Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
NawoordFrederik van Eeden, een biografische schetsFrederik van Eeden werd op 3 april 1860 in Haarlem geboren. Zijn vader, Frederik Willem van Eeden, ook wel Frits genoemd, kwam uit een bekende Haarlemse bloemkwekersfamilie. Hij was een leergierige man met belangstelling voor filosofie, literatuur en biologie. Nadat hij zijn bloemkwekersbedrijf vaarwel had gezegd, nam hij het initiatief tot de stichting van het Koloniaal Museum en het Museum voor Kunstnijverheid. Van Eedens moeder, Neeltje van Warmelo, was afkomstig uit een familie van dominees. Frederik had een oudere broer, Johan geheten. Frederik van Eeden was, zoals tijdens zijn verblijf op de hbs bleek, een jongen met een brede belangstelling. In zijn dagboek schreef hij over literatuur, muziek, schilderkunst, filosofie, botanie en sport. In tegenstelling tot zijn broer Johan was hij de oogappel van zijn moeder. Tijdens zijn middelbare-schooltijd maakte hij zelfstandig een reis naar Engeland, waar hij twee Engelse meisjes opzocht die hij tijdens een vakantie in Duitsland ontmoet had. Zijn grote jeugdliefde was Henriëtte Ortt, een Haarlems meisje. Groot was zijn verbittering toen het meisje in 1879 de relatie verbrak en later trouwde met Isaac Valeton, hoogleraar Oude Geschiedenis in Amsterdam. Schokkend waren tijdens zijn schooltijd ook de dood van een jeugdvriend en de zelfmoord van een oom. In 1878 ging Van Eeden medicijnen studeren in Amsterdam. De medische studie was voor hem een in vele opzichten negatieve ervaring. De voorzieningen voor het medisch onderwijs waren in het Amsterdam van omstreeks 1880 ronduit slecht. Ontluisterend vond hij de colleges anatomie. Bovendien stoorde Van Eeden zich mateloos aan het gedrag van zijn medestudenten. Tijdens zijn studententijd begon hij zijn carrière als schrijver. In die tijd ook verloofde Van Eeden zich met Martha van Vloten, dochter van de bekende publicist Johan van Vloten. Hij publiceerde toneelstukken en gedichten en was actief lid van de let- | |
[pagina 264]
| |
terkundige vereniging Flanor, waar hij kennismaakte met Willem Paap, Lodewijk van Deyssel, Frank van der Goes, Willem Kloos en Albert Verwey. In 1884 en 1885 schreef Van Eeden, terwijl hij zich ondertussen op het artsexamen voorbereidde, aan De kleine Johannes. Op 1 oktober 1885 verscheen het eerste deel van deze sprookjesachtige roman in de eerste aflevering van De Nieuwe Gids. Met deze roman, die in 1887 in boekvorm verscheen, kreeg Van Eeden landelijke en internationale bekendheid. Na zijn artsexamen besloot Van Eeden een proefschrift te schrijven over kunstmatige voeding van tuberculosepatiënten. Hij vertrok in november 1885 naar Parijs om gegevens te verzamelen voor dit proefschrift, maar dit vorderde maar langzaam. Er was te veel wat hem afleidde. Zo maakte de ontmoeting met een aan morfine verslaafde prostituee grote indruk op hem. Hij raakte geïnteresseerd in de techniek van hypnose van patiënten en bezocht Conrad Busken Huet en de Franse schrijver Maurice Barrès. Eind 1885 verscheen onder het pseudoniem Cornelis Paradijs Grassprietjes, een dodelijke satire op de gedichten van de dominees en de ‘huiselijke’ poëzie. Op 15 april 1886 trouwden Van Eeden en Martha van Vloten, een dag na de première van zijn toneelstuk De student thuis. Tijdens hun huwelijksreis bezochten ze in Nieder-Ingelheim Douwes Dekker, voor wie Van Eeden grote bewondering had. Van Eeden vestigde zich als huisarts in Bussum en op 8 juli 1886 promoveerde hij in Amsterdam met zijn proefschrift over de voeding van de tuberculosepatiënt. Op 12 mei 1887 werd zijn zoon Hans geboren. In de tweede helft van de jaren tachtig raakte Van Eeden om literaire en morele redenen steeds meer in conflict met zijn vrienden van De Nieuwe Gids. Het was in die tijd ook dat hij zich steeds meer voor psychiatrie ging interesseren. In 1887 begon hij samen met de arts Albert Willem van Renterghem een instituut voor psychiatrie in Amsterdam, waar als therapie de hypnose werd toegepast. Ook dromenonderzoek, spiritisme en parapsychologie hadden toen zijn belangstelling. Zijn experimenten op die gebieden waren voor een groot deel geïnspireerd op die van de Society for Psychical Research in Engeland. In 1893 hield hij met deze praktijk op. Omstreeks 1890 kreeg Van Eeden steeds meer belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken. Hij kende aan het schrijverschap een duidelijk ethische en sociale functie toe, wat tot polemieken met schrijvers van De Nieuwe Gids leidde. De onenigheid werd nog vergroot door de zogenaamde Lieven Nijland-affaire in 1892. Om zijn mederedacteuren te misleiden schreef Van Eeden onder het pseudoniem Lieven Nijland een kritiek op zijn eigen werk en stuurde die naar De Nieuwe Gids. De practical joke werd hem niet in dank afgenomen. De gedichtenbundel Ellen (1891) en de roman Johannes Viator (1892) | |
[pagina 265]
| |
waren geïnspireerd op Betsy van Hoogstraten, een getrouwde vrouw en moeder van vier kinderen, met wie Van Eeden vanaf 1889 een liefdesrelatie had. In hun stormachtige verhouding werden de beide geliefden heen en weer geslingerd tussen gevoelens van agressie, schuld, lijden en extreme tederheid. In de jaren 1893 tot 1900 werd Van Eeden vooral bekend als mystiek en sociaal geëngageerd schrijver. Op het einde van 1894 publiceerde hij zijn toneelspel De Gebroeders, waarin de onhoudbaarheid van het christelijk dogma van zonde en straf een belangrijk thema was. Van Eedens preoccupatie met mystiek was duidelijk in dat stuk aanwezig. Zijn mystieke levensfilosofie verwoordde hij vervolgens ook in dichtvorm in Het Lied van Schijn en Wezen, waarvan het eerste deel in 1895 verscheen. In 1897 publiceerde Van Eeden Lioba, een toneelstuk dat zich in de Middeleeuwen afspeelt en waarin trouw het centrale thema is. Hierin dramatiseerde hij zijn verhouding met Betsy van Hoogstraten. Het stuk is de literaire verwerking van de dood van Betsy's man, Sam van Hoogstraten, en haar schuldgevoel dat daarvan het gevolg was. Van Eedens sociaal engagement kwam in 1896 scherp naar voren in de polemiek in het weekblad De Kroniek, naar aanleiding van de kroning van tsaar Nicolaas ii van Rusland. In scherpe bewoordingen veroordeelde hij de pracht en praal van de kroning en het onrecht waarop het tsaristisch bewind was gebaseerd. Vanaf die tijd was hij ervan overtuigd dat sociaal onrecht in de eerste plaats het resultaat was van het eigendomsrecht op de grond en op de productiemiddelen. Hij kwam op het idee om een kolonie te vestigen, waarin het beginsel van coöperatie gerealiseerd moest worden. In 1898 kocht hij land in de buurt van Bussum, bouwde er verschillende hutten op en noemde zijn kolonie Walden, naar de kolonie van de Amerikaan Thoreau. In zijn hut in Walden schreef Van Eeden het grootste deel van zijn roman Van de koele meren des doods, die op het eind van het jaar 1900 verscheen. In 1901 begon Van Eeden een verhouding met Truida Everts, met wie hij in 1908 trouwde. Ondertussen probeerde Van Eeden tevergeefs de kolonie Walden in goede banen te leiden. Er was veel ruzie en financieel wanbeheer. Dat belette Van Eeden niet om veel energie te steken in de oprichting in 1901 van de Vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit. Doel van de vereniging was grond in gemeenschappelijk bezit te brengen door kolonies met elkaar te laten samenwerken. Aan de spoorwegstaking in 1903 nam Van Eeden als stakingsleider actief deel. Toen de staking gebroken werd, zette Van Eeden zich in voor de ontslagen arbeiders door de stichting van de Maatschappij De Eendracht. Maar enige jaren later, in 1908, was het faillissement een feit. In 1902 begon Van Eeden een literaire polemiek met Van Deyssel. Deze | |
[pagina 266]
| |
Woordkunst-polemiek betekende een definitieve breuk met de Tachtigers. In de daarop volgende jaren richtte hij zich steeds meer op het buitenland, met name op Engeland en Duitsland, waar hij nieuwe vriendschappen sloot en van een carrière als toneelschrijver droomde. In 1908 en volgende jaren maakte Van Eeden drie reizen naar Amerika, waar hij een nieuwe kolonie oprichtte. In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog deed hij zijn uiterste best om een groep intellectuelen bij elkaar te brengen, die de crisis in de wereld moesten analyseren en een ontwerp moesten maken voor een nieuwe wereldorde. Deze bond, waartoe onder anderen Martin Buber en Gustav Landauer behoorden, kwam eenmaal in 1914, kort voor de oorlog, bijeen maar viel daarna direct ook weer uiteen. Tijdens de oorlog was Van Eeden actief als redacteur van De Amsterdammer en als een van de oprichters van een kring van geleerden die zich bezighield met taalkundig onderzoek, de significa. Tijdens de oorlogsjaren wierp hij zich op als vredesbemiddelaar en stelde hij zich kandidaat voor de Tweede Kamer. Het spiritisme, waarvoor hij na de dood van zijn zoon Paul in 1913 een hernieuwde interesse kreeg, inspireerde hem tot het plan voor een wereldstad. Na de oorlog toonde Van Eeden steeds meer belangstelling voor het katholicisme; in 1922 werd hij tot verbazing van zijn vrienden zelfs katholiek. In de laatste levensjaren gingen Van Eedens fysieke en psychische gestel snel achteruit. In 1932 stierf hij, tweeënzeventig jaar oud. | |
Ontstaansgeschiedenis van de roman Van de koele meren des doodsHet plan voor de roman dateerde van 15 maart 1892, twee weken nadat Sam van Hoogstraten, de echtgenoot van Betsy van Hoogstraten, overleden was. Met Betsy had Van Eeden toen, zoals gezegd, een liefdesrelatie. De eerste opzet was om in het boek de jeugd, het huwelijk en het liefdesleven van Betsy te beschrijven met als centrale personages Betsy, hijzelf, Sam van Hoogstraten en Van Eedens vrouw Martha. Daarbij zouden Martha's vriendschap en de haat van Sam aan de orde komen. Midden in het boek zou ‘groot en zwaar’ de dood van Sam van Hoogstraten een plaats krijgen. Het hoofdthema stond vanaf het begin vast: het doodsverlangen van de vrouw en de wisselingen daarin door het leven. Vandaar dat hij het boek aanvankelijk ‘Elisabeth, het Boek van den Dood’ noemde. Utrecht met zijn Dom, de stad waar de familie Van Hoogstraten toen woonde, zou een belangrijke plaats van handeling zijn. | |
[pagina 267]
| |
Terwijl hij aan zijn drama De Broeders en aan zijn lange gedicht Het Lied van Schijn en Wezen werkte, dacht hij af en toe ook al aan de vorm en de inhoud van Van de koele meren des doods. Zo noteerde hij op 15 februari 1894 in zijn dagboek: ‘Over “het boek van den Dood” gedacht. De levensmoeheid daarin. Het zal een romanachtig boek worden, dagboekbladen van een vrouw, met een intrige, maar de spiritueele intrige hoofdzaak. De levenshonger die weeheid geeft. De overgang van “ik” of “eigen” tot “Zelf”. Het begint al met de poging tot zelfmoord. Midden het sterfbed, daarna de liefde.’ Ruim zes jaar voor het verschijnen van de roman had hij dus duidelijke ideeën over de intrige. Met ‘spiritueele intrige’ bedoelde hij de geestelijke ontwikkelingsgang van de hoofdpersoon, die vooral uit een streven naar ‘wereldheiligheid’ bestond. In die ontwikkelingsgang moet deze persoon met vallen en opstaan de beperkingen van zijn kleine, dagelijkse ik doorbreken en streven naar een hoger niveau van geestelijk leven (het Zelf). Daarbij waren de drang tot zelfkwelling en zonde een permanent begeleidend verschijnsel. Het tegenstrijdig verlangen van de hoofdpersoon naar God en de wereld, dat als een rode draad door het boek loopt, stond toen al voor hem vast. Met de mededeling in zijn dagboek dat het een ‘romanachtig boek’ moet worden met een intrige geeft hij duidelijk aan dat het wat de vorm betreft een ander boek moet worden dan het in 1892 verschenen prozawerk Johannes Viator, waarin ook de geestelijke ontwikkelingsgang wordt beschreven, maar waarin allerlei romanachtige elementen en triviale beschrijvingen vermeden zijn. Op 21 juni 1897, enige maanden voordat hij aan Van de koele meren des doods begon te schrijven, noteerde hij in zijn dagboek: ‘Wel proza, en verhalend. Maar toch in dramatischen bouw, met groote breede lijnen. De eenvoudige, klassieke bewegingen van een vrouwenleven, tot het uiterste beproefd door zwaarmoedigheid, zonde, sensualiteit, waanzin, en toch met den triomf van den Dood over den Dood. Alles breed en typisch. Geen uitzonderingsvormen, maar het algemeene en typische. De waanzin na een bevalling.’ Achterin de eerste en tweede druk van Van de koele meren des doods staat vermeld: ‘Dit verhaal is geschreven in den tijd van September 1898 tot November 1900.’ Van Eeden zou volgens deze mededeling het boek in ruim twee jaar geschreven hebben. Dat klopt niet met wat hij in zijn dagboek vermeldt. Daar staat dat hij op de laatste dag van 1897, dus op 31 december, aan zijn boek begon te schrijven. Erg goed schoot hij niet op. Van Eeden was een auteur die zich moeilijk op een enkel onderwerp kon concentreren. Vaak onderbrak hij het schrijven aan zijn roman om aan een gedicht of een essay te werken, vrienden te ontvangen, te reizen of om in zijn tuin op Walden te spitten. Op 27 septem- | |
[pagina 268]
| |
ber 1898 was hij bij het derde hoofdstuk. Dat wil zeggen dat hij ongeveer dertig bladzijden geschreven had. Daarna ging het iets sneller. Op 24 oktober werkte hij aan het zesde hoofdstuk. Een half jaar later, op 22 maart 1899, was hij pas bij het zevende hoofdstuk. In zijn hut op Walden bleef hij worstelen met zijn boek. Op 15 september 1899 constateerde hij in zijn dagboek dat hij tot zijn spijt weinig schreef. ‘Een angstig gevoel van de snel voortgaande tijd. Ik schrijf nu al een jaar aan mijn boek, en ben nog niet eens recht op gang.’ Maar dat alles wil niet zeggen dat hij in zijn hoofd niet met het boek bezig is. In de lente van 1900 ging het plotseling sneller: op 8 april was hij bij hoofdstuk xii, ruim een maand later, op 19 mei, bij hoofdstuk xv. Hij was toen al zo ver dat hij aan intimi in zijn omgeving uit het boek voorlas. Positieve reacties moeten hem ertoe gebracht hebben om de eerste negen hoofdstukken naar de drukker te brengen. Geldnood dwong hem het boek zo snel mogelijk te voltooien. Niet voor niets vergeleek hij zichzelf in die tijd met Waker Scott en Honoré de Balzac, die beiden onder grote financiële druk schreven. In juli 1900, tijdens zijn vakantie in Noordwijk, schreef hij de hoofdstukken xviii, xix en xx. Ondertussen was een publicatie van delen van de roman in het Tweemaandelijks Tijdschrift niet doorgegaan, daar in zijn omgeving bezwaren waren gemaakt tegen een dergelijke publicatie. Met uitgever en drukker moet Van Eeden een afspraak gemaakt hebben over het tijdstip waarop het boek klaar zou zijn. Het laatste gedeelte van het boek schreef hij razendsnel. Hoofdstuk xxvi, het hoofdstuk waarin Hedwig in ontredderde toestand via Londen in Parijs terechtkomt, schreef hij bijna in één dag, en wel op 14 oktober. Op 31 oktober was hij gereed met zijn boek, op 1 november bracht hij de laatste hoofdstukken naar de drukker. De slothoofdstukken, ongeveer vijfentachtig pagina's, had hij in twee weken geschreven. | |
Thematische analyseVan de koele meren des doods is de literaire verwerking van een belangrijk ideaal in Van Eedens leven: dat van een vergeestelijking van het persoonlijke leven. Al bij de eerste opzet van de roman in 1894 was het voor Van Eeden duidelijk dat de ‘spiritueele intrigue’ de hoofdzaak moest zijn. Hij bedoelde daarmee dat de geestelijke ontwikkeling van de hoofdfiguur Hedwig, die vooral uit een streven naar zelfheiliging, naar ‘wereldheiligheid’ bestond, centraal moest staan. In die ontwikkeling waren de drang tot zelfkwelling | |
[pagina 269]
| |
en zonde een permanent begeleidend verschijnsel. Als een rode draad door het boek is er bij Hedwig het tegenstrijdige verlangen naar God en de wereld. In zijn voorwoord bij de tweede druk van de roman formuleert Van Eeden zelf het hoofdthema als volgt: ‘Hoe het mogelijk is, deze oogenschijnlijk overmachtige en overweldigende invloeden onzer kranke maatschappij, ondanks de ongunstigste lots-wisseling, door het allerteederst zielsgestel te weerstaan, en ondanks diepsten val tot eindelijk heil te verwerken, mits geloofsmoed en Godsvertrouwen worde bewaard, dat is het prachtige thema.’ Dat streven naar zelfheiliging is geen soepel verlopend proces, maar gaat schoksgewijs. Momenten van materialistisch opgaan in wereldse genoegens wisselen af met momenten van bezinning. Op die momenten wordt - om met de woorden van de verteller te spreken - de ‘lichtkring die het Zelf in 't eigen wezen werpt’ groter. Tegen het einde van de roman worden die ogenblikken van bezinning steeds frequenter en worden ze begeleid door gebed of door gewijde lectuur. Hedwig staat dan ook meer open voor het advies van anderen, in het bijzonder voor dat van zuster Paula.
Zelfheiliging, zich losmaken van de wereld, is in de roman onlosmakelijk verbonden met doodsverlangen. De eerste zinnen van het boek luiden: ‘De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond.’ Doodsverlangen betekent voor de vrouwelijke hoofdpersoon zowel een soort geestelijk doodgaan als het verlangen naar de lichamelijke dood. Dat eerste doodsverlangen valt samen met het mystieke begrip mortificatio, het doden van de wereldse persoonlijkheid met al zijn egoïsme en materialisme. Het doel van de mortificatio is niet de dood, maar juist het leven; zij moet gezondheid en leven aan de menselijke persoonlijkheid verschaffen maar dan wel sub specie aeternitatis. Dat geestelijk doodgaan wordt vooral in het laatste gedeelte van de roman uitgewerkt, waar Hedwig, verkerend in een geestelijke en lichamelijke crisis, met zuster Paula daarover spreekt. Als jong meisje al ontdekt Hedwig dat ze afkeer heeft van het saaie leven en iets anders wil: een heftig, gevaarlijk leven met bonte visioenen, vol bekoring. Het maakt haar onrustig en vertwijfeld. Ze zou rust willen zoeken door één te worden met de wilde natuur, maar doodgaan scheen haar altijd nog veel begeerlijker. ‘Dat zou rust zijn, als die beloofd wordt aan de getrouwen in den psalm, dat zou zijn zachtjens gevoerd worden langs stille wateren, langs groote, koele meren, dat zou troosten zijn, zooals een moeder troost.’ (p. 131) De titel Van de koele meren des doods is een verwijzing naar psalm 23: ‘Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren’, geciteerd door Hedwig in haar dagboek | |
[pagina 270]
| |
dat ze tijdens haar verblijf in Parijs bijhield (hoofdstuk xxviii). In die beslissende fase van Hedwigs leven zegt zuster Paula haar dat vooral door ‘het sterven voor ons zelve’ de ziel de mogelijkheid heeft de goddelijke waarheid binnen te gaan. Hedwig is als kind al gepreoccupeerd met de dood. Tot tweemaal toe poogde ze zelfmoord te plegen. Als jong meisje heeft ze een indringende ervaring tijdens een droom. Daarin wordt haar door een jongen in een moestuin vol reusachtige vruchten gezegd dat hij haar dood moet maken. Met lustgevoelens geeft zij zich eraan over als de jongen op haar borst drukt. Doodsverlangen en erotiek komen hier samen. Hedwigs doodsverlangen komt in de eerste plaats voort uit het besef van de onvolmaaktheid van het leven. Als dat besef haar overvalt, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij het zien van de angstwekkende knopenwinkel, dan gaat dat gepaard met wat in de roman een ‘moe-gevoel’ wordt genoemd. Men zou dat gevoel anachronistisch, zoals de psychiater Rümke in zijn studie over dit boek gedaan heeft, met Sartres nausée-gevoel kunnen vergelijken, een existentiële ervaring van walging en vervreemding van de gewone dingen. Meer op zijn plaats is het om het ‘moe-gevoel’ te verbinden met het ‘Ungenügen an der Normalität’ van de romantici. Dat begrip werd in de negentiende eeuw meestal met ‘spleen’ of ‘ennui’ aangeduid. Zoals de held Oberman uit de gelijknamige roman van Senancour en de koele, schone heldin Lelia uit George Sands Lélia of Octave de T. uit Alfred de Mussets La confession d'un enfant du siècle lijdt Hedwig aan de ‘maladie du siècle’. Het gewone en conventionele doet haar walgen. Hedwigs onlustgevoelens hebben een religieuze en een sociale kant. Hedwig is zich soms bewust dat een bestaan waarin God niet wordt ervaren leeg is. De buien van droefgeestigheid, waar Hedwig als kind al mee te maken heeft, betekenen (en het is zuster Paula die haar dat duidelijk maakt) dat God het goed met haar voor heeft. Het zijn tekenen dat ze God mist. De sociale kant van haar onlust heeft te maken met Hedwigs positie in haar milieu en klasse. De verteller van Van de koele meren des doods heeft voor die positie veel belangstelling. Regelmatig wordt aangegeven hoe de op luxe ingestelde Hedwig, deel uitmakend van de gegoede burgerij, geïmponeerd is door de distinctie van de aristocratie en hoe ze met een zekere afkeer neerkijkt op kleinburgerlijke mentaliteit, de saaiheid en de middelmaat van de mensen beneden haar. Een duidelijke ontwikkeling in het boek is dat Hedwig langzamerhand afstand neemt van de mentaliteit van haar klasse en een groter sociaal bewustzijn verkrijgt. Dat sociale bewustzijn loopt parallel met de vergeestelijking van haar persoonlijk leven. Het is een parallellie die typerend is voor het religieus socialisme van Frederik van Eeden rond 1900. De figuur van Joob in de roman, een door geslachtsziekte | |
[pagina 271]
| |
invalide kunstenaar, is voor die sociale bewustwording van Hedwig van groot belang. Hij houdt haar voor dat zij dankzij haar afkomst ten onrechte allerlei privileges heeft. In een gesprek, opgenomen in hoofdstuk xxii, zegt Joob haar recht in haar gezicht: ‘“Onthou dan alleen maar dit. Dat er geen enkel recht is waardoor jij er aanspraak op kunt make bediend te worde door twee meide, en je ete en je kleere en je huis voor je te laten make door 'n ander en 't zelf net precies zoo makkelijk te neme as je verkiest. Daar heb je geen schijn van recht toe, wat je man en je pa en al je ooms en tantes magge bewere. Hoe dat in mekaar zit, hoe je man en je voorvaders 't 'm hebben gelapt rijk te zijn en rijk te blijven, dat doet er niks toe - 't feit is dat je leeft ten koste van anderen, dat je alles, alles, alles voor je doen laat door anderen en zelf thee-zet, visites maakt, wandelt, boekjes leest, eet en slaapt, en dat dat zonde is en schuld, en straf meebrengt in den vorm van ontaarding, verveling, levensmoeheid, sufheid, saaiheid en de rest.”’ Joob neemt in compositorisch opzicht een belangrijke plaats in. Door Joob worden de centrale problemen in het boek verwoord. Door hem leert Hedwig dat het lijden een diepere betekenis heeft en dat het mogelijk is in sociale rechtvaardigheid te leven. Door Joob leert ze ook dat zij afstand kan nemen van bepaalde opvattingen over huwelijk en seksualiteit.
Van de koele meren des doods is wat de seksualiteit betreft een dubbelzinnig boek. Hoewel Van Eeden blijk geeft inzicht te hebben in de sociale en psychische oorzaken van een verwrongen seksueel leven, is zijn boek in geen enkel opzicht een pleidooi voor een grotere seksuele vrijheid. Integendeel. De verteller ontpopt zich meer dan eens als een moraliserende instantie. Bovendien laat Van Eeden aan de hand van zijn hoofdpersoon Hedwig zien hoe belangrijk het is de zinnelijke drang te beheersen en te sublimeren in een op God gericht leven. Daar staat tegenover dat in de roman op enkele plaatsen duidelijk de problemen worden gesignaleerd die met de seksuele ontwikkeling samenhangen. In de beschrijving van de jeugd van Hedwig demonstreert hij dat erotiek in de kindertijd op een vanzelfsprekende wijze verbonden is met de rest van het zielenleven. De problemen komen pas met het ontwaken van de eigen identiteit. Dan immers doet de volwassen erotiek zich gelden. Door de invloed van de omgeving worden aan erotiek (onanie) schaamtegevoelens gekoppeld. De sensitieve en sensuele Hedwig, zich bewust van haar sex-appeal, wordt aanvankelijk heen en weer geslingerd tussen verlangens naar lust en schaamte daarover. Van Eeden klaagt via zijn verteller de grote onwetendheid aan die er in de maatschappij over seksualiteit bestaat, waardoor kinderen als Hedwig stuurloos worden en later als volwassenen met huwelijksproblemen te maken krijgen. Pas heel laat hoort ze in een gesprek | |
[pagina 272]
| |
met meisjes hoe de kinderen geboren worden. Als opgroeiend meisje ontdekt zij de seksualiteit en geeft zich over aan seksuele fantasieën en aan contacten met jongens. Een van de seksuele problemen in het boek is de scherpe scheiding tussen lichamelijke liefde enerzijds en platonische liefde (in de roman aangeduid met ‘hartsgevoel’) anderzijds. Die scherpe scheiding is onder andere aanwezig in het huwelijk tussen Gerard en Hedwig. In het leven van de echtgenoten is seks ofwel iets wat men zo snel mogelijk wil verdringen, zoals Gerard doet ten gevolge van de onanie-ervaringen in zijn jeugd, ofwel iets wat alleen maar slecht is maar waarnaar wel intens verlangd wordt, zoals in het geval van Hedwig. Pas met de buitenechtelijke relatie met Ritsaart komt bij Hedwig een volkomen eenheid tussen geestelijke liefde en lichamelijke liefde tot stand. Maar nadat Ritsaart haar in de steek heeft gelaten, krijgt de seksualiteit tijdens haar verblijf in Parijs weer alle nadruk. Voor hun seksuele problemen nemen Hedwig en haar man Gerard hun toevlucht tot artsen. Opvallend is hoe Van Eeden, zelf psychiater en arts, in de roman bij monde van zijn verteller sterke kritiek heeft op de medische stand. Zoals in het geval waar Hedwig door een arts geadviseerd wordt om haar seksuele verlangens te onderdrukken, een behandeling die haar tot een zelfmoordpoging drijft. Tijdens Hedwigs huwelijk met Gerard weet een huisarts haar niets anders te adviseren dan dat zij zich moest schikken en onderwerpen. Een andere arts, die haar in een inrichting een behandeling met koud water moet geven, wordt handtastelijk en weer een andere maakt haar verslaafd aan morfine. De psychiater Rümke prijst Van Eeden om de bewonderenswaardige wijze waarop deze de ontwikkelingsgang van Hedwigs erotische en psychische leven heeft beschreven. Die beschrijving is niet vrij van de negentiende-eeuwse stereotypie van de vrouw als de wonderlijke combinatie van hoer en heilige. In de roman ontwikkelt Hedwig zich van overspelige vrouw en verslaafde prostituee tot een altruïstische, vergeestelijkte vrouw, in haar levenswandel een kloosterzuster gelijk. Van Eeden was met de keuze van een vrouw als hoofdpersoon van zijn boek geen uitzondering. Er waren omstreeks 1900 heel wat Nederlandse auteurs die vrouwelijke hoofdpersonen kozen, zoals Van Deyssel in Een liefde, Couperus in Eline Vere, Emants in Juffrouw Lina en Coenen in Verveling. Waarschijnlijk werden ze daarbij geïnspireerd door het literaire en commerciële succes van bekende buitenlandse romans als Flauberts Madame Bovary of Tolstois Anna Karenina. Sinds de opkomst van de vrouwenemancipatie in de laatste decennia van de negentiende eeuw werden de maatschappelijke situatie van de vrouw en haar psychische toestand permanent ter discussie gesteld. Om allerlei redenen wilden schrijvers in hun | |
[pagina 273]
| |
romans en verhalen ingaan op die veranderende rol van de vrouw. De beeldvorming van vrouwen was sterk aan het veranderen. Van Eeden had de overtuiging dat er in zijn tijd een nieuwe moraal gloorde. Socialisme en vrouwenemancipatie waren daar de voorboden van. De vrouw was volgens hem het morele geweten van de mensheid en haar intuïtief gevoel zou de stoot geven tot grote bewegingen. Van Eeden, op bepaalde momenten in zijn leven niet vrij van een idealisering van de vrouw, stelde tegenover het kille rationalisme van de mannenwereld het gevoelsleven van de vrouw als basis voor een steeds groter moreler besef van de mens. Hedwig is in Van de koele meren des doods niet vrij van ook andere negentiende-eeuwse stereotypieën van de vrouw, zoals preoccupatie met de dood. Ziekelijke, neurotische vrouwen, gedreven door doodsverlangen, werden geassocieerd met geestelijke verfijning en hoge sociale status. Van Eedens Hedwig is gepreoccupeerd met de dood, onstabiel van gedrag, neurotisch van aard, afkomstig uit een rijke familie en had van moederskant ‘de fijne bewerktuiging, eigen aan de afkomelinge van zuiver edelgehouden geslacht’. Deze ‘fijne bewerktuiging’ maakte haar vatbaarder voor psychische indrukken. Een andere stereotiep waaraan Hedwig beantwoordt is die van de vrouw als sfinx. Wanneer de kunstenaar Johan door Hedwig wordt afgewezen, wreekt hij zich door een tekening te maken van een sfinx en daarbij scherp haar gelaatstrekken te laten uitkomen. De sfinx had in de negentiende eeuw verschillende associaties. Er werd naar de dierlijke aard van de vrouw verwezen, haar raadselachtigheid, haar preoccupatie met seks en haar verlangen om mannen tot haar slachtoffer te maken. Van Eeden laat in zijn roman duidelijk uitkomen dat zo'n beeldvorming het product is van mannelijke wraak, volgend op een afwijzing. Maar evenzeer toont hij aan dat de vrouw zelf door haar lichtzinnig gedrag aanleiding heeft gegeven tot deze beeldvorming. De wraaknemende Johan stelt het gedrag van Hedwig aan de kaak door haar een kwetsende brief te schrijven, waarin hij haar vampier, hoer en incubus noemt. | |
VormgevingUit de ontstaansgeschiedenis van Van de koele meren des doods blijkt dat Van Eeden lang geworsteld heeft met de compositie en stijl van zijn boek. Al bij de eerste aantekening over het boek in zijn dagboek stelt hij vast dat het een verhaal zal worden waarin het leven, de jeugd, het huwelijk en de liefde | |
[pagina 274]
| |
van zijn hoofdpersoon in ‘koele, hooge effenheid’ beschreven wordt. Dat impliceert een vertellende instantie, die een zekere afstand houdt ten opzichte van de gebeurtenissen in het verhaal. Maar Van Eeden was zich goed bewust dat de verteller hierbij tot beschouwingen kon vervallen. Daarom hield hij zich op 21 januari 1898 in zijn dagboek voor dat hij moest proberen zo eenvoudig en zo concreet mogelijk te verhalen, ‘alles door feiten, niets door beschouwingen. Niet te zeer vreezen het kleine en gewone. Alles gericht om het groote hoofdmotief voelbaar te maken. Met de tegenstelling erin van banale gedachtesferen, waardoor de realiteit van het hoogere scherper uitkomt. Het moet schrikwekkend duidelijk en duizelingwekkend ruim zijn.’ Maar de verteller is met beschouwingen wel degelijk zeer nadrukkelijk aanwezig, zodat de lezer op die momenten op een afstand blijft en niet in de romanwerkelijkheid op kan gaan. Ze maken bovendien duidelijk dat Van Eeden didactische en moraliserende bedoelingen heeft; hij wil via zijn verteller een zeer bepaalde levensbeschouwing aan de lezer overdragen. Karakteristiek voor de verteller is verder dat hij een groot psychologisch inzicht heeft en psychiatrisch is geschoold. Meer dan eens geeft hij een diagnose van Hedwig en attendeert hij de lezer op trekken in Hedwigs karakter die voor haar zelf verborgen zijn. Verder heeft de verteller ook een sociologische visie; hij heeft belangstelling voor de relatie individu - samenleving. Hedwig wordt geheel in het kader van haar milieu en klasse geplaatst. Het is niet verbazingwekkend dat een aantal critici indertijd de verteller met de psychiater en sociale hervormer Van Eeden vereenzelvigd hebben. De conclusie is dat de verteller voor een deel de beeldvorming over Hedwigs persoonlijkheid en leven bepaalt. Maar op twee beslissende punten in het verhaal is dat niet het geval en zijn de artiest Joob en zuster Paula bepalend voor de beeldvorming. Joob slaagt erin om in de gesprekken met Hedwig sociale kritiek te spuien op haar wijze van leven. Via hem wordt het duidelijk hoeveel invloed het milieu waarin zij is opgegroeid en geleefd heeft op haar persoonlijkheid heeft gehad. Via de gesprekken met zuster Paula wordt zij zich van een geestelijke vorm van leven bewust en leert ze inzien welke functie het lijden in haar leven heeft.
Van Eeden zelf heeft aangegeven, zoals we boven kunnen zien, dat in zijn boek een tegenstelling is tussen banale en hogere gedachtesferen. Daar voor hem de spirituele intrige, de wijze kortom waarop met vallen en opstaan Hedwig tot een hogere vorm van geestelijk leven komt, hoofdzaak was, speelde voor hem de vraag met welke literaire middelen hij die het best kon bereiken. In de jaren negentig had hij bij voortduring beweerd dat poëzie in | |
[pagina 275]
| |
dat opzicht zijn favoriete genre was. Poëzie was immers voor hem het middel bij uitstek om de werkelijkheid (hij bedoelde de ideële werkelijkheid) af te beelden. Nu koos hij echter voor de roman. Maar dan moest die ontdaan worden van het platte realisme dat zo gebruikelijk was in die dagen en waaraan Van Eeden zo'n hekel had. Zijn roman moest een vorm krijgen die geschikt was om zijn ideële bedoelingen te realiseren. Van Eeden noemt Van de koele meren des doods op de titelpagina ‘Een verhaal’. Waarom hij dit expliciet vermeldt is niet helemaal duidelijk. Heeft hij dit gedaan omdat hij bang was dat de lezers het boek ánders zouden lezen, bijvoorbeeld als de ware geschiedenis van een vrouwenleven? De openingszin luidt: ‘De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond.’ Op het eerste gezicht heeft het boek het karakter van een biografie. Het leven van Hedwig wordt chronologisch verteld en achterin het boek zijn de belangrijkste data van Hedwigs leven opgenomen, beginnend bij haar geboorte op 18 maart 1856 en eindigend bij haar dood in november 1888. Om het verhaal nog authentieker te maken heeft Van Eeden bovendien dagboekfragmenten en brieven opgenomen. Van dat dagboek wordt gezegd dat dit de oorsprong is van de roman. Vreemd is het niet dat er nogal wat critici toentertijd waren die het boek in de eerste plaats als een psychiatrische casus zagen. In zijn voorwoord bij de tweede druk van 1904 heeft Van Eeden zich daartegen verdedigd. Hij schrijft: ‘Geheel ten onrechte is dit werk beschouwd als de zielkundige studie van een min of meer pathologisch geval. Dit is de banale opvatting van oppervlakkig denkende en gevoelende lezers.’ Geen wetenschappelijke motieven leidden hem, maar artistieke. De beoefenaar van de wetenschap gaat het om de feiten, aldus Van Eeden, de kunstenaar gaat het om de innerlijke betekenis der feiten, de harmonie en de schoonheid der verhoudingen. Om die harmonie en schoonheid te laten uitkomen heeft hij in het grootste deel van de roman een plechtige stijl gehanteerd. Het taalgebruik is sterk archaïserend. Zo legt hij grote voorkeur aan de dag voor bijwoorden eindigend op -lijk, zoals ‘arglistiglijk’, ‘deemoediglijk’, ‘kunstiglijk’, ‘kortelijk’, ‘noodwendiglijk’, ‘zottelijk’. Het zijn bijwoorden, die Van Dale niet of slechts met uitzondering opneemt met de vermelding ‘weinig gebruikelijk’ of ‘literaire taal’ of ‘thans geheel verouderd’. Alles wat naar het banale zweemt, wil Van Eeden uitbannen. Gewone zaken en natuurlijke verschijnselen worden niet bij hun naam genoemd. Van Eeden vermijdt het woord ‘menstruatie’ of ‘maandstonden’ en bedient zich van de omslachtige, plechtige omschrijving ‘de tijdmatige veranderingen haars lichaams’. Meer dan eens bedient hij zich van woorden, die in zijn tijd ongewoon waren en niet meer werden gebruikt, zoals ‘bevesten’, ‘denking’, ‘opwolken’, ‘stonde’. | |
[pagina 276]
| |
Voor het handhaven van de verheven toon maakt Van Eeden herhaaldelijk gebruik van tegenwoordige deelwoorden en niet te vergeten van germanismen, zoals ‘bedegang’, ‘heilkracht’, ‘fijngevoel’, ‘levensaanzicht’, ‘onheilvol’, ‘verontstalten’. Dit plechtig taalgebruik staat in scherp contrast tot het alledaagse en directe taalgebruik in andere passages van het boek. Zo is in hoofdstuk xiii de brief van de verbitterde minnaar Johan vulgair van toon en woordkeuze, evenals het taalgebruik van Joob in zijn gesprekken met Hedwig. Joobs woorden treffen doel en laten weinig heel van de illusies van Hedwig. In de beschrijving van Joob en zijn omgeving is de ‘hooge effenheid’ geheel verdwenen. Dat laatste geldt ook voor de dagboeknotities van Hedwig tijdens haar verblijf in Parijs. De twee registers in de stijl kunnen verklaard worden uit Van Eedens dualistische, idealistische wereldbeschouwing. Daarin ging hij uit van de geestelijke natuur van de mens, een bestaan van een Ikheid of Zelf, dat via de psychologie, het spiritisme en vooral de mystiek en religie gekend kon worden. Dat hogere Zelf, het ideale Ik, dat het wezen van de werkelijkheid vormde, stond in contrast met het lagere Ik. In de persoon van Hedwig is dit contrast van beide ikken scherp aanwezig en wordt het romantechnisch ondersteund door de contrasten in taalgebruik. | |
Van de koele meren des doods en het naturalismeVan Eedens roman heeft een dubbelzinnig karakter. Het boek past in vele opzichten binnen het naturalisme van de laatste decennia van de negentiende eeuw, maar valt er op enkele belangrijke punten buiten. Midden jaren tachtig was het naturalisme in de Nederlandse literatuur opgekomen. Hoewel het al in 1891 door Van Deyssel werd doodverklaard en er een neoromantische of symbolistische tendens zichtbaar werd, kwam er allerminst een einde aan de stroom naturalistische romans. Typisch naturalistisch is in Van de koele meren des doods het feit dat de hoofdpersoon een nerveuze, overgevoelige vrouw is. Ze wordt als ‘fijnbewerktuigd’ getypeerd. De psychiater Rümke beweert in zijn analyse van de roman dat Hedwig hysterische trekken vertoont, maar dat zij niet een echte hysterica genoemd kan worden. Ook meent hij dat hij de heftigheid waarmee ‘grofzinnelijke tendenzen’ tot uiting komen en de kracht die haar fantasieën op haar uitoefenen iets pathologisch hebben. Er is verder in Hedwig | |
[pagina 277]
| |
een neiging tot zelfkwelling en in haar ontwikkeling een stijgend verlangen naar de dood. De beide zelfmoordpogingen en haar keuze voor de prostitutie wijzen op masochisme. In het voorwoord van de tweede druk ontkende Van Eeden dat Hedwig een ‘ziekelijk’ wezen zou zijn, iets wat critici toentertijd hadden beweerd. Wel is zij volgens hem ‘door uiterst fijne en edele bewerktuiging’ veel meer aan schadelijke invloeden blootgesteld dan de gemiddelde mens. Naturalistisch is ook dat Hedwigs leven voor een groot deel een geschiedenis is van ontnuchtering. Na de dood van haar moeder staat er: ‘Maar van nu af ook begon in haar leven de nieuwe pijn, die nooit meer zou aflaten, ontstaande door het stooten harer teerste eigenheden aan de ongevoeligheid van anderen en het harde wanbegrip.’ (p. 33) Toch levert alle pijn ook iets positiefs op. Ze ondergaat een proces van loutering en verzoent zich met zichzelf en haar leven. Die positieve afloop van het boek is volstrekt onnaturalistisch. Een door het naturalisme gevormd schrijver als Frans Coenen kon dan ook over die afloop, de bekering van Hedwig door zuster Paula, in zeer misprijzende bewoordingen schrijven: ‘Het ademt zoowaar stichtelijkheid, een vroomheid die zelfs in zekere mystische betrekking tot den hemel schijnt te staan.’ Voor Coenen zijn hier de kunstenaar en medicus Van Eeden zoek en hebben plaatsgemaakt voor de rigide moralist, de boeteprediker. Karakteristiek voor de naturalistische roman is dat de onevenwichtigheid van de nerveuze hoofdpersoon verklaard wordt uit determinerende omstandigheden als erfelijkheid en milieu. Hedwig heeft van haar moeder dat zij ‘fijnbewerktuigd’ is. Als kind van een drankzuchtige vader had zij soms buien van woede die in een toeval eindigden. Joob maakt Hedwig in gesprekken duidelijk hoezeer zij door haar milieu bepaald is. Zijn verwijt is dat ze ten koste van anderen leeft. Haar wijze van leven brengt volgens hem ontaarding, verveling, levensmoeheid, sufheid en saaiheid met zich mee. Uit de woorden van Joob spreekt burgerhaat, zo kenmerkend voor vele naturalistische romans. ‘Jij behoort tot die mislukte bloei, de burgerlijke bloei...’, zegt hij tegen Hedwig. Haar geluk is volgens hem dat zij de ziekte waaraan ze lijdt zelf ziet. ‘Je merkt de wee-heid van dat burgerlijke boeltje, van je saaie wereld, je ploerten-beschaving en je poenenkunst.’ (p. 181) Joob staat als kunstenaar buiten de burgerlijke orde. Ook de andere kunstenaars met wie Hedwig in contact komt, de schilder Johan en de musicus Ritsaart, maken haar door hun gedrag en woorden duidelijk dat er buiten het burgerlijke milieu andere, fascinerende werelden bestaan. Ronduit meesterlijk is de gedetailleerde wijze waarop Van Eeden het huwelijk van Hedwig en Gerard met al zijn burgerlijke conventies en seksuele taboes beschrijft. Hedwig voelt zich beklemd in haar milieu. Het leven in | |
[pagina 278]
| |
een keurig huisje met twee dienstboden was haar een gruwel. ‘En zij kwam er toe alles te haten wat zij zag en onderging, alle doode dingen, de leege straat met de kleine baksteentjes waar de stof langs woei, de snuisterijen in haar ontvangkamer die zij elken dag plichtmatig afstofte, tot de deur van haar provisiekamer waar zij elken dag de benoodigde waren afwoog en uitdeelde. Zij haatte die wezenlooze dingen als leelijk en verfoeielijk.’ (p. 128) Naturalistisch is ook de belangrijke plaats die seksualiteit in Van de koele meren des doods inneemt. Emile Zola, de grote voorman van de naturalisten in Europa, had door zijn realistische beschrijvingen van de seksualiteit grote bewondering én afschuw gewekt. In Nederland was met Van Deyssel hetzelfde gebeurd, toen hij in 1888 zijn roman Een liefde publiceerde, waarin prostitutie en zelfbevrediging aan bod komen. Van Eeden had in een kritiek dat boek onzedelijk genoemd. Hij heeft begrip voor Van Deyssel als kunstenaar, die nu eenmaal moet voldoen aan de eis van waarachtigheid. Aan de andere kant heeft hij begrip voor het publiek, dat gegriefd is door de platte uitdrukkingen in Van Deyssels boek en door het uitpluizen van seksuele gevoelens. Er staan in Van Eedens kritiek twee literatuuropvattingen tegenover elkaar. Aan de ene kant de naturalistische opvatting, die geen rekening houdt met het publiek en de moraal en in de eerste plaats waarachtigheid en wetenschappelijkheid van de kunstenaar eist. Aan de andere kant staat de idealistische opvatting, gericht op verheffing van de lezer. Hoewel Van Eeden de naturalistische opvatting niet geheel afwijst, gaat zijn voorkeur uit naar de tweede. In Van de koele meren des doods heeft Van Eeden ook de prostitutie en de zelfbevrediging van een vrouw beschreven. Alleen de wijze waarop hij dat gedaan heeft is vrij afstandelijk. De verteller die de gebeurtenissen en gedachten samenvattend weergeeft is dominant aanwezig. Nergens volgen we uitvoerig de gedachten van Hedwig in de erlebte Rede, zoals dat wel bij de masturbatiescène in hoofdstuk 13 van Een liefde van Van Deyssel het geval is. Wellicht heeft Van Eeden met zijn roman Van de koele meren des doods willen aantonen dat het mogelijk is het leven van een vrouw uit de bourgeoisie te beschrijven tot de prostitutie en zelfbevrediging toe zonder als Van Deyssel over de schreef te gaan. De keuze van een hoer als romanpersonage past goed in de context van het naturalisme. Zola was in 1880 met zijn roman Nana het grote voorbeeld. De beschrijving van het hoerenleven moest duidelijk maken wat een zwijnerij het leven is en hoe hypocriet de burger. Er zijn heel wat negentiende-eeuwse romans te noemen waarin een poging wordt gedaan tot eerherstel van de hoer. De prostituee Sonja brengt in Misdaad en straf van Dostojevski de behoefte van de mensheid aan een God tot uiting in wiens | |
[pagina 279]
| |
naam zonde vergeven kan worden. Ook zijn er heel wat Engelse romans uit de negentiende eeuw waarin een poging wordt gedaan tot eerherstel van de hoer. In Ruth van Elisabeth Gaskell staat een gevallen vrouw centraal, die ondanks alles haar onschuld bewaart. Martha Endell uit de door Van Eeden zo bewonderde roman David Copperfield van Dickens komt door haar goede inborst tot een beter leven. Hedwig met haar drang tot beter leven staat niet alleen. | |
De ontvangst door de criticiToen Van Eeden op 1 november 1900 het laatste deel van zijn boek naar de drukker bracht, hoopte hij dat de roman een grote, ja zelfs internationale uitwerking zou hebben. De reactie van de Nederlandse critici was voor hem teleurstellend. De kritieken waren ofwel ronduit negatief ofwel gemengd. Slechts enkele waren lovend. Anna de Savornin Lohman schreef zelfs van het ‘totaal mislukte boek’. Op grond van realistische en morele argumenten verwierp zij de roman. Volgens haar waren vrouwen als Hedwig bijvoorbeeld niet in staat zich zo aan te passen aan een boerse omgeving, zoals Hedwig op het einde van haar leven deed. Een bezwaar voor haar was ook dat Hedwig in haar zinnelijkheid meer een dier dan een vrouw was en dat haar persoonlijkheid zonder meer ‘ziekelijk’ was. Het probleem in de roman was volgens Anna de Savornin Lohman dat er de denker, de arts en artiest vermengd waren. De lezer kreeg van alles wat ‘in het vreemdsoortig rijsttafel-mengelmoes door elkaar opgediend.’ De enige mogelijkheid voor haar om de vele onwaarschijnlijkheden te verklaren, was te veronderstellen dat de roman een aan de werkelijkheid ontleend gegeven was, een bekentenis van een ongelukkige vrouw aan een arts en vriend, waaruit deze ter lering van zijn medemensen een min of meer fantastisch gekleurd verhaal had samengeflanst. Anna de Savornin Lohman stond wat dat laatste betreft niet alleen. Vele critici meenden dat de roman de behandeling was van een psychiatrische casus. Zo schrijft Frans Coenen in Hollandia van 23 februari 1901: ‘Als men die ruim vijfhonderd pagina's heeft ten einde gelezen, is er een klaar besef iets bizonders te hebben bijgewoond, een psychologische analyse, als een sectie op het levende vleesch, zóó voorzichtig en echter zóó diep, dat men alle spieren kan zien liggen en elke ader trillen.’ Maar toch is het volgens Coenen niet de uitbeelding van een levende mens, maar meer | |
[pagina 280]
| |
psychologenwerk. Ook Van Hall in De Gids van 1901 en G.H. Priem in De Telegraaf van 25 februari 1901 meenden dat de psychiater in Van Eeden de kunstenaar had dwarsgezeten. W.G. van Nouhuys schreef in De Amsterdammer van 3 maart 1901: ‘Van de koele meren des Doods is het relaas van een ziekte-geval, een relaas zoo minutieus, zoo gedetailleerd, dat het misschien de bewondering zal wekken van andere medici, om de uitvoerigheid, de nauwkeurigheid en de logische voorstelling der ziekte-verschijnselen, het eene uit het andere voortkomend in verband met de levensverhoudingen der patiënte. Het is de ziekte-geschiedenis van eene vrouw, meegedeeld volgens een vast schema, met jaartallen en data, en daarnaast de gevolgen welke de uitingen van haar persoonlijkheid hebben gehad op allen die met haar verkeerden.’ Van Nouhuys vond dat het boek ‘een psycho-pathologische studie in populaire vorm’ was geworden en geen kunstwerk. L. van Loon zou in 1906 in De Kroniek, terugblikkend op een ‘haast vergeten boek’, vaststellen dat het in een medisch tijdschrift thuishoorde. Van Eeden was zeer gebelgd over de verwijten van deze critici. In 1904, bij de herdruk van de roman, heeft hij in een voorwoord dit verwijt proberen te weerleggen. Het werk was volgens hem geheel ‘door kunstenaarsmotieven ontstaan, en wetenschappelijke motieven zijn er ten eenenmale vreemd aan gebleven’. Hij ontkende dat de hoofdpersoon ziekelijk zou zijn van aard en aanleg. Gelukkig waren er ook wel positieve kritieken, zoals die van J. van den Oude in Het Nieuws van den Dag van 20 december 1901 en van Willem Kloos in De Nieuwe Gids. De tweede druk van 1904 bracht in de waardering weinig verandering. De verkoop van het boek was teleurstellend. Pas in 1935, drie jaar na de dood van Van Eeden verscheen de derde druk en steeg de waardering. Mogelijk heeft de postuum in 1939 gepubliceerde studie van Albert Verwey over Van Eeden daaraan bijgedragen. Verwey schreef daarin: ‘Als wij van Van Eeden niets kenden dan dit eene boek, noch zijn naam, noch zijn leven, noch zijn andere werken, dan zou hij de “meester van de koele meren” heeten, en een rang innemen die niemand hem strijdig maakte.’ (p. 148) Een belangrijke datum in de receptie van Van de koele meren des doods was de in 1964 verschenen studie van de psychiater H.C. Rümke, getiteld Over Frederik van Eeden's Van de koele meren des doods. Een essay. Centraal in die studie staat de vraag in hoeverre Van Eedens roman een reconstructie van een casus uit de psychiatrie of een literair kunstwerk is. Volgens Rümke is de roman geen ziektegeschiedenis in de gewone zin van het woord, noch een tot roman omgewerkte ziektegeschiedenis. Had Van Eeden een geconstrueerde ziektegeschiedenis geschreven, dan zou, aldus Rümke, de diagnose er zo uitrollen doordat deze er tevoren was ingelegd. | |
[pagina 281]
| |
Hedwig ontsnapt aan psychiatrische begripsbepalingen. Wanneer men het boek leest als een wetenschappelijk geschrift, zo stelt Rümke, dan gaat men voorbij aan het belangrijkste wat Van Eeden te zeggen had, namelijk dat het boek over menselijke problemen gaat die voor ons allen gelden, of wij psychisch gestoord zijn of niet. In 1982 vond de verfilming plaats van Van de koele meren des doods onder de regie van Nouchka van Brakel en met Renée Soutendijk in de rol van Hedwig. | |
De vertalingen van Van de koele meren des doodsNog voordat Van Eeden zijn roman voltooid had, was hij al in onderhandeling met een buitenlandse uitgever en een vertaler, hoewel hij in zijn dagboek geschreven had dat ‘buitenlandsche vermaardheid’ hem niet zo kon schelen. In een brief van 4 oktober 1900 stelde Davis and Company, een uitgeverij in Chicago, voor het boek in Amerika uit te brengen. Van Eeden had eerder in het jaar met deze Amerikaanse uitgeverij overlegd over een vertaling van De kleine Johannes, maar die was niet doorgegaan. Hij had Davis een te commerciële instelling verweten, toen die als ondertitel van De kleine Johannes ‘A Quest of the Christ’ voorstelde, alleen maar omdat de naam van Christus op dat moment goed in de markt lag. Maar ook in het geval van Van de koele meren des doods begon Davis bezwaren te maken over de titel, hoewel hij het boek nog niet gelezen had en alleen een samenvatting van de vertaalster kende. In een brief van 16 maart 1901 schreef deze uitgever: ‘Any mention of “death” would kill the book.’ Van Eeden veranderde toen de titel in ‘The deeps of deliverance’. Intussen vertaalde Margaret Robinson het boek en zond het naar Davis. Deze berichtte op 4 september 1901 aan Van Eeden dat hij nu het boek gelezen had, maar het niet kon uitgeven. Het boek zou, aldus Davis, meer schade dan goed doen. ‘American young men are not in the least inclined to be over-sensitive or ignorant like Gerard; while the morbidness and sensuality of Hedwig delineated with such detail, would only depress and influence for evil - by the principle of conscious or unconscious imitation - the happy-minded, pure-hearted American girl or young woman.’ Meer succes had Van Eeden bij de Londense uitgever Fisher Unwin, al gaf ook die onmiddellijk te kennen dat hij het handschrift op bepaalde punten wilde herzien. Op 9 januari 1902 schreef Fisher Unwin aan Van Eeden | |
[pagina 282]
| |
dat ongeveer twaalf passages veranderd moesten worden. Maar dat zou niet ten koste gaan van de strekking van het boek, beloofde hij. Literaire waarde heeft het boek zeker, zo verzekerde hij Van Eeden: ‘[...] at the same time I fear some of your realism would be mistaken by the English public, and indeed, by many of the critics, and so of necessity we must ask for these revisions.’ Van Eeden ging akkoord en op 17 oktober 1902 berichtte hij aan de uitgever dat het boek er mooi uitzag en dat hem ook de inleiding van Will H. Dircks beviel. Toch waren de veranderingen soms ingrijpend. Zo geeft Hedwig tijdens haar verblijf in Parijs in haar dagboek met een +-teken aan wanneer zij weer voor de prostitutie is bezweken. Dat ontbreekt in de Engelse vertaling. In hoofdstuk xxviii staat op pagina 312 van de eerste druk: ‘Ik heb nog 16 francs. Vier verdiend met naaiwerk voor Victorine, 12 van +. Ik ben nu vastbesloten. Eerst een goedkooper kamer zoeken. Het zal nu 't laatste + geweest zijn. God helpe me.’ In de Engelse vertaling staat hier: ‘I still have sixteen francs. Four earned by needlework for Victorine. I am fully determined now. First, I must find a cheaper room. I shall do better. God helping me.’ Van Eeden hoopte dat de bekende Engelse schrijver George Moore, wiens werk ook bij Fisher Unwin verscheen, over het boek zou schrijven. Moore schreef in een brief van 2 januari 1903 aan Van Eeden dat hij het boek ‘excellent’ en ‘honest’ vond en op sommige plaatsen zelfs ‘a great book’, maar dat de heldin gebrekkig was uitgebeeld en te weinig geheimzinnig was. Een fout was verder, aldus Moore, dat Van Eeden Hedwigs man als jaloers en impotent had beschreven. Dat kon natuurlijk wel, maar een impotente man was op een andere manier jaloers dan een viriele, vond Moore. Indien de man impotent is, zou zijn vrouw hem hieraan herinneren en indien zij dat niet zou doen, zou zijn eigen geweten hem moeten zeggen: wat heb je voor recht om jaloers te zijn. Het moet Van Eeden goed gedaan hebben dat de beroemde seksuoloog Havelock Ellis belangstelling voor zijn roman had en hem in een brief op 3 juni 1903 verzekerde dat menige vrouw zich in Hedwig herkende. Maar daar stond de mening van Alfred Wallace, de befaamde Engelse bioloog, tegenover. In een brief van 25 mei 1903 bekende hij dat hij niet goed wist wat hij over de roman moest zeggen. Hij had het boek met gemengde gevoelens gelezen, met bewondering en afschuw. De beschrijvingen van de Hollandse stad en het leven op het land vond hij ‘charming’. Wanneer Van Eeden zich tot het normale leven zou beperken, dan zou hij een eersterangs Europees schrijver zijn. Maar de seksuele toestanden en problemen in het boek hadden Wallace erg afgestoten en waren voor hem alleen geschikt voor psychiatrische studie. | |
[pagina 283]
| |
Noch de Engelse noch de Amerikaanse editie (de laatste verscheen bij G.P. Putnam's Sons in New York) waren een succes. Tijdens Van Eedens leven verscheen er nog in 1907 een Duitse vertaling van Else Otten met de titel Wie Stürme segnen. In 1908 een tweede druk. Ook deze vertaling was bekort. Het laatste hoofdstuk, waarin beschreven is dat Hedwig sterft, ontbreekt in de Duitse vertaling. Ook de lijst met data uit het leven van Hedwig, achterin het boek, is niet opgenomen. | |
Van de koele meren des doods en de cultuur rond 1900Toen Van Eeden begin november 1900 zijn roman voltooide, was hij ervan overtuigd dat het boek een grotere uitwerking zou hebben dan een van zijn vroegere boeken. ‘Een min of meer universeele, internationale uitwerking lijkt mij niet onwaarschijnlijk’, schreef hij op 2 november 1900 in zijn dagboek. ‘Omdat het zeker beter is dan veel wijdverspreide boeken, en dingen raakt die overal in gisting zijn.’ Wat dat laatste betreft had Van Eeden gelijk. In de roman komen een reeks kwesties aan de orde die in de twee laatste decennia van de negentiende eeuw de gemoederen bezighielden, inderdaad ‘in gisting’ waren. Er was belangstelling voor alles wat direct of indirect met het zielenleven te maken had, zoals de opkomst van de psychologie en psychiatrie en in het verlengde daarvan het dromenonderzoek, de mystiek en het spiritisme. Verder zijn in de roman heel duidelijk elementen te ontdekken van de ingrijpende sociale veranderingen die in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw bij Van Eeden en andere Tachtigers aanleiding waren tot felle polemieken. Van de koele meren des doods is dan ook meer dan een literaire roman, het boek is ook een document waarin de cultuur van het fin de siècle vaak op indringende wijze zichtbaar is. Van Eeden, behept met een grote dosis nieuwsgierigheid, ambitie en energie, is op vele terreinen in woord en daad actief geweest. Zo had hij al vroeg in zijn schrijverscarrière grote verwachtingen van de psychologie en psychiatrie, omdat daar het ‘geestelijk’ bestaan van de mens aan bod kwam. De psychische kanten van de mens konden volgens hem het best door kunstenaars en filosofen worden bestudeerd, niet door op natuurwetenschappelijke leest geschoeide menswetenschappers. En hij meende dat hij zelf aan dat profiel, een combinatie van kunstenaar en filosoof, uitstekend beantwoordde. In Van de koele meren des doods gaf hij immers aan de hand van | |
[pagina 284]
| |
een indringende beschrijving van Hedwigs ontwikkeling als meisje en volwassen vrouw, van haar psychoses, haar pogingen tot zelfmoord, haar depressies en haar fascinatie voor de dood een zo'n duidelijke demonstratie van zijn psychologische en psychiatrische kennis dat sommige critici het boek, zoals gezegd, meer de beschrijving vonden van een psychiatrische casus dan een literaire roman. In de psychiatrie van het fin de siècle was het belang van de droom als toegang tot het onbewuste allerwegen erkend. In 1900, het jaar dat Van de koele meren des doods verscheen, werd ook Freuds Die Traumdeutung gepubliceerd. De roman bewijst dat ook Van Eeden groot belang hechtte aan dromen. Meer dan eens last hij dromen in om Hedwigs psychische aandoeningen te accentueren. Zo komt in hoofdstuk iii haar verlangen naar de dood, gecombineerd met liefdesverlangen, sterk naar voren in de reeds genoemde droom die zij op jonge leeftijd heeft en waarin een jongen tot haar verrukking haar probeert te doden door op haar borst te drukken. Juist in de jaren dat Van Eeden aan zijn roman schreef, was hij, zoals uit zijn dromenboek blijkt, zeer gefascineerd door zogenaamde ‘heldere dromen’, waarin de dromer in staat is om zichzelf tijdens de droom te objectiveren. In hoofdstuk xv komt zo'n heldere droom voor waarin Hedwig droomt van Johan, vlak voor zijn dood. Ook paranormale verschijnselen, die Van Eeden omstreeks 1890 tot object van onderzoek maakte, heeft hij in de roman verwerkt. Zo ondergaat Hedwig in hoofdstuk xix een soort déjà vu-gevoel. De psychiater Rümke beweert in zijn studie over de roman dat Van Eeden door de macht van zijn creativiteit in psychiatrisch opzicht zijn tijd ver vooruit was. Hij noemt het de grote verdienste van Van Eeden dat deze reeds zo vroeg tot een sociaal-psychiatrische conceptie kwam van zijn specialisme, en overtuigend aantoonde dat het sociale factoren, met name de zieke samenleving, waren, die Hedwigs leven en persoonlijkheid verstoorden. Hoe rampzalig waren niet de gevolgen van een verkeerde seksuele opvoeding voor haar verder leven, hoe negatief niet de werking van de grote stad. Tijdens Hedwigs verblijf in Londen en Parijs stelt Van Eeden allerlei kwalijke aspecten van de grote stad aan de orde: de sociale ellende, de criminaliteit, de prostitutie, de verslaving aan drugs en alcohol. Tegenover dit negatieve beeld van de stad laat hij in de roman de heilzame werking van de natuur uitkomen. Toen Van Eeden eind negentiende eeuw aan zijn roman schreef, was zijn verontwaardiging over het sociale onrecht en de wantoestanden waarin het proletariaat verkeerde zeer groot geworden. Fel had hij bijvoorbeeld in 1896 geageerd tegen de pracht en praal tijdens de kroning van de Russische tsaar. In 1897 had hij in een geruchtmakend stuk ‘Werk en brood’ in De | |
[pagina 285]
| |
Gids beweerd dat het een schande was dat een grote massa mensen voor een paar geprivilegieerden moest werken. In Van de koele meren des doods vinden we de sociale opvattingen van Van Eeden en van zijn tijdgenoten zowel terug in het kritische commentaar dat de verteller in de roman op Hedwigs gedrag en mentaliteit levert als in Joobs hekelende uitspraken over Hedwigs gebondenheid aan haar klasse. Van Eeden was een uitstekend waarnemer van de eigenaardigheden van de bourgeoisie. De beschrijvingen van de verschillende standen waarin Hedwig zich beweegt - zij verkeert in kringen van de bourgeoisie, de aristocratie, het proletariaat en de boerenstand - zijn ronduit meesterlijk. Ook in filosofisch en religieus opzicht is Van de koele meren des doods een typisch product van het fin de siècle. Er is een sterke preoccupatie met mystiek in te bespeuren, vooral in het laatste gedeelte van de roman, wanneer Hedwig onder invloed van zuster Paula een metamorfose doormaakt. Voor vele zwevende gelovigen die in het orthodoxe christelijk geloof geen bevrediging meer konden vinden en naarstig op zoek waren naar verdieping van hun bestaan was de mystiek een oplossing. In de Nederlandse literatuur waren schrijvers als Couperus, Henriette Roland Holst en Van Eeden voor korte of lange tijd in de ban van de mystiek. Die gaf, meende men, een diepere structuur aan het leven en wierp een ander licht op de persoonlijkheid van de mens dan het positivistische materialisme. In de loop van de jaren negentig ontwikkelde Van Eeden in Het Lied van Schijn en Wezen en in Redekunstige grondslag van verstandhouding zijn theorie over de dubbele persoonlijkheid van de mens, waarin de ene persoonlijkheid, zich bewegend in tijd en ruimte, inferieur is aan de tweede persoonlijkheid, de goddelijke kern van de mens, waarover de dichter alleen in symbolen kan spreken. Er is een tendens in de mens, aldus Van Eeden, waarin deze zich wil losmaken van de gewone werkelijkheid en op wil gaan naar een hoger bestaansniveau. Ten slotte gaat het er om dat het Zelf wil samenvallen met God. Dat proces is een moeilijk proces. De mystiek leert welke weg de mens daarvoor moet bewandelen. Op een gegeven moment schrijft Hedwig een boekje over waarin zuster Paula spreuken uit de bijbel, uit Tauler, Madame Guyon, Thomas à Kempis en anderen heeft samengebracht, auteurs die in het fin de siècle in bepaalde kringen populair waren. Hedwig is helemaal in de ban van de mystieke spreuken die zuster Paula haar dicteert. Vooral die waarin gerefereerd wordt aan ‘de Dood die Leven is’ intrigeren haar. Zuster Paula houdt Hedwig voor dat ze behouden is gebleven, omdat haar leven ‘een sterven, een doodgaan van het lagere’ is geweest. En ze citeert een uitspraak dat slechts door dood te gaan aan onszelf de ziel in de goddelijke waarheid binnen kan gaan en ten dele kan begrijpen wat het licht is dat in de duisternis schijnt. | |
[pagina 286]
| |
Deze en andere uitspraken zijn volgens zuster Paula, zoals ze zelf bekent, niet van haarzelf, maar ‘van een zeer wijze en heilige vrouw’. Bedoeld zal zijn Madame de la Mothe-Guyon (1648-1717), van wie de Lettres Chrétiennes et spirituelles en Les Opuscules spirituels zich in de bibliotheek van Frederik van Eeden bevonden. Van Eeden noteert op 5 augustus 1894 in zijn dagboek dat hij haar boeken leest. Hij schrijft: ‘Het zit vol belangrijke steunsels en diepe begrippen. Het heeft mij lang laten denken over de “mortificatio” van haar zinnen waarover ze spreekt.’ De dag daarna, maandag 6 augustus 1894, brengt hij in zijn dagboek verband tussen het werk van Madame Guyon en zijn roman (door hem aangeduid als ‘het boek van den Dood’): ‘Gedacht over het boek van den Dood. Hierin moet dieper behandeld worden: de levensmoeheid, de zelfkwelling, en als opgang het streven naar wereldheiligheid.’ Madame Guyon had in haar beschrijving van de graden in het mystieke proces, die tot de eenwording van de ziel met God moesten voeren, veel aandacht gegeven aan de vijfde graad, die van de ‘mystieke dood’. Die fase bestaat in het begin uit kort terugkerende toestanden van ontbering of saaiheid van gevoelens waarin het Ik alle belangstelling verliest voor de goddelijke werkelijkheden die daarvóór zijn leven vervuld hadden. Madame Guyon beschouwde dit verlies als een der verschrikkelijkste kenmerken van de ‘donkere nacht van de ziel’. In geestelijk opzicht sterven we niet voor altijd volgens haar, zoals dat het geval is met het sterven van het lichaam. We schommelen tussen leven en dood, soms bevinden we ons in het ene, soms in het andere. De ‘mystieke dood’ kan als een vertrek beschouwd worden, aldus Guyon, daar er sprake is van een scheiding van ons Zelf met het doel om daarmee over te gaan in God. De ‘mystieke dood’ kan men ook een verlies noemen van de wil. Alles wat ons bindt aan de wil van het vlees moet vernietigd worden, opdat alleen de Wil van God overblijft. Die toestand is er een van ondraaglijk lijden. De ziel, aldus Guyon, sterft ten slotte in de armen van God, die de Liefde is, maar is niet in staat die armen te zien. Zij vergelijkt de ziel met een stroom, die in de zee verdwijnt en nooit meer zichzelf kan worden. | |
[pagina 287]
| |
Biografische achtergrondenGa naar voetnoot*Enige maanden voordat Van Eeden zijn roman voltooide, las hij aan enkelen in zijn naaste omgeving eruit voor. Men reageerde geschokt. Zijn vroegere geliefde Betsy van Hoogstraten en zijn vrouw Martha van Vloten waren tegen publicatie. Ook veroorzaakte de roman emotionele scènes tussen Mary van Hoogstraten, de dochter van Betsy, haar verloofde Rudolf Mauve en Nico van Suchtelen, de verloofde van Carry van Hoogstraten. De verontwaardiging ontstond, toen men in de gaten kreeg hoezeer Van Eeden bij het schrijven van zijn roman gebruik had gemaakt van autobiografische ervaringen. Dat was niet de eerste keer. Al eerder had hij bij het schrijven van zijn roman Johannes Viator en het toneelstuk Lioba op vrij directe wijze geput uit zijn eigen leven. Maar bij Van de koele meren des doods was hij nog verder gegaan. Voor de figuur van Hedwig Marga de Fontayne hadden minstens vier vrouwen, met wie hij intieme relaties in het verleden had gehad of nog steeds had, model gestaan: zijn echtgenote Martha van Vloten, zijn jeugdliefde Henriëtte Ortt, de prostituee uit Parijs, Jeanne Fontaine geheten, en Betsy van Hoogstraten, zijn geliefde uit de jaren negentig. Uit fragmenten van hun leven, waarvan sommige soms zeer pijnlijk waren, had Frederik van Eeden het verhaal over Hedwigs leven gecomponeerd. Het moet voor deze vrouwen uit de gegoede bourgeoisie niet prettig geweest zijn te ontdekken dat in de roman hun leven verknoopt werd met dat van een verslaafde Parijse hoer.
Het buitenhuis Merwestee, dat in grote landelijke stilte en eenzaamheid aan de oever van een breed meer gelegen was en waar Hedwig en haar familie zomers verbleven, verwijst naar het Hof van Moerkerken in het dorp Mijnsheerenland, gelegen in het hart van de Hoekse Waard en dat toebehoorde aan de oom van Martha van Vloten, Jan van Gennep. Martha van Vloten en haar familieleden brachten hier de zomer door. Van Eeden zou het buiten goed leren kennen vanaf 1882, toen hij met haar verloofd was. Wie Van Eedens beschrijving van het Hof van Moerkerken, gelegen aan de Maas, leest, met de kastanjebomen met klimop, het riet en struikgewas, de vele rozen, de laan met beukenbomen waant zich op Merwestee. Voor de beschrijving van Hedwigs jeugd putte hij behalve uit de levens | |
[pagina 288]
| |
van Henriëtte Ortt, Betsy van Hoogstraten en Martha van Vloten, ook uit eigen ervaringen. Zo is de grote marmerstenen gang met de figuur daarin van een wit hart, waar Hedwig plotseling een sterk moment van zelfinzicht had gekregen (zie hoofdstuk i), geïnspireerd op de marmeren gang van het huis van notaris De Booy in Haarlem, waar Van Eeden als scholier over de vloer kwam. Een belangrijk moment uit Hedwigs jeugd, namelijk haar ernstige ziekte en de dood van haar moeder door tyfus, lijkt zeker geïnspireerd op de dood van Betsy's moeder, die in november 1855 op negendertigjarige leeftijd overleed ten gevolge van tyfus. Betsy was toen zes jaar oud. De tragische jeugdliefde tussen Hedwig en Johan, eindigend met de zelfmoord van Johan, gaat terug op Van Eedens liefde voor een meisje uit Haarlem, Henriëtte Ortt. Deze liefde duurde drie jaren, van 1876 tot 1879, en werd plotseling door Henriëtte afgebroken. Precies als in de roman bevatte deze jeugdliefde veel onduidelijkheid. Was het vriendschap of was het verliefdheid? Henriëtte trok op het ene moment de jonge Frederik aan en stootte hem op een ander moment van zich af. Dat wisselvallige gedrag staat model voor dat van Hedwig ten opzichte van Johan. In zijn dagboek beschreef Van Eeden hoe Henriëtte soms zó kon kijken dat hij de grootste moeite had om haar niet om de hals te vliegen. De beschrijving in hoofdstuk vi van het boottochtje van Hedwig en Johan, eindigend met een kus, gaat rechtstreeks terug op de werkelijkheid van Frederik en Henriëtte Ortt. Zo zijn er meer parallellen te trekken. Ook de wraak van Johan, die na het afbreken van de relatie een beledigende brief aan Hedwig schrijft en haar in een kunstwerk afbeeldt gaat terug op de biografische werkelijkheid. Van Eeden, dodelijk gekwetst, verweet Henriëtte, nadat zij de relatie verbroken had, in een brief van 9 januari 1881 sfinxachtig gedrag. Hij eindigt zijn brief met de opmerking: ‘Henri, je moet niet verbaasd zijn als je je karakter in een of andere geschiedenis ziet opduiken. Vroeg of laat gebeurt dat.’ Hij hield woord. In 1892 zou hij op literaire wijze uitvoerig ingaan op hun liefde in Johannes Viator, in 1900 in Van de koele meren des doods en in 1909 in De nachtbruid. Als Van Eeden gehoopt had dat Henriëtte Ortt direct na het lezen van de roman over haar gedrag in de jaren van hun intieme relatie met hem zou spreken, dan moet hij teleurgesteld zijn geweest. Pas jaren later, op 30 maart 1918, schreef zij hem in een brief erover. ‘En toen ik de Koele Meren las en daaruit merkte, hoe je dacht dat ik met je had gespeeld en gecoquetteerd toen heb ik weer eens getracht er wat over te zeggen, maar er was geen contact...’
Na haar verblijf in Engeland komt Hedwig in Parijs terecht en leeft na haar ontslag uit een inrichting het leven van een aan morfine verslaafde hoer. | |
[pagina 289]
| |
Directe inspiratiebron voor dit gedeelte van de roman is Jeanne Fontaine geweest. Al uit de naamgeving blijkt dat en verder uit een aantekening in zijn dagboek van 20 december 1897, waarin Van Eeden de naam van Jeanne noemt in verband met zijn roman. Deze vrouw uit Parijs verbleef in inrichtingen, raakte aan de morfine, prostitueerde zich en woonde in een kamertje in de Rue Saint-Jacques. Opmerkelijk is dat in de roman Hedwig Marga de Fontayne haar naam in Jeanne Fontayne veranderde om niet herkend te worden. Wat voor een persoonlijkheid de Jeanne uit de werkelijkheid was, is vrij aardig te reconstrueren uit de drie vrij uitvoerige brieven, die zij vanuit Parijs aan Van Eeden stuurde, gedateerd 9 en 23 december 1885 en 18 maart 1886. Van Eeden heeft de vrouw ontmoet toen hij in november 1885 voor zijn promotieonderzoek in Parijs verbleef. In haar brieven aan Van Eeden klaagde ze over haar kwalen, die zij zelf aan haar verslaving aan morfine toeschrijft. Ze kon moeilijk eten en drinken verdragen. Jeanne voelde zich schuldig over haar wijze van leven en ze besefte dat ze God rekenschap zou moeten geven. De levensgeschiedenis van Jeanne bewees aan Van Eeden dat, hoe diep een vrouw ook viel, er altijd een blanke pit behouden bleef en redding mogelijk was. De strekking van Van Eedens roman is niet veel anders.
Toen Van Eeden in maart 1892 voor de eerste keer het plan opvatte zijn roman te schrijven, was de eerste opzet om in het boek de jeugd, het huwelijk en het liefdesleven van Betsy van Hoogstraten te beschrijven. Het feit dat de titel aanvankelijk ‘Elisabeth, het Boek van den Dood’ zou heten, geeft aan welke centrale rol zij speelde. Wie was deze vrouw?Ga naar voetnoot* Betsy van Hoogstraten was getrouwd met Samuel van Hoogstraten, secretaris van de Nederlandsche Rijnspoorweg. Sam en Betsy waren in 1871 getrouwd en hadden vier kinderen. Zeer waarschijnlijk was zij een van de patiënten die in Amsterdam naar Van Eedens kliniek kwamen voor psychotherapie. Uit wat we via Van Eeden over haar persoonlijkheid weten, moet ze ernstig geleden hebben aan depressiviteit en doodsverlangen. Op een gegeven moment correspondeerden ze met elkaar. Hij reageerde aanvankelijk koel, maar dat deed haar pijn. Was zij echter afstandelijk, dan deed hij weer onvoorzichtig. Hij wilde haar helpen en haar meer geven dan haar man haar gaf. In februari 1889 werd de achtentwintigjarige Frederik van Eeden op de meer dan tien jaar oudere Betsy verliefd, een verliefdheid | |
[pagina 290]
| |
die de jaren daarna in emotioneel en literair opzicht zijn leven zou bepalen. Betsy zou onder de naam Ellen zijn muze zijn; voor een aantal van zijn boeken, zoals de dichtbundel Ellen, de roman Johannes Viator, het drama Lioba en de roman Van de koele meren des doods was zij de directe inspiratiebron. Betsy had evenals Hedwig in de roman artistieke interesses en was muzikaal. In de familiekring van de Van Hoogstratens moet er regelmatig gemusiceerd zijn. Volgens haar zoon, de dirigent en violist Willy van Hoogstraten, had Betsy een absoluut gehoor. Van de domineeszoon Sam van Hoogstraten, de man van Betsy, weten we niet veel. We kunnen dus ook niet zeggen of Sam precies leek op Gerard Wybrands, het romanpersonage waarvoor hij model gestaan zou hebben. Hoe Betsy zelf in de eerste tijd op de liefde reageerde, kunnen we gedeeltelijk opmaken uit Van Eedens dagboek en uit de brieven die Van Eeden haar stuurde en waarvan fragmenten zijn bewaard. Karakteristiek voor hun verhouding was dat de beide verliefden niet wilden toegeven aan hun seksuele verlangens: hun relatie stond in het teken van smart en lijden. Betsy viel ten prooi aan buien van melancholie en doodsverlangen. De geliefden probeerden hun lijden een mystieke context te geven. Uit de brieven blijkt dat vooral de lijdensmystiek van Madame Guyon voor hen belangrijk was. Geleidelijk werd de relatie van Sam van Hoogstraten, Betsy en Frederik een onontwarbare kluwen van misverstand, bedrog, haat en liefde. Het was een relatie die sterk doet denken aan die tussen Gerard, Hedwig en Ritsaart, tot de moordplannen toe. Zoals Gerard in de roman, betrokken bij het lot van zijn depressieve vrouw Hedwig, aanvankelijk blij was met de opleving van Hedwig na haar ontmoeting met de artiest Ritsaart, zo zal Sam van Hoogstraten dat geweest zijn toen zijn vrouw de schrijver en psychiater Van Eeden ontmoette. Hij heeft geaccepteerd dat Frederik en Betsy elkaar zagen en met elkaar correspondeerden. Maar ten slotte moet zijn jaloezie de overhand gekregen hebben en was er sprake van haat en zelfs van een plan om Van Eeden te doden. Op 25 februari 1892 stierf Sam van Hoogstraten. De nacht van zijn overlijden noemde Van Eeden ‘de groote Nacht’. In de roman blijft Gerard, Sam van Hoogstratens alter ego, leven. |
|