Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
XXIIHet briefje dat den volgenden dag van Hedwig kwam, bracht Ritsert in de grootste verwondering en verslagenheid. Het bedoelde weer een afscheid voor altijd en werd toch inderdaad de meest werkzame beweegreden voor hun nadere verbinding. De inhoud was als volgt: Ritsert, als gij dezen ontvangt weet ik zeker gij diep berouw zult gevoelen mij zoo grievend en noodeloos te hebben beleedigd. Dat ik u vergeef acht ik niet noodig u te verzekeren, doch moet ik u bezweren doe geen poging het voor eeuwig verwoeste weer goed te maken. Ik weet nu ik mij in u bedrogen heb en ge niet de man van eer en ridderlijkheid zijt dien ik in u zag. Welke reden gaf ik u ooit mij aldus te minachten en te vernederen? Ik had liever het ergste gedragen dan dit. Mijn gevoelen voor u zal onveranderd blijven, want dat kan niet anders, maar God weet hoe ik de kracht moet behouden om voort te leven, nu ge mijn heiligste illusie hebt geschandvlekt. Wat Ritsert hierin tegelijk tureluursch en wanhopig maakte was het ontbreken van elke nauwkeurige aanduiding van wat hij misdreven had, en daarbij de vooropstelling dat hij het zeer goed wist en er zelfs reeds berouw van zou hebben. Hij zag niet in, dat zijn eigen gedachten hem juist de oplossing van het raadsel gaven. Hij had immers haar gedrag een weinig onwaardig gevonden. Maar ten eerste wist hij de ware reden van dat gedrag nog altijd niet, ten tweede vond hij die onderstelde zwakheid in haar zeer vergefelijk, ten derde wist hij niet waaraan zij zijn gedachte kon bespeurd hebben. Hij zocht dus de reden van haar verontwaardiging in zijn hartstochtelijkheid en kon dat volstrekt niet passen in zijn begrip van haar karakter. Vooral die zin ‘ik had liever het ergste gedragen’ bracht hem in de war. Wat bedoelde zij daar mee? En als zij het ergste dragelijker vond, dan was het ook niet zijn hartstocht, die haar nu zoo beleedigd had. In vroeger dagen, als hem een andere vrouw zooiets geschreven had, zou hij gepreveld hebben: ‘Loop rond, dan is 't met één maar uit ook!’ Maar hij was al aanmerkelijk verdeemoedigd en vrij wel machteloos in de trek- | |
[pagina 179]
| |
aant.
Hedwig ontving hem ijzig koud en stroef en het scheen aanvankelijk of daar volstrekt geen verandering in te brengen viel. Hij vroeg om uitleg en verklaring, maar daar geen van beiden wisten welk deel van 't geval het eerst verklaring behoefde, daar elk bij den ander juist dát bekend onderstelde wat het meest uitleg vereischte, en daar eindelijk Hedwig volstrekt niet bekwaam was in logische uiteenzetting, leidde het gesprek niet tot vereffening. Totdat Ritsert, aan 't eind van raad en zelfbedwang, toegaf aan de meest hartstochtelijke uitbarsting, haar knieën omvattend en haar kleed besproeiend met zijn tranen. Dit verteederde Hedwig onmiddellijk, en nu werd spoedig het woord gevonden dat hem den sleutel gaf. Hij had gisteravond gedacht dat zij kwam om zich te geven, en dat had hij willen aannemen, en door die gedachte had hij haar beleedigd. Ritsert erkende dat dit zoo was. Hoe dit haar zoo beleedigen kon, en waarom zij dan wél was gekomen, dat bleef voor hem duister en werd ook niet opgehelderd. Hedwig was tevreden gesteld door te weten dat hij nu beter van haar dacht, en door te zien den hevigen hartstocht die immers alles vergefelijk maakt. Ritsert ging heen met het heimelijk besluit dat nu zonder twijfel het ergste gebeuren moest, en nu niet door haar onbewust willen, dat haar telkens