| |
| |
| |
XXXI
Twee dagen bleef Hedwig besluiteloos op haar kamer. Zij durfde het geld niet wisselen. En toch wist zij dat zij naar Holland zou gaan. Toen eerst kwam langzamerhand het plan tot klaarheid, dat haar verderen levensloop heeft bepaald. Het vormde zich door samenwerking dezer neigingen: zij wilde zeer sober leven buiten alle verleiding en niet meer in een groote stad, zij wilde een leven van liefde-werkzaamheid leiden, en zij wilde eindelijk toegeven aan haar steeds sterker wordend heimwee naar 't geboorteland. Alzoo dacht zij om Merwestee en Harmsens hoeve en zij verlustigde zich al in een bijna ál te heerlijk verschiet, in het vooruitzicht dat zij dáár leven zou.
Toen zij veel gebeden had en zichzelve uur aan uur gepeild, om zelfzuchtige of gevaarlijke beweegredenen te vinden, achtte zij zich gereed, en besloot nu nog 't moeielijkste te doorstaan, het afscheid van zuster Paula.
Zij kwam op eenen morgen gekleed uit haar kamertje, en wilde de trap afgaan, op weg naar 't hospitaal, toen zij beneden spreken hoorde met den concierge. Het was een vreemd bezoeker. Zij hoorde 't Fransch met Hollandsch accent: ‘Madame Jeanne Fontayne, c'est ici?’ en toen een bekend kuchje, dat haar doodelijk verschrikken deed.
Zij wist, het was Ritsert, en zij zag, met haar dagelijks duidelijker wordende zienersgave, in een oogwenk als een helder beeld vóór zich, hoe hij hier kwam. Terweyde was bij Joob geweest, en Joob had Ritsert, die in Leipzig was, geseind. Onmiddellijk was Ritsert haar gaan zoeken. Hedwig zag voor haar verbeelding duidelijk de blauwe drukletters van het telegram, maar dacht toch dat ze dit maar als 't meest waarschijnlijke onderstelde, en bemerkte niet terstond het wonderbare der helderziendheid. Eerst later begreep ze dit, toen zij hoorde dat zij ook de plaats van Ritserts verblijf juist had gezien.
Zij bleef eenige seconden stilstaan boven aan de donkere trap, rillend van spanning. Zij kon neerzien op de verdieping onder haar, daar was een venster waardoor zwak licht scheen op de trap. Zij wilde Ritsert zien. Langzaam hoorde zij hem de treden opgaan. Toen kwam zijn hoofd in 't licht. Ze zag dat hij een baard had gekregen, dat zijn gezicht oud zag en gegroefd, dat er grijze vlokken bij zijn slapen waren. Snel ging zij in haar kamer, sloot de deur met sleutel en grendel, en knielde neer voor haar bed, de handen om de ooren, 't gezicht in de deken. Zoo doorstond zij de zwaarste wijle haars
| |
| |
levens. Zij kon zich 't hooren niet beletten, ze hoorde hem kloppen, toen roepen, eerst Fransch en haar aangenomen naam, daarna Hollandsch en ‘Hedwig! - Hetty!’ Ze perste de vuisten op de ooren, de lippen opeen, en bleef liggen. Eindelijk, het scheen zeer lang, hoorde zij hem met een spijtig half jammerlijk steunen den trap weer afgaan, langzaam en voorzichtig om de duisternis. Toen nog lang spreken met de concierge, eindelijk stilte.
Toen kwam snerpend berouw om wat zij gedaan had, maar zij kende dit, en sprak op wreeden, spottenden toon met zichzelve: ‘Jawel, nou spijt! - dat kennen we! Maar 't helpt niets meer, kindje, 't is gebeurd. Schik je nou maar hoe eer hoe beter. Lieve-moederen baat niet.’
Dat was de eenige wijze die zij vond om de vlijmende pijn te verdooven.
Toen ging zij uit, wisselde 't geld, betaalde haar kamer en nam afscheid van de verhuurders. Zij zeide dat zij den heer, die er geweest was, niet wilde zien. Als hij terug kwam moesten ze dat zeggen.
Aan zuster Paula vertelde zij het gebeurde.
- ‘Heb ik goed gedaan?’ - vroeg zij.
Zuster Paula's klare oogen stonden rustig en dankbaar, haar blik ging diep en innig in Hedwigs oogen. Maar zij zeide toch, hoofdschuddend en de brauwen heffend:
- ‘Dat moet je mij nooit vragen, lief kind, dat weet je zelf altijd beter, of je zult het beter bemerken.’
