucht hunner vereening onthouden? En wat was 't, wat weerhouden zou? de ijdele schijn eener doode zede, een laf reglement, gegrond op eigendoms-rechten en geld-vragen. En was niet bovendien alle terughouding nutteloos, nadat hij eenmaal had toegegeven en bij haar weer gekomen was? Het leidde er immers toch eenmaal toe, noodwendig, zooals de regen naar zee.
Toen sloop hij op een nacht, in nachtkleed waarover een dunne overjas, naar haar kamer. Zij lag wakker, en bleef stil liggen toen hij binnenkwam, alsof zij hem wachtte, en hij zag haar oogen oplichten in de schemering. Hij wierp de jas af en knielde bij haar neer. Hedwig boog het hoofd in 't kussen en sloot de oogen.
| |
| |
Maar gespannen en niet goed heer over zijn bewegen, wierp hij een vaas met bloemen om, die bij haar hoofdeind stond, - door den slag verschrikt voer zij bevend overeind en riep heesch: - ‘Ga heen! - Ga gauw heen!’ - En hij gehoorzaamde, even verschrikt en trilllend als zij, en sloop terug naar zijn kamer.
Den volgenden dag ging zij naar stad terug en liet hem een kort ‘vaarwel voor altijd’. Hij bleef, verdrietig, een paar dagen en ging op reis. In tranen beleed Hedwig aan Gerard hoe zij nu iemand liefhad boven hem, iemand dien zij nu nooit terug zou zien. En elken avond, maand in maand uit, zag zij, liggend in het tweeling-bed naast Gerard, het visioen van den lieven, donkeren man, knielend bij haar hoofd-eind, in zijn witte nachtkleed.
|
|