weer zou kunnen vernederen, maar door zijn bewust doortastend overleg. Hij was de man en moest den moed hebben, en de verantwoording op zich nemen, meende hij. Maar tevens had hij weer een klein gevoel van geringachting omdat zij niet door verstandelijke rede, maar wel door tranen zich had verteederen laten. Hedwig dacht wederom dat zij hem voor 't laatst gezien had. Maar daar zij nu meende te hard voor hem geweest te zijn en dit goed wilde maken door een brief, vond zij hierin aanleiding naar Joob te gaan. Het was voorjaar en ze vond bloemen op de drie vensterbanken van Joobs kamer: narcissen, muurbloemen en mei-klokjes. Dit trof haar en na dien vergat zij nooit bloemen voor hem mee te brengen. Toen zij intrad werd hij geholpen aan zijn kleeding, door een klein, ouwelijk dienstmeisje, met glad-gestreken bruin haar, een bleek, glimmend, leelijk gezichtje, en roode handen. ‘Dit is Monica,’ zei Joob, ‘vulgo Jansje, mijn beschermengel. Geef haar een hand. Ze is verheven bove stand, bove lof en bove sexe.’ - - ‘Zoo kan ik uw kraag niet dicht krijge,’ zei Jansje ernstig, daar Joob het hoofd naar Hedwig gewend hield. Toen zij klaar was gaf zij Hedwig een hand, vrijmoediglijk. Zij bleef tijdens het volgende gesprek in de kamer, wat opruimend, maar langzaam. Hedwig zag dat ook haar kleederen niet frisch en helder waren. | |
[pagina 180]
| |
- ‘Verlangt u niet naar uw dood?’ vroeg Hedwig. - ‘Wel nee! schepsel! in 't geheel niet. Nooit minder dan nu. Ik geniet nu het leve pas recht.’ Met de grootste verbazing en belangstelling vroeg Hedwig: ‘Maar hoe kan dat? Is het dan niet afschuwelijk saai en doodsch?’ - - ‘Zeker niet, het is verschrikkelijk en liefelijk. Soms heb ik pijne as of ik verga. Soms zie ik weer heerl'ke dinge, zooals zoo'n narcis die uitkomt. Of 'k vin 'n mooi vers hier of daar, of 'n belangrijk stuk, of Ritsert speelt wat moois. De heele dag is vol ergs en vol plezierigs, allebei evenzeer de moeite waard. Ik hou van gewaarworde, net zoo goed van zoet as van zuur gewaarworde. Zoo'n heele erge bui van beroerdheid, met sneeuw en grauw schemerweer, die vin ik óók al weer mooi in z'n soort, die zou ik óók al niet wille misse. Die pijne zou ik vooral niet wille misse. Jonge, dat is wat, dat is van mekaar scheure en langsaampjes gloeiend uitbore van bove na benede. Dat is nog es leve!’ - - ‘Ik geloof u niet,’ zei Hedwig. - ‘Je denkt dat ik schetter, en me anstel, denk je niet? Ik zou 't ook denke in jouw plaats. Onthou maar dat één mensch je zooiets gezegd heeft. In ernst.’ - - ‘En hoe is dan mijn leven zoo duldeloos saai. En ik kan toch zooveel meer genieten dan u. En ik heb geen pijn.’ - En Hedwig vertelde hem van haar leven, haar huis, haar man, haar doodelijk naargeestig bestaan. Joob keek wat wrevelig. Hij voer eindelijk uit: - ‘Maar schaap, ben je heus nog zóó onnoozel! Neem me niet kwalijk, maar zooies kan ik nog nooit goed zette, mopperen in onnoozelheid. Je bent iemand die boven op zijn hoed zit te huilen dat z'n hoed weg is. Ik moest er eigenlijk om lache, - maar dat kan ik nog niet. Denk je nou heus, denk je nou waarachtig - dat je straffeloos alle goddelijke en menselijke wetten kan vertrappe? Dat je 'n anders goed kan opeten in ledigheid en er wel bij vare? Kijk je daarvan op? Waar kom je van daan? Zie nou's hier. Daar heb je Monica. Vader veertig jaar lang op de katoendrukkerij, moeder dienstbaar, eerst meid, toen een winkeltje. Daar is 't resultaat, ze is vijftien en ziet als vijftig, niewaar? Mooi is er niet an. Dat weet ze wel. 't Is alles ook schuld, natuurlijk. Slaafsheid, blindheid, gemis aan eendracht is óók zonde. Zij is nou een van de beroofden, en vraag 's of ze ongelukkig is, of dood wil, of weet wat saaiheid is? Niks der van. Sloven dag in dag uit, tot z'er bij neervalt, en tóch lustig. ‘En jij zelf... mooi en fijn. Want de voorvaders konden letten op goed ras. En nou: doodwillen en ellende en nergens lust in. Dat's zwaarder straf - en daarmee boet jij nu weer al de fatsoenlijke rooverij en de gemakzucht van je voorgeslacht en jezelf. | |
[pagina 181]
| |
‘Heb je van dat alles nooit gehoord? Waar moet ik dan beginne? Onthou dan alleen maar dit. Dat er geen enkel recht is waardoor jij er aanspraak op kunt make bediend te worde door twee meide, en je ete en je kleere en je huis voor je te laten make door 'n ander en 't zelf net precies zoo makkelijk te neme as je verkiest. Daar heb je geen schijn van recht toe, wat je man en je pa en al je ooms en tantes magge bewere. Hoe dat in mekaar zit, hoe je man en je voorvaders 't 'm hebben gelapt rijk te zijn en rijk te blijven, dat doet er niks toe - 't feit is dat je leeft ten koste van anderen, dat je alles, alles, alles voor je doen laat door anderen en zelf thee-zet, visites maakt, wandelt, boekjes leest, eet en slaapt, en dat dat zonde is en schuld, en straf meebrengt in den vorm van ontaarding, verveling, levensmoeheid, sufheid, saaiheid en de rest. Kan je dat volge...?’ - ‘Ja’ - zei Hedwig. - ‘Goed, verwonder je dan nou nooit meer as je je heele leven, je heele kring, je heele wereld besmoezeld vindt met een schimmelig waas van weeheid, voosheid, leelijkheid, griezel of hoe je 't noemen wil. Je huizen, je meubels, je kleeren, je boeken, alles muft van hetzelfde heimelijke bederf. De wereld bloeit op 't oogenblik, er is een bloemetje gekomen an de menschplant. Maar 't is nog maar een misbaksel, vergeleken bij wat 't zijn kon, een scheef, armoedig gedrochtje, dat nou al stinkt en verlept, want de voedingsbodem deugt niet. Jij behoort tot die mislukte bloei, de burgerlijke bloei...’ - ‘Burgerlijk? - ben ik burgerlijk?’ vroeg Hedwig gekwetst. - - ‘O, ik vat je: Jij zou alleen Monica en der soort burgerlijk noemen, maar volgens een andere rekening ben jij juist burgerlijk en Monica niet. Maar dat 's hoogere politiek. Monica en jij zijn allebei voortbrengsels van dezelfde ongezonde bloei. Haar boete is lichter te dragen, maar jij wordt weer begenadigd door 't voorrecht dat je de ziekte ziet. Je merkt de wee-heid van dat burgerlijke boeltje, van je saaie wereld, je ploerten-beschaving en je poenen-kunst. Dat is een groot wonder. Dat bewijst dat er telkens weer onbedorve mensen opduiken in een bedorve wereld. En dat heb jij en Monica niet, denk ik, omdat je stamboek met meer zorg is bijgehouë, al stam jij van de roovers en Monica van de beroofden. Het is een groot wonder, en geeft hoop.’ - Joob zweeg en bekeek lang zijn bloemen. - ‘Koffie?’ vroeg Jansje, die zeer aandachtig geluisterd had. Maar Joob schudde 't hoofd. - ‘Mag ik iets zeggen?’ vroeg Hedwig. Joob keek haar afwachtend aan. ‘Ik geloof, als ik gelukkig getrouwd was, en ik had een kindje, dat ik alles mooi en heerlijk zou vinden.’ - Joob tuurde naar haar, zijn oogen een weinig toedrukkend en zijn mond samenplooiend. | |
[pagina 182]
| |
- ‘Ik heb betere gedachte van je. Natuurlijk, liefde-gloeying verguldt alles voor 't oogenblik. En 't mooi van liefde en moederschap is van eeuwiger gehalte dan de rest. Er is niet een burgerlijke liefde net as 'n burgerlijke kunst. Maar as je na de eerste verblinding van hartstocht-gloeying je zinne weer bij mekaar heb, al bleef de gloeying even sterk, dan zou je de menschheid weer net zoo ziek om je heen merke. En as je dan niet bedorve bent, bedorve door de vereering van je man - want dat gebeurt - dan wordt je leed nog erger, want dan lijd je nog om kind en man er bij. Nee, er is maar één ding dat helpt, dat is begrip. Ik zie 't alles evengoed als jij, hier van uit m'n vunze kooi, maar ik begrijp 't nou zoowat, en nou heb ik hoop en berusting en geduld. En daarom heb ik ook plezier in m'n leven, meer dan ooit, en plezier in mijn pijn, en plezier in mijn verdriet, omdat ik er wat van begrijp, waardóór 't is en waarvóór.’ - ‘Begrijpt u alles?’ vroeg Hedwig geloovig. Toen lachte Joob hevig en zei ruw: - ‘Ga weg, ik zou je geen halve dag kunne verdrage. As Monica twee zukke dinge gezeid had was ze al weggejaagd.’ En toen Hedwig, sterk blozend, dadelijk opstond en vertrekken ging, zei hij zachter: - ‘Je hebt gelijk, 't is mijn eigen schuld. Ik heb geschetterd, want ik voel me dikwijls ongelukkig genoeg. Dankje-wel. Dag!’ -
De volgende maal bracht Hedwig bloemen mee, en ook een nagelschaar en borstel, die zij zeer beschroomd en zonder een woord bij zijn bed legde. Goedmoedig toonde hij haar toen bij een nog later volgend bezoek zijn gereinigde nagels en vroeg ‘is 't nou zóó goed?’ Doch het baatte maar voor ééns. In volgende gesprekken hielp hij haar zijn keringen toepassen op gebeurtenissen van haar leven, die zij nog niet in dat nieuwe licht verhelderen kon. En daar hij gevat was en veel-wetend, liet hij haar nooit om antwoord of uitleg verlegen. Zoodat zij werkelijk voor korten tijd meende nu de oplossing van al haar levensraadselen door hem gevonden te hebben. Maar zij gedroeg zich dan vaak als een kind dat een nieuw goochelkunstje geleerd hebbend, dat dadelijk aan elkeen wil vertoonen, en als het niet gelukt boos wordt en verdrietig. Zij vertelde haar wijsheid thuis aan Gerard, en ook aan haar bezoekers uit de deftige kringen der stad, en zij was zeer verbaasd en verontwaardigd, toen men haar uitlachte en het niet ernstig opnam en er niets, hoegenaamd niets van wilde hooren. Dit maakte haar korzelig en geheel verslagen. En uit louter verslagenheid hield zij zelve op er zoo krachtig aan te gelooven. Want de gemoedswarmte, die haar ziel in Joobs bijzijn kneedbaar maakte voor zijn verstand, | |
[pagina 183]
| |
verkilde dan door de koude menschen om haar, en daarmee vervlakte de kortstondige inprenting zijner gedachten.
Doch op haar vijfde bezoek bij Joob vond zij er Ritsert zitten. Het eerste zomer-onweer dreigde en de hooge electrische spanning der sfeer bracht Hedwig altijd in een luchtigen, lichten, helderen staat. Zij voelde moed en welbespraaktheid en den vasten durf het leven te genieten. Het was een heerlijk uur, met hun vieren te samen. Jansje bleef bij hen en bereidde chocolade, terwijl zij allen brood en vruchten aten. De donder daverde en knalde rondom dat de ruiten trilden, de stortregen trommelde tegen 't vensterglas en in de rommelige kamer, beurtelings schemerdonker en door flitsen blauw-wit verlicht, praatten zij gemeenzaam over hooge dingen en waren het eens. Als door wijn bevangen voelde Hedwig, bedwelmd door de vervoering van dit nieuwe, vrije, hoog-geestelijke samenzijn, de vertrouwelijke ziels-aanraking met het zoo bizondere en verscheidene, ook met het arme, afgesloofde meