| |
| |
| |
IV.
Van nu af begon al wat den dood en het sterven betreft voor Hedwig een zoo groote belangrijkheid te krijgen dat deze aantrekking en bekoring nabij kwam. Zij moest eerst weten waar moeder lag, en zat dan lang op het kleine, kale kerkhofje in zichzelve te praten. Zij sprak tegen moeder en tegen God, den toestand onbewust dramatiseerend, kleine pauzen latend voor het antwoord, en levendig en gansch verdiept haar eigen vragen stellend. Zij sprak met moeder en God sprak er van tijd tot tijd tusschen door.
Maar er was iets neveligs en onrustigs in deze driesprakige tafreelen, die nu de kern van haar leven uitmaakten, doordat zij niet wist wat zij van dat lijk denken moest daar onder den grond. Als zij bij moeder wou zijn ging zij naar 't kerkhof, maar wat gebeurde daar, en God was toch niet onder den grond?
Daarom kon zij nooit genoeg omtrent deze zaken vernemen. Als zij de woorden ‘begraven’, ‘kerkhof’, ‘doodkist’ hoorde was hare aandacht onmiddellijk ge- | |
| |
spannen. En het was alsof het lot haar hielp in 't vinden dezer sombere onderwerpen. Geen plaat-boek sloeg zij op of zij zag een lijkstoet, een grafsteen, een doodshoofd. Terwijl zij hare broeders en zusters onwillens ergerde door haar droefgeestige vergelijkingen, daar zij in elke gedolven kuil een graf en in elke langwerpige koffer een doodkist meende te zien. Een zwart, glimmend doodsbeen, een paarde-knook, uit het meer opgediept en door Hedwig aan den oever gevonden, droeg zij, tot aller ergernis, dag en nacht met zich mee. En zij was er zoo fel aan gehecht, dat de in geestkracht verzwakte vader, ondanks de plagerij en twist, niet den moed had het haar af te nemen.
En zij begreep zeer slecht de bizondere afschuw die andere menschen voor dergelijke zaken hadden. Ze kon begrijpen dat men een doodsbeen vies vond, maar dit was niet vies want het had zoolang in 't water gelegen. Het was zeker niet viezer dan de beentjes uit de soep die men wel in den mond nam. Maar wat men het griezelige, het akelige noemde van een schedel of doodsbeen, dat verstond zij niet. Voor haar was dat alleen belangwekkend, geheimzinnig, aantrekkelijk bijna.
Maar van nu af ook begon in haar leven de nieuwe pijn, die nooit meer zou aflaten, ontstaande door het stooten harer teerste eigenheden aan de ongevoeligheid van anderen en het harde wanbegrip.
| |
| |
Hanna, de oudste en minst beminnelijke der broers en zusters, begon met Hedwigs eigenaardigheden te kenmerken als ziekelijk. En hoewel Hedwig zich dat in de eerste weken na haar herstel als iets gewichtigs en belangwekkends liet aanleunen, begon spoedig dit woord ziekelijk, tekens weer haar voorgeworpen om in eens het onwijze, onnoodige en ongepaste van hare voelingen en meeningen uit te maken, te schrijnen en te steken met onduldbare kwetsing, zoodat zij, wel haar leven lang, de minste zinspeling er op terstond als pijn gewaarwerd en alle moeite had daarbij haar wrevel te betoomen.
Hedwigs vader, nu wankelmoedig en gebroken, zich machteloos voelend naar behooren voor zijn kroost te zorgen, nam een hulp in 't huishouden, een juffrouw van omstreeks veertig jaar.
Deze persoon was plichtmatig en ijverig, en deed haar uiterste best om in dit gezin, welks beschavingstoestand haar hooger en voornamer toescheen dan die welke zij gewend was, haar rol waardig en naar behooren te vervullen.
Maar de kinderen bespeurden terstond, zonder het zoo recht te beseffen, het kunstmatige en ingespannene van deze houding, daar zij tot nu toe nooit anders dan vrijheid en natuurlijkheid hadden gezien.
En hoewel aanvankelijk ingehouden door wellevend- | |
| |
heid en de hun gewende vriendelijkheid, werd hun tegenzin allengs minder verborgen. Spoedig stonden zij met hun vijven tegen de vreemde over, en spotten onderling met kinderlijke onmeedoogendheid om haar onbevalligheid en smakelooze kleeding en gemaakte spraak en kunstmatig fatsoenlijke manieren.
Een grof, onbeschaafd mensch zouden zij beter verdragen hebben, mits niet ongevoelig en zich toonend zooals hij was. Zij verstonden het allen met de onbeschaafde dorpelingen om te gaan zonder spot of hoogheid, hun slechte vormen als niet opmerkend, zooals men het gebrek van een kreupele als niet opmerkt.
Maar hier zagen zij het voor hen ongewone en bij uitstek belachelijke van een mensch die steeds doet vermoeden dat hij, alleen zijnde, heel anders is en doet dan in gezelschap. De kinderen konden niet helpen met spot te denken en te spreken over de juffrouw in haar nachtkleeding, over haar witte katoenen kousen en stoffen schoenen, over de nachtmuts, die een van hen heimelijk in haar kamertje had gezien, over al haar intieme leven. Want zij voelden dat dit leven voor hen verborgen werd, en niet om mooie en eerbiedwaardige redenen, maar uit vrees om niet deftig of voornaam te schijnen.
En daar kinderen, als eenmaal deze tegenzin en dit
| |
| |
wantrouwen gaande gemaakt is, zonder genade zijn, werd niets aan de zich toch zoo ernstig op plichtsbetrachting toeleggende juffrouw gespaard. Haar altijd te minzaam bedoelde morgengroet, de al te keurige wijze waarop zij poogde te eten of haar kopje thee te drinken, daarbij toch vreemde mond- en keelgeluiden makend waarvan zij de hinderlijkheid niet besefte, haar hevig preutsche wenken en gebaren wanneer iets gezegd werd dat zij niet voor kinderen gepast achtte, of iets dat de knecht naar hare meening niet mocht hooren, haar onverstoorbaar verkeerd gebruik van bepaalde vreemde woorden, ja haar lichaamsgebreken, haar gemarmerd blosje, haar slechte adem, en het gerommel in haar ingewanden, dat alles werd door de kinderen zonder erbarmen opgemerkt en heimelijk minachtend bespot.
Hierdoor ontstond een bron van bitterheid en wrevel midden in het tot nu toe zoo zuivere huiselijke leven des gezins, zonder dat iemand recht den oorsprong er van doorgrondde. De juffrouw voelde dat de kinderen haar niet mochten en was toch van haar plichtsbetrachting overtuigd, de kinderen konden niet zeggen waarom zij haar niet liefhadden, en de vader wat versuft door zijn leed, begreep den toestand niet en zocht de schuld bij het onvriendelijk gedrag der kinderen. Zoodoende voelde ieder zich verongelijkt en zocht het onrecht bij anderen. De juffrouw zocht en vond steun bij den vader en werd
| |
| |
bitser en strenger. De kinderen, opgroeiend en de oudsten reeds bijna volwassen, werden koeler en ongezeggelijker. De schaduw gevallen over het vroolijke huis versomberde mettendag.
Op Hedwig, de teerste en voor alle somberheid meest gevoelige van allen, was deze slechte invloed 't sterkst bemerkbaar. Zooals zij soms kon uitblinken en het middenpunt zijn van uitgelatenheid en joligheid, zoo trok zij nu in zich alle donker van 't huis te samen zooals een spons het vocht waarin ze ligt. Zoo hartstochtelijk als in hare genegenheden, zoo beslist was zij in haar tegenzin. Zij deed niet boosaardig, maar onmiddellijk hopeloos teruggetrokken, als een slak in haar huis. En daar dit door de juffrouw niet werd begrepen noch ontzien, maar deze, in haar opvoedingsijver, meende door buitengewoon betoon van vriendelijkheid de stugheid te moeten overwinnen, werd Hedwig, hierdoor des te meer geprikkeld, werkelijk stuursch en vinnig. Want deze handelwijze der opvoedster was alsof men met een speld de slak uit haar huis zou willen doen te voorschijn komen.
Daardoor werd de minzaamheid der juffrouw hoe langer hoe meer gedwongen en tevens des te moeielijker voor Hedwig te verdragen. De vleiende uitnoodiging, morgen aan morgen op nieuw met telkens minder overtuiging uitgesproken: ‘Kom, Hetje, kom kind, kom
| |
| |
nu eens gezellig met je werk bij me zitten’, was genoeg om Hedwig te doen opstaan en zonder een woord de kamer te doen verlaten. Dan volgden klachten bij den vader, vermaningen, en bitse woorden over en weer.
Deze nooit aflatende wrijving en daaruit volgende pijn en verbittering duurde bijna zes volle jaren. Er was niemand die tusschen beide kwam, met gezag en diep doorzicht, om te verzachten en te vereffenen. De eene, het kind, hield de ander voor een leelijk, valsch, onverdragelijk mensch, en de andere, de volwassene, hield het kind voor boosaardig, nukkig en ondeugend.
Deze zes jaren van spanning en verbittering waren in Hedwigs leven, als een ijzeren ring om een jongen, groeienden boom, den schoonen wasdom onherstelbaar misvormend en zijn sporen nalatend tot in ouderdom. En men schreef dit wel toe aan den dood der moeder en zag het als een dier noodlottige rampen die ons leven beheerschen en door geen menschelijk beleid zijn te voorkomen, terwijl het in waarheid geen anderen grond had dan den ongelijkmatigen beschavingstoestand onzer samenleving die zeer wel door menschelijk beleid is te voorkomen.
Als een steeds dieper invretend zwart gif, zooals inkt trekt in vloeipapier, trok langzaam de onmoed en bittere naargeestigheid door Hedwigs fijn-bewerktuigd wezen. Er ontstond die noodlottige en vreesbare wisselwerking
| |
| |
waardoor, in al het levende, kwaad en verrotting zichzelven sterkt en voedt en weet uit te breiden. Door pijn en bitterheid werd de glans van wat zij vroeger heerlijk en mooi had gevonden in zichzelve, verduisterd, zij vergat haar heilige oogenblikken, zij dacht dat zij haar vroegere verrukkingen zich wel verbeeld zou hebben. Daardoor ontging haar wederom het hoopvolle geduld en het zelfvertrouwen. Uiterst vatbaar voor inprenting, als alle kinderen zijn, begon zij zichzelve werkelijk voor een slecht, boosaardig kind te houden, waaraan toch niet meer te bederven was. Hierdoor verloor zij meer en meer den lust vol te houden wat haar moeder haar geleerd had te doen: zich te beheerschen en drift, ergernis en pijngevoel te onderdrukken.
Haar vrije wijze van zelf-onderricht werd ook niet langer gedoogd, want de opvoedster meende dat groote strengheid nood deed, en dat deze eigengereide manieren voedsel gaven aan slechte eigenschappen, en dat die wijze boeken gelezen werden om er onzedelijke dingen in te vinden.
Want met haar klein maar scherp begrip zag de juffrouw eerder dan Hedwig zelve, dat Hedwig een sterk zinnelijke natuur had en ook een groote bekoringsmacht. In Hedwigs wijze om met jongens om te gaan, in haar wonderlijke afwisseling van vriendelijkheid en
| |
| |
koele teruggetrokkenheid, van onverwachte vleiing en even onverwachte schijnbare verwaarloozing, werkte reeds, geheel zonder haar eigen besef of overleg, het eigenaardig spel der bekoring waarmee de vrouw den man lokt en aan zich bindt.
Voor Hedwig zelve was dit, evenals voor den zelfbewusten volwassene, een gestadig en eindeloos raadsel, een mysterie, vol diepe en wonderbare inzichten.
Voor de opvoedster, wier begrip in een lager toestand was verstard, was dit alles niets geheimvol maar zeer gewoon en duidelijk. Het meisje scheen haar eenvoudig wulpsch en behaagziek.
En zij ging daar op plompe wijze tegen in, aldus het vuur dat zij poogde te blusschen, gevaarlijk smorend en toch voedsel gevend.
Want door het bedillen en verbieden werden gedachten aan kwaad geboren die te voren geen vorm of bewoording hadden. En dit te meer daar het geloof aan de wijsheid der verbiedende ontbrak, en elke vermaning, hoe rechtvaardig ook, de lust wakker riep tot verzet.
De eerste winter na moeders dood, toen de kinderen nog niet naar partijtjes mochten gaan, toen het stadshuis somberder was dan ooit, toen de slechte ruil die zij voor haar moeder hadden gedaan niet meer was een onaangenaam nieuwtje, maar blijvende en akelige gewoonheid, en toen Hedwig toch ook nog niet die
| |
| |
verdraagzaamheid voor hinder had verkregen waarmee de ziel zich in nieuwe pijnlijke toestanden weet te vinden en te schikken, zooals het lichaam zich went aan een hard bed, - die winter was de treurigste van haar jeugd.
En als om deze inzinking van haar levensgloor te voltooien, kreeg zij, buiten de school-uren, een godsdienstleeraar, die verwarde en bedierf, wat er aan schoone en zuivere aandoeningen in haar met het woord godsdienst was verbonden.
Het had Hedwig al pijnlijk en angstig verbaasd te zien hoe de juffrouw wel over dezelfde dingen sprak als moeder, over God en zijn wet en over het gebed, maar hoe zij ook hierover dien akeligen sluier van vervalsching spreidde, die haarzelf niet zichtbaar scheen, die de kinderen niet begrepen en die niemand kon noemen, maar die Hedwig van lieverlee geleerd had pijnlijk te ontwaren in allerfijnste schakeering. De woorden ‘God’ en ‘Bijbel’ en ‘Kerk’ en dergelijken, werden uitgesproken op een bepaalden, gewichtigen, half-ingehouden toon, en toch kwam onophoudelijk aan den dag, dat die toon iets was als de zwarte handschoenen die zij aantrok bij den kerkgang, een ding waarvan zij de noodigheid en nuttigheid gereedelijk aannam zonder die zelve te begrijpen. Inderdaad, - dit wisten de kinderen allen zeer spoedig, zonder te
| |
| |
kunnen zeggen hoe ze 't bemerkt hadden, - waren voor de juffrouw het kerkgaan, bijbellezen en bidden dingen van gelijken rang in haar zielsleven als kamers schoonmaken, linnen wasschen, huisraad ordenen en groenten verduurzamen, dingen die het braaf en noodig was strikt te doen en nooit te verzuimen en waarvoor zij gereed was op gezetten tijd.
Toen kwam de godsdienstleeraar, en hier zag Hedwig iets soortgelijks, maar nog griezeliger en akeliger. Ze zag, door haar vader besteld, een zwart gekleede heer komen, met plompe schoenen, een bol-bleek, glad-geschoren gezicht en een onwelriekende, vettige lucht. Deze heer had eerst een gesprek met haar vader in diens eigen vertrek, en het werd duidelijk dat hij gehuurd was, voor geld, om met Hedwig te spreken over de dingen waarover moeder met haar sprak. Die man deed dus daarin, en in niets anders, zooals een bakker in brood. En in die lessen, door Hedwig met de grootste ongerustheid aangevangen, maar toch met de vragelooze gedweeheid waarmee elk welgeleid en zachtaardig kind de beschikkingen van ouderen als iets noodwendigs aanneemt, in die lessen deed de man, tot haar schrik en schaamte, als ieder ander meester. Hij was vriendelijk en gaf zich vele moeiten. Maar Hedwig zag dat het voor hem verveling was en een taak, zooals haar schoolhuiswerk. Hij had oogenblikken van verstrooid- | |
| |
heid, hij keek naar buiten, en tegen 't eind der les, naar de klok. Hij had een bonten zakdoek die hij voor zich legde op de gladde donkerhouten tafel. Hij sprak met gerekte stem, tegelijk kijkend naar den metselaar op 't dak van 't huis aan den overkant, over ‘de knagingen des gewetens’ en over de ‘eeuwig ter helle verdoemden’. Door de groote deuren van de aangrenzende kamer klonk een gesprek van de juffrouw die bezoek had en Hedwig hoorde ‘toe juffrouw, nog een zoute krakeling’. Hierbij voelde Hedwig hoe zij rood werd en verlegen van schaamte. Aan 't eind van de les nam de leeraar den bonten zakdoek weg en Hedwig lette op een wasemplek op 't donkergladde hout.
De verwarring, de schaamte en de ziels-ellende die in haar ontstonden door het aldus in-één-vloeien en door elkander gaan van het gewijde en het leelijke en saaie, waren schromelijk en geweldig. Lichamelijke mishandeling en gebrek, slaan en hongerlijden, zouden haar minder hebben vernederd en ontzedelijkt in dit levenstijdperk.
Het woord: ‘kom, dat 's maar verbeelding’, een der meest gewone die zij te hooren kreeg, hechtte zich allengskens vast in haar gedachten. Het kwetste haar telkens, maar zij ging het op haar beurt gebruiken, om dezelfde reden waarom een kind dat veel geslagen wordt haar pop zal slaan. Aan verwarring en onrust
| |
| |
leerde zij een eind maken door dit koude, harde en plompe wapen ‘Dat 's zeker ook maar verbeelding, of verbeelding geweest’.
Met dat woord vertrad zij, in haar bitterheid, den teeren en weligen groei van haar vroegere ziels-leven. Zij bad niet meer en sprak niet meer met haar moeder. Want het was toch immers mal, te spreken met een lijk, onder den grond.
En op een middag, in de school, vroeg haar een meisje, of zij ook gemerkt had dat het zoo'n prettig gevoel gaf als men uitkeek naar de voorjaarsluchten en den zonnehemel en tegelijk zich aandrukte tegen het vensterkozijn. Dit werd wat fluisterend en gewichtig gevraagd, en Hedwig schudde van nee.
Maar toen voer haar op eenmaal de feestavond buiten door 't hoofd, en zij dacht aan de donkere elzenlaan. Toen bloosde zij hevig, niet begrijpend waarom, en zei: ‘O ja, toch, ééns.’
En nu wist zij, met een schampere minachting voor haar eigen kinderachtigheid van vroeger, dat het maar iets heel gewoons was geweest, zooiets als niezen, niet mooi en niet leelijk. En al wat zij er voor heerlijks of voor ergs bij gedacht had, was maar verbeelding.
|
|