- ‘Zie! mijn zuster, als 't mij niet zoo slecht gegaan was, in dien tijd, - als ik zijn reine vrouw was gebleven, dan had ik hem niet zóó laten heengaan. Ik zou nu nóg geduldiger met hem zijn, en wij zouden eindelijk 't kibbelen wel verleerd hebben. Nu de een mij afwijst zou ik den ander trouw zijn gebleven. Maar nu kon 't niet. Dat voelt ge, nietwaar? Zóó kon 't niet. Zóó kon ik niet bij hem terugkomen. Voelt ge 't, zuster Paula?’
- ‘Ja, dat voel ik.’
- ‘En ik geloof dat het zóó in alle opzichten ook veel beter is. Maar het is hard, dat hij niet weten kan waarom ik zoo deed. Hij zal mij nooit begrijpen. Maar hij heeft mij ook nooit goed begrepen. Hij moet veel geleden hebben, door mij, arme man!’
Toen 't dan werkelijk op een scheiden ging, zei zuster Paula:
- ‘Lieve dochter, nu heb ik nog een verzoek. Wilt ge me met een rustige, liefelijke herinnering aan u achterlaten?’
- ‘Ja, hoe kan ik dat bewerken, zeg?’
- ‘Wel... soms lijkt het alsof gij aan mij denkt als aan een engel.’
Hedwig keek haar met wijde, verbaasde oogen aan.
- ‘Zeker doe ik dat. Hoe zou ik anders?’
- ‘Dat moogt ge niet, dochtertje, het bezwaart me. Het is onwaar en onvroom. Ik zeg niet dat ik een groote zondares ben. Ik ben bevoorrecht
| |
| |
met veel goede hulp en tijdige leering en dan is 't niet zoo moeielijk recht te gaan. Maar mijn leventje is even vol platte, saaie, sombere moeilijkheden en beslommeringen (tiraillements), even vol weifelingen en zwakheden, als van andere menschen. Zul je dat goed blijven onthouden?’
- ‘Het zal mij moeilijk vallen, maar ik zal 't beproeven. En mag ik u schrijven, en zult gij mij antwoorden?’
- ‘Liever niet. Tenzij in ernstige noodzaak. Laat ons elkaars beeld helder behouden. Het is zóó genoeg. Wij vinden elkaar wel weer - in 't andere land.’ -
Den volgenden dag was Hedwig in haar geboortestad en liep, een schuwe vreemde, door de straten. Het was heet en zij was dof en moe, en het weerzien was te heftig begeerd om bevredigend te zijn. Zij was bang. Holland zag weelderig groen, frisch en rijk, maar de stad gaf haar den indruk van stugge bekrompenheid en doodsch fatsoen. Men keek haar een weinig na, in de straten. Zij wist dat zij er uitzag als een zonderlinge, ten minste als een uitheemsche. Zij voelde hoe het sterke inwendige leven dat zij geleid had, haar uiterlijk gaandeweg had doen afwijken van het geijkte en gewone, zonder dat zij nauwkeurig kon nagaan waardoor.
Zij wist dat haar gezicht vermagerd was en scherpe trekken had gekregen. Op 't korte haar droeg zij een rond vilten hoedje. Zij had voor haar vertrek in Parijs een kleed gekocht, ruim van snit en effen donkerblauw, om 't middel omsloten door een bruin lederen gordel. Zóó bleef haar dracht, onveranderlijk, tot haren dood. Zij voelde geen behoefte tot verandering, en zou er geen slag meer van gehad hebben. Haar bekoorlijkheid was niet verdwenen, maar alleen zichtbaar voor wie haar van nabij toesprak, of een zeer vrijen smaak had. Die zag het lieftallige nog in gebaren en blik. Maar de menigte, haar ziende tusschen haar medemenschen, bemerkte vooral aan haar de uitzondering, het kenmerkende dat sterk geestelijk leven ongezocht geeft, en dat wel dwaasselijk van buiten af wordt nagebootst door wie van zulk leven den schijn willen dragen.
Eerst op Joobs kamer voelde zij zich meer op haar gemak, het eerste ondergaan van algemeene bevreemding en spotachtig na-staren was haar zwaar gevallen. Joob was zeer achteruitgegaan, teekenen ging niet meer, spreken moeilijk. Jansje was geheel dezelfde gebleven.
Joob keek haar met scherpe oogen aan, de lippen saamdrukkend en lang knikkend. Toen met wat lallende stem:
- ‘Bliksem! jij hebt geleefd, vrouwke.’
Hedwig nam zijn twee slappe handen.
- ‘Ja, ik ben heel wat dichter in je buurt, nu. Nou weet ik wat leven is en
| |
| |
ik verlang naar nog méér, en niet naar 't end.’
En zij sprak van den Dood die Leven brengt. Maar Joob, misschien wat afgunstig, zei:
- ‘Och kom! wat is dat voor mystieke onzin. Leven is 't eenige, en dood is niks. Dat zijn weer van die kunsttermen. Zoo'n dievetaal onder mekaar. De vrijmetselaars-tijd is voorbij, vrouwke. Niks van die esoterische grappen! Noem de dingen bij namen die de heele wereld gemaakt heeft.’
- ‘Ik weet geen beter naam Joob. Het is mij zóó alleen duidelijk. Ik voel het eigene in mij sterven en God in mij leven. Het doet pijn en maakt gelukkig.’
Joob bromde wat, en bladerde onhandig in een boek. Toen zei hij op eens, met zijn beminnelijken lach:
- ‘Nou ja, wat doet 't er toe. Noem jij 't dan maar zóó. Kunsttermen worden wel eens gemeen-goed. De wereld heeft wel wat anders an 't hoofd as namen te bedenke voor zulke zaken. Die denkt over Vraag en Aanbod, in plaas van Dood en Leve.’
Een tijd peinzens, en toen: ‘Weet je wat je óók kan zeggen: 't is de overgang van zelf tot Zelf, van het tijdelijke eigene zelf tot Het Zelf, het tijdelooze, dat alleen is.’
Hedwig vertelde lang. Een deel van haar wedervaren, en haar handelen tegenover Gerard en Ritsert. Maar zij verklaarde haar gedrag niet geheel. Joob was bedroefd om zijn vriend.
- ‘Arme kerel, hij heeft een zware tijd. Jij hebt er slag van, hoor! ze in 't vuur te brengen.’
- ‘Zou hij hertrouwen, Joob?’
- ‘Nooit, denk ik. Hij het er genoeg van, zei-d-ie. Ik geloof dat ie het 'n smerige streek vindt. Van jou of van de natuur, of van de voorzienigheid, dat weet ik niet. Hij kan niet van je loskomen, en dat treitert hem. Hij is nog al trots, weet je.’
- ‘Zeg hem maar dat ik nooit van hem los kom. Maar dat ik hem nooit weerzien kan. Nooit.’
Joob keek haar verwonderd aan.
- ‘Jij bent er eentje geworden, hoor! Ik had dat niet achter je gezocht. En wat ga je nou doen?’
- ‘Ik wou bij Harmsen gaan wonen, in mijn oude heerlijke land. Ik wou bij hen in huis wonen en voor ze zorgen. Voor hen en voor de kinderen. Dat is goed voor mij en voor hen. En dan maak ik toch iets goed van al dat berooven en verkwisten wat ik gedaan heb. Hoe lijkt 't je?’
Joob knikte zachtjens.
- ‘Mooi! mooi! - 't lijkt me wel. As je maar bedenkt... as je maar bedenkt, dat 't allemaal nog maar modderen en lapwerk is. Om 't onrecht an
| |
| |
de arme bliksems goed te make moeste we ze der werk teruggeve, waarvan we geleefd hebben, en der grond, waarop we ze in slavernij houë.’
- ‘O,’ zei Hedwig, ‘dat ga ik ook doen. Harmsens hoeve is van mij. Die ga ik ze terug geve.’
Joob lachte met zijn ruwen lach.
- ‘Lekker! - nou herken ik je pas weer. Nou ben je weer 't zelfde grappige, onnoozele vrouwke, - maar da's best, doe jij maar. Da's vast één. Eén schaap over de brug. Eén onnoozel schaap.’
Nu lachten zij beiden. Hedwig zei:
- ‘'t Is dat ik 't zoo heerlijk vind. Anders zou ik wel zeker zijn dat het goed was. Nu kan ik niet vertrouwen op mijn gevoel.’
En Joob: ‘Vertrouw maar. Ik zou niet weten wat je beter kunt doen. Ze zullen je uitlachen en dat is al één goed ding. Maar zorg dat Harmsen niet er onder raakt. Ik zal Ritsert om geld voor je vrage. Neem dat an. Hij kan 't wel missen en je zult het beter besteeën dan hij. En beloof me dat as ik dood ben - ik ben hard op weg - dat Monica bij je mag komme. Doe je 't?’
