| |
| |
| |
III.
Er kwamen nog meer kinderfeesten dien winter waarnaar Hedwig met groote verwachting uitzag en hunkerde. Doch brachten zij niets als vage teleurstelling. Telkens scheen het geliefde en gewenschte er te zijn maar het was er nooit. De kamers waren soms klein en benauwd, vol menschen. Soms was het armelijk, dat men de schamele pogingen van een klein burgerhuis zag tot weelde en feestelijkheid. Smalle kamers waar nog etenslucht hong, met de sleetsche meubels uit hun oude plaatsjes gesleept om ruimte te maken, met witte lakens op de kale karpetten en met geleende lampen. Dan voelde Hedwig minachting, maar zij maakte zich toch altijd druk en vroolijk, nu wetend dat dit slagen zou. En dan werd zij ook wel wat aanmatigend en bedilzuchtig, uit spijtigheid en te veel zelf-gevoel, zoodat alleen de jongens haar aardig vonden en haar vriendinnen niet. Doch het heerlijke van de eerste maal kwam niet weer en wat er overbleef en wat Hedwig nu gretig zocht om toch haar bekomst te hebben van genot, was het aardig gevonden worden
| |
| |
en mooi gevonden worden door jongens. Dit gaf echter geen zoet herdenken maar mismoedigheid en wrevel de volgende dagen, en het grimmige aanzicht der gewone dingen, telkens weer in het grauwe morgenlicht des traag-trekkenden nawinters, werd al droever en pijnlijker. Zij begon al te voelen hoe zij sommige dingen niet meer aanzien kon, de donkerberégende schors der iepenboomen op de stadsgracht met wat weggeworpen aardappelen op den grond, de vuile hoek van een groene poortdeur in een steegje, zelfs de voetenmat en hoedenstandaard in haar huis, zij sloot soms de oogen als zij deze en dergelijke dingen moest voorbijgaan. Ze maakten haar moe, meende zij.
Maar in dezen tijd, het was Februari, vóór haar dertienden jaardag, werd zij van droomen bezocht met ongekende kracht van weemoedige verrukking. Het was altijd over de wisseling der seizoenen dat zij droomde. Het was dan winter in haar droom, met sneeuw en ijs, - dan zag zij de Zuiderwolken aanstroomen, het harde en witte versmelten, de boomen knoppen en groenen en de zon gloeien door hoog gras en bloemen. Dat was een lust en een zaligheid waarvan zij zich overdag nauw rekenschap geven kon. Het was zoo hevig en zoo bang dat zij begon te schreien als zij wakker geworden, haar kleertjes zag en de bekende dakgevels onder haar raamgordijn door. Den geheelen dag koesterde
| |
| |
zij dat droombeeld en de gevoelde zaligheid, door de armoede van haar wintersche huis en school-leven heen, of zij 't bezoek van eenen blinkenden engel gehad had. Maar 't was haar zoo droef, alsof de engel nooit weer zou komen en zij nooit de zoete lente weer zou zien.
Eens maar droomde zij van een jongen. Hij zat op een steen aan het meer van hun buitenhuis en keek niet op toen ze kwam. Hij leek wat op den langen jongen met het stekelig blonde haar van het feest, maar hij was anders en had een bonten muts op. Hij nam haar zwijgend bij de hand en leidde haar door den moestuin, waar reusachtige vruchten lagen in een vreemden, gouden zonneschijn, toen zei hij: ‘hier moet ik je nu doodmaken, vin je het goed?’ en zij vond het niet enkel goed maar heerlijk en sloot de oogen en boog het hoofd achterover en liet haar armpjes wijd hangen. Toen begon hij op haar borst te drukken, zwaarder en zwaarder, ze hoorde nog even vogeltjes zingen, en zij onderging het meest verrukkende wat zij ooit gekend had, schoon zij wakker werd eer het tot sterven kwam.
En deze droom bewaarde zij als 't kostelijkst juweel uit den nimmer aan anderen getoonden schat harer eigen aandoeningen.
Toen kwam de lente, langzaam, met slecht weer. Hedwig en haar broer Aernout gingen een dag alleen
| |
| |
naar buiten, vóór de anderen. Dat was een groot plezier, want zij speelden er vrouw en heer, en aten bij den ouden huisbewaarder. Aernout vischte en zij braadden de visch in de open lucht. Hedwig waschte de schotels en zorgde voor hun kind. Het was een dag levens ver en hoog boven het overige leven.
Aan den avond van dien dag, na den maaltijd in de groote keuken van het huis, waar het frisch rook en kil, met wat geur van koffie en zeepsop, - kwam Hedwig buiten in 't vergrauwend daglicht. Zij stond voor den grooten moerbei-boom tegen het huis, daarop scheen de zon, rood ondergaand over 't meer. De lucht stond zomersch, vlammig begloeid. Het kiezelgrint knarste onder Hedwigs voeten, een duif vloog kleppend op, en op den hoogen esch aan 't water begon een meerl te fluiten. De wind was wasemzoel, met de lang ontbeerde geuren van levend kruid, de meerl floot zijn melodie, glad en klaar, zuiverlijk verwonden, was even stil, en floot dan weer.
Waar was toen al 't wintergeluk, het gevoel van 't feest, met sparloover-geur en danswijze, waar waren de schamele vreugdetjes van jongens - ontmoeten en aardig-gevonden worden? Vernietigd, vertrapt, om mee te lachen en van te walgen. Het was alles waardeloos en niets. Dit hier, de zuivere zoete buitenlucht, de teere avondstilte, de prachtige zon, het merelgefluit, en
| |
| |
de zoelte, de lente die kwam, dat was alles zoo mooi, daarin mocht aan al het andere niet gedacht worden. Ook die allerlaatste droom was niet zoo zoet hier om te herdenken, die was toch maar een droom.
Doch men moet wederom wel weten dat Hedwig dit alles niet bedacht, staande op het grintpad, bij den moerbei-boom. Zij dacht over de duiven, wanneer die jongen zouden hebben, over haar schoolwerk, over den tuinman, over den boerenwagen waarin ze terug zouden rijden.
En toch, al deze dingen waaraan zij in dit tijdstip had gedacht vergat ze, maar het tijdstip zelve vergat zij nooit en het was haar later alsof zij op niets anders gelet had dan op zons-ondergang, meerlgezang, den moerbei-boom, het grint, de duiven, en het lente-gevoel in de lucht. En alsof zij het hooge en wonderbare lustgevoel dat bij 't samenkomen al dezer dingen ontstond, toen nauwkeurig vergeleken had met alle hooge en aangename gevoelens van vroeger.
Dat was klaarblijkelijk niet recht zoo, maar toch ook niet geheel onjuist. In haar zelfde veelvoudige wezen zag zij als kind het tijdelijke en meest vergankelijke eerst en hield dat voor het waarachtigst, maar later zag zij het meer blijvende en tijdelooze, dat er even goed geweest was, beter voor wat het was, haar meest werkelijke leven. Doch zeer moeielijk werd het haar
| |
| |
dit aldus te begrijpen, daar de menschen door de lage en slechte levenswijze onzer dagen steeds nog als kinderen het tijdelijke en vergankelijke als het voornaamste deel huns levens achtend, haar groeiende wijsheid door ongeloof of gering-achting vertraden. En dan scheen het haar of men alleen als kind zulke heldere en heerlijke gevoelens heeft. Maar waarheid is dat zij ze als kind heilig hield, verborgen en ongeschonden, en dat zij later kwijnden alleen omdat de koude samenleving, in welks werking en weerwerking elk toch treden moet, ze niet versterkte en verhief door ontvankelijkheid en mededeeling. Ware niet het heilige vlammetje één machtige brand geworden als het door meerder vuren tot hooger hittegraad had kunnen stijgen?
Drie dagen nadat het gezin voor goed buitengekomen was, dezen zomer, werd Hedwig ziek.
De kinderen van het dorp waren onthaald, zooals dat gewoonte was. Er was voor hen een groot gebak gemaakt, waarin geraspte citroenschil, en zij kregen ook warme verzoete en gekruide melk. Hedwig had, hiervan mede etende en drinkende, zich verwonderd over den bitteren smaak van beide. Toch had zij zich te goed gedaan en was zij vroolijk geweest. Met de dorpskinderen had zij gespeeld op de hard-steenen trappen voor 't huis en zij had de streeling weer ge- | |
| |
voeld van haar voornamen stand, waardoor elke kleine, gewone vriendelijkheid van haar een onevenredig sterken glans van goedheid en edelmoedigheid kreeg, het aldus erg gemakkelijk makend met kleine middelen groote effecten van zelfvoldoening te bereiken. Zoo was zij prinsesje geweest, vrij zich bewegend en hupsch, en dit wel wat te goed zelf wetend, onder de linksche, bedeesde kindertjes. Die hadden veel gegeten en een liedje gezongen, en waren weggetrokken met druk geklapper van klompjes op 't voorplein.
Toen was er een ontzettende schaduw van naargeestigheid over alles gekomen, als een zwaar opzettende donderbui. Het was of 't heel donker werd, en al maar hoorde Hedwig het geklapper der weggaande hout-geschoeide voetjes en zag de wat onfrissche kindertjes verdwijnen tusschen de groote beukenstammen. Haar benauwen nam toe. Zij vond al wat zij gedaan had slecht en al het omringende droevig en afschuwelijk. Aldoor moest zij om 't gebak en die melk denken. Zij had niet daarvan moeten eten en drinken. De geur der kinderen en hun oude gewasschen katoenen kleertjes was als een kwelling in haar neus die zij niet kon wegkrijgen. Zij ging zich wasschen en water drinken maar het baatte niet. Haar oudste zuster Hanna kwam binnen en zei ‘wat zie je bleek’. Daar verschrok zij van en voelde verontrust en gewichtig. En toen, na
| |
| |
wat loom neerzitten, Hedwig met het gezin aan tafel zou gaan, brak haar op eens het zweet uit en met een plotseling besef dat nu het ergste was gekomen, begon zij, eer zij uit de kamer weg kon komen, en waar alle menschen, ook de knecht, bij waren, te braken.
Voor 't eerst onderging zij dit, en het was haar in de stijgende vlaag van somberheid een zoo verschrikkelijke uitbarsting van ellende, als een bliksemslag in een stijgend onweer. Ze voelde zich verpletterd door vernedering en schaamte, als een half dood getrapte pad voelde zij, zooals zij die wel door de meid voorzichtig met een tang de kamer had zien uitdragen. Dit zou zij nooit te boven komen, nu moest zij zeker dood gaan. Het kleed bevuild en allen hadden het gezien en het was door haar mond gegaan.
Met onbedaarlijk snikken en gansch en al sidderend werd zij naar bed gebracht. Doch de goede moeder was er en hielp haar en zei dat het immers niets was, dat zij 't immers niet helpen kon, en dat ieder dat wel begreep. Dat de broers en zusters meelijden hadden en niet minder van haar dachten, en dat alle menschen wel eens ziek zijn en vieze dingen moeten doen, omdat wij nu eenmaal maar arme menschen zijn.
Toen lag Hedwig, zorgzaam toegedekt, met moeders hand op haar hoofd, stil te gloeien en te suffen, nog nu en dan met lichte siddering. En zij voelde iets
| |
| |
van de goddelijke genade, zooals die vergeeft en begrijpt onze arme, gebrekkige natuur.
Over de volgende dagen en nachten lag de koortswalm als een bedriegelijke, bewegelijke sluier, als een nu vochtige, dan vurige, nu droge, dan ijzige smook, al het zichtbare en merkbare omkronkelend, verontstaltend, beurtelings verduisterend en angstwekkend klein-scherpheldermakend, ja zelfs den tijd uitzettend en inkrimpend met al zijn wonderbaren inhoud van indrukken en visioenen als werd die beschouwd door een waterdrop of grillig bochtig glas.
Het was geen hevig lijden. Pijn had zij niet. Zij at niet. Haar gulzige dorst werd ook staag gestild. Haar anders zoo uiterst gevoelige schaamachtigheid was gaandeweg afgestompt en zij vond het niet erg meer, te moeten geholpen worden bij haar lijfsbehoeften.
Haar gewaarwordingen waren vreemd maar niet zeer onaangenaam. Meestal hielden de koortsbeelden haar bezig als speelgoed en lag zij met gesloten oogen te prevelen, vertellend aan wie bij haar zat wat zij al zoo zag. Lange optochten met bont gekleede ruiters die zij beschreef, stuk voor stuk. Tegen den avond, als de koorts toenam, verdiepte zij zich daar ganschelijk in en deed zelf mee in het bonte vizioenen-leven, druk
| |
| |
pratend en lachend en met kleine half-voltooide handgebaartjes. Dan zag men het fijne, teere gezichtje met de roodverhitte wangen en ingezonken, gesloten oogen in drukke mienen-wisseling, de lippen altijd in spreekbeweging, soms luid, soms onhoorbaar, de magerende handjes heen en weer waren over het dek, wijzend, waarschuwend, afwerend.
Dit ijlend koortsleven scheen haar geen lijden, omdat zij het schoone en gezonde leven vergeten was en dus niet vergelijken kon. Zooals ons ook de warste droom geen dwaasheid schijnt omdat wij 't dagleven vergeten zijn. Maar later hersteld zijnde, was elke herinnering aan dit koorts-leven, nu en dan onsamenhangend opdoemend voor haar geest als zij gezond wandelde in den lichten dag, als een vuil, walgelijk vod, een flard, waarmee zij zich met afkeer herinnerde zich eens vermaakt te hebben, en waarvan zij nu haar ziel haastig poogde te reinigen.
En voor wie bij haar zat in haar ziek zijn was deze haar dwaling pijnlijk voelbaar. Haar lachen en vroolijk praten sneed door 't hart en bracht geen wederlach, want men zag de strenge lijnen van het strijdende lijf, het in fellen kamp zijnde leven, op 't fijne gezichtje door 't lachen heen onveranderd, en men leed, zonder
| |
| |
dit zoo recht te beseffen, om de hier zoo droef bedrogen ziel, onwetend in gevaar.
Voor Hedwigs broers en zusters, zelf nog niet volwassen, was deze pijnlijke aandoening niet zoo sterk. Zij vonden naar dat zij ziek was, maar lieten zich troosten door de verzekering dat deze ziekte, onderlijfs-typhus, bij kinderen meestal genas. Maar ouderen treft deze pijn scherper en anders, want het schijnt onrecht, een kind, dat nog niet rijp is voor strijd en niet beseft waarvoor die goed zijn kan, zoo te doen worstelen met het overmachtige, en wreedelijk te bedriegen. En Hedwig's vader leed zoo vlijmende pijnen door elk geluidje van haar stem herinnerend aan haar gezonde leven, door elk gebaartje harer handen, door het vroolijke masker van haar vroegere gezonde, kleine wezen over den vreeselijken ernst van het zieke worstelend lijfje daaronder, dat hij soms als een lafaard van haar vluchtte, om te snikken in zijn eigen kamer, met de handen voor de ooren dat haar druk stemmetje niet langer tot hem zou doordringen.
Want zijn vrouw was kort na Hedwig door dezelfde krankheid aangetast en hij stond wankel en hulpeloos in deze zorgen. En schoon hij de hem boven alles in de wereld lieve vrouw in grooter gevaar wist dan het kind, en zij hem toch ook het dierbaarst moest zijn, voelde hij tot zijn eigen bevreemding zijn radelooze
| |
| |
angst meer verlicht aan 't bed van zijn vrouw dan aan dat van Hedwig. De oudere lijderes streed haren strijd met een serene sterkte, met de bijna vermetele gerustheid van de beproefde en wijze mensch, in den strijd gewend, en noch de verblinding der vizioenen, noch de nader-trekkende schemer des doods vermocht dit haar vredig zelf-besef geheel onzichtbaar te maken.
Op een zonnigen morgen werd Hedwig wakker met het onuitsprekelijk gevoel van welbehagelijke moeheid dat de overwinning van het leven beteekent. Ze wist dat het in den nacht gekomen was, midden in den slaap. Toen was het als geheraut door haar bloed en leden en moede hersentjes dat de vijand geweken was en alles rusten mocht. En zij had gerust de laatste uren zooals nog nooit. Nu deed ze de oogen op, en wat was de kamer stil, en wat stond alles vast, en wat scheen de zon helder en gelijkmatig. Het was haar oude, heerlijke kamertje buiten, lang en smal, met grijs geschilderd houten wanden, en daar was het raam dat uitzag op het meer door de kastanjeboomen heen. De zon wierp bladerschaduw in, die flauw bewoog, en de houtduiven koerden. Het moest wel Juni zijn.
En al wat nu volgde was lust. Van saaiheid of verveling had de lange dag geen spoor. Het stil liggen en niets zeggen, de bloote handen en voeten aanvoelend
| |
| |
het zachte linnen, de oogen rustig liefkoozend al de van ouds bekende voorwerpen in de kamer, en het stukje lucht en loover buiten, dat was volkomen lust. Alles scheen goed en voortreffelijk zooals het was. Zij zag niemand als een vreemde verpleegster. Maar die was handig en vriendelijk en had een prettig gezicht. Waar was moeder? Moeder was op reis. Dat was goed en prettig voor haar. En vader en de broers en zusters? Die mochten haar nog niet zien, had de docter gezegd. Dat was ook goed, zij was heel tevreden en wel en verzocht vriendelijke groeten. Zij had honger en mocht niet eten naar haar trek. Maar wat verheugde ze zich op de uren waarop ze wist dat ze iets krijgen zou. En hoe dankbaar was ze voor 't weinige wat ze hebben mocht. Hoe waardeerde nu lijf en ziel het hard-bevochten leven.
Stil was het in huis en ze hoorde niet het gejoel der anderen, die zij wist dat toch meestal buiten waren en zongen op zulk een mooien dag. Maar zelden kraakte 't kiezelgrint onder den stap van een zwijgende. Maar dat was om haar, uit lieve voorzorg, hoorde ze.
De eerste avonden brachten nog het nu welbekende en gehate koortsgevoel terug, toen vergingen de dagen gelijkmatig en er was genot in hun regelmaat. Er
| |
| |
stond een kamerschut voor de deur en op een dag zag zij het gezicht van haar broer Aernout daar boven uitkijken. Daarna kwam Hanna, toen Frank haar oudste broer, toen Bertha haar jongste zuster. Ze keken elk over het kamerschut en spraken met Hedwig. Dat gebeurde een week lang elken morgen en Hedwig begreep niet wat het beduidde. Later begreep zij dat het was opdat zij hun rouwkleeren niet zoude zien.
Eindelijk kwam ook haar vader en hij zag zeer oud en wit. Toen vroeg Hedwig dringend waar moeder toch was. En vader keek lang op zijn handen die vastgeklemd waren en zei toen wat schor: ‘Die is - bij God.’
Hedwig hoorde dit heel aandachtig, overwoog met rustige, heldere oogen en fluisterde het voor zichzelf na ‘bij God.’ Dat was een groot en mooi bericht, dacht zij. Een verbazende en heuchelijke gebeurtenis die glans bracht over 't gansche huis en gezin.
Maar zij zag de trekkingen om den bleeken mond haars vaders, en zijn vast geknepen handen en het beven van zijn hoofd. Toen begon zij te vreezen dat er iets zeer akeligs was. Ze vroeg:
‘Heeft ze óók moeten spugen, als ik?’
Vader schudde van neen, en werd rustiger door de vraag.
‘Maar dan is 't ook alles mooi en gelukkig, niewaar?’
‘Ja, Hetty’ zei de vader.
| |
| |
Nu waren haar dagen van een groote, lichtende gedachte vervuld. Moeder is bij God. En het gaf alles om haar en alles in haar een wonderbare glans en verheffing. Ze sprak er niet meer over, maar deed geen ding, hoe klein of onbeduidend of ze dacht er bij: of moeder dit nu al of niet zou hoeven te doen. En daar moeder nu op 't hoogst verheerlijkt was, hoefde ze natuurlijk al het lastige, en vervelende en vieze niet meer te doen. Niemand stoorde deze gestadige en schoone vreugde-aandoening en later, toen zij alles meer zag als anderen, schaamde zij zich wel te zeggen dat dit de gelukkigste dagen uit haar jeugd waren.
Geen traan schreide zij om moeders verlies zoolang zij op haar zieke-kamer was, en de dagen stil en eentonig omvlogen in smettelooze helderheid.
Maar toen zij voor 't eerst beneden kwam en de kleine relieken zag, het werkdoosje en het zijden kussentje en den ongebruikten stoel, toen kwam het heftige schreien, te heftiger om haar nog zwak gestel. En de zware somberte en verslagenheid van het ontredderde gezin deed de glorie van haar aanvankelijke gedachten in een des te donkerder nacht verkeeren. Ze zag nu wat er verloren was, en hoe moeders heerlijkheid geen glans wierp op wat achterbleef, en nu werd ze ontroostbaarder dan een der anderen.
|
|