Hedwig beloofde en Jansje zweeg. Maar zij kwam nooit, want na Joobs dood huwde zij terstond eenen schrijnwerker, later heftig volksleider.
Nog menigmaal zag Hedwig Joob terug. Want toen zij eenmaal buiten woonde, tusschen de grove landlieden, toen gevoelde ze dat het goed en noodig was haren geest van tijd tot tijd te prikkelen en op te wekken. Daarom ging zij geregeld naar Joob terug, om met hem te praten, wetend dat het ook hem een groote lust was. En hij zorgde wel dat zij nooit iemand ongewenscht ontmoette.
Het gaan naar de stad haatte en vreesde zij zeer. Nooit zoolang zij leefde overwon zij dien schroom. Zij vreesde de straatjongens, die haar nariepen, zij vreesde de burgers die achter de doorschijnende gordijnen in de sombere kamers naar haar gluurden, zij vreesde de wandelaars die haastig omkeken, als ze strak voor-uitziend door de straten liep.
Er was een plein tegenover het gebouw waar de heeren 's middags bijeenkwamen om drank te drinken, en als zij dat overstak dan zag zij hen zitten, dik en verwaten, met gekruiste beenen, achter hun glazen gekruiden jenever, de sigaar in den mond. En dan gonsde 't in haar ooren en 't was alsof zij hen hoorde zeggen: ‘Kijk! daar hei-je die vrouw van Wybrands. Eerst ferm aan de rol geweest en nou vroom geworde. Dat zie je meer.’
Daarom ging zij liefst 's avonds en dan liep ze 't heele eind weegs te voet, en 's nachts weer terug. Vrees voor moord of aanranding had zij nooit gekend en nu allerminst.
- ‘'t Zou 't naarst zijn voor den moordenaar,’ zei ze dan tegen vrouw Harmsen, die niets van haar moed begreep.
| |
| |
Zij ging ook als er muziek was in de kerk. Dit deed zij alleen voor Bach. Als zijn muziek gespeeld was dan was zij er altijd, kalm trotseerend de blikken der bekenden, niets ziend of bemerkend, geduldig in haren donkeren hoek. En 't scheen haar of zij dit lavende wel ten eeuwigen dage dóór zou kunnen indrinken, zonder verzading of moeheid.
Zij richtte haar leven aldus in: Zij liet aan 't huis van Harmsen een vertrekje bouwen, uitziend op 't meer. Daar stond haar bed, een stoel, een tafel, een kast, een zinken bad, en aan den wand een klein boekenplankje. De muren wit hout, zonder spreuken of platen. Later, na Joobs dood, een paar fraaie waterverfteekeningen van Ritsert, die hij haar als aandenken liet. Op haar tafeltje altijd bloemen en schrijfgerei. Zij schreef geregeld, haar dagboek, oorsprong van dit verhaal, en uittreksels uit boeken die Joob haar leende.
Zij stond om half zes op en dronk dan koffie met Harmsen en de vrouw. Dan hielp zij de kinderen aankleeden, en het huishouden beredderen. Na 't ontbijt om 8 uur, van brood en melk, ging zij met Harmsen te veld, en hielp hem bij den arbeid, of zij bleef thuis en hielp de vrouw bij 't goed-wasschen. Bij 't middagmaal at zij spek, aardappelen en groenten, daarna ging zij bezoeken brengen in den omtrek, waar zieken waren of onverzorgde kinderen. 's Avonds kreeg zij weder koffie met brood en zat dan van 7 tot 9 uur alleen te lezen of te schrijven, 's winters bij lampje en kacheltje.
Dit alles was niet zonder velerlei teleurstelling en gestadige moeite. Van een idyllisch leven had het weinig, veel minder dan zij zich had voorgesteld. Het kwaad waartegen zij streed was te oud en te machtig om zichtbaar voor haar zwak pogen te wijken. Zelfs in de vuilheid van 't gezin of 't booze karakter der vrouw vermocht zij maar weinig te wijzigen. Zij was blij haar eigen kamer en lijf, en de kinderen ten deele rein te kunnen houden en den ergsten nood van 't gezin te stillen met haar geld. Maar zelfs dat weinige wat zij bereikte maakte haar dankbaar.
Zij was in waarheid wonderbaar gelukkig, ondanks moeheid, niet licht te onderdrukken korzeligheid en sombere buien. Haar lust-gewaarwordingen hadden een stadige kracht en zeer groote verscheidenheid. Alles genoot zij, zooals nooit te voren, het aansteken van haar lampje, het bijeen zitten rondom het sobere maal, het mooi der kleine dingen in de natuur, der mosplantjes op 't dak, der bedauwde spinne-webben, der vogels, der bloemen. En de kleine teekenen van goeden wil en dankbaarheid in kinderen of menschen.
En als meer grootsche en verheven aandoeningen: de morgen-schemering wen zij uittrad, de avond-hemel boven 't meer, de voorjaars-groening, de zilveren regen, de stille, bleeke mist, de plechtige sterren-nacht.
| |
| |
Al haar gewaarwordingen hadden een kern van lust in zich, en dat terwijl zij die lust daarin niet meer zocht, maar haar verlangen richtte naar het nog onwaarneembare. En die lust was er altijd, en liet zich beschouwen zonder te vergaan.
Voor goed weg ging ook, die vreemde twijfel aan de echtheid van haar goede gevoelens. Het bekommerde haar niet of zij wel zóó goed was, en nu lachte zij om dien ouden twijfel. Die verdween als een spook-beeld en keerde niet.
Ook de doodelijke angst voor terugkeer van haren waanzin verging van lieverlee. ‘Wil God mij dat weer aandoen, het is goed,’ zei zij. En dat gaf volkomen rust, en de waanzin dreigde ook niet éénmaal.
Haar zwaarste lijden was 't verlangen naar Ritsert en de gedachte dat hij haar nooit in 't leven zou begrijpen. Maar zij hield getrouwelijk stand.
Merwestee was en bleef onbewoond, maar werd ten deele als akkergrond bewerkt. Haar heerlijkste uren waren die zij eenzaam doorbracht in de verwilderde tuinen. Op haar kinderleed en kindervreugd zag zij neer met een rustig, vreugdrijk meerderheidsgevoel. In zwakker oogenblikken met teeren, diepen weemoed; in betere met een blij beschouwen, het geluk proevend als weder doorleefd, het saaie opmerkzaam herdenkend ter beter doorgronding, het droeve minst beachtend.
Maar haar tijden van zelfschouw en inkeer waren nu groot en menigvuldig, het waren niet meer seconden, maar uren, soms dagen. De wisselingen van dit leven, de schaduwen en de hooge, stille lichten, eischen een andere beschouwings-sfeer en zijn ook ter verwoording ongeschikt. Hooger leven beteekent ook wijziging in de tijdsbeweging zoodat dagen worden als seconden, en seconden als jaren. Hedwigs laatste levensjaren voegt het niet te beschouwen als de vorige en te denken aan op-en-neergangen, aan stuk-voor-stuk achtereenvolgens bijeen gegaarde wijsheid en torensgewijs opgebouwd geluk.
Al deze woorden zijn beeldingen; en beelden ontoereikend, want hooger leven is meer concentratie, samendringen van toekomst en verleden, van Al in Eén, dan evolutie of overgang van één in ander, - meer verstilling met toenemende innerlijke spankracht, dan beweging in deze of gene richting.
Eens ging zij naar de hoofdstad en bezocht Leonora.
Het was Herman voorspoedig gegaan. Zijn praktijk bloeide. Hij bewoonde een grooter huis op een gracht. Er waren reeds drie kinderen.
Herman was weinig veranderd. Maar Leonora was gezet geworden. Hedwig ontmoette haar op straat voor 't huis toen zij thuis kwam van de wandeling, met meid en kinderwagen. Zij droeg een nette, deftige japon, een hoed met gazen sluier voor 't gelaat, handschoenen en een zonne- | |
| |
scherm. Zeer hartelijk ontving zij Hedwig, en liet haar wel-ingerichte huis zien. Marmeren gang, ruime kinderkamer, salon met Deventer tapijt, nikkelen vulkachel en notenhouten meubels. Een studeerkamer voor Herman, met een bronzen beeld ‘Hygieia’, geschenk van een herstelde. Zij vertelde van haar reisje van dezen zomer en van 't geld dat zij jaarlijks konden beleggen, en vroeg Hedwig te blijven aan den maaltijd, maar deze voelde zich zoo wonderlijk beklemd en ongelukkig hier, dat zij het vriendelijk aanbod afsloeg, en ook haar bezoek nimmer herhaalde. Heengaand verwonderde zij zich over den afschuw dien zij ondervonden had, bijna zoo sterk als vroeger van den knoopenwinkel en zij achtte zich aanmatigend, omdat zij deernis voelde met deze zich gelukkig achtenden.
In haar kamertje aan 't meer teruggekomen dankte zij God voor haar geleden ellende en haar toevlucht en dat zij in dit leven nog leven mocht, zoolang het Hem behaagde.
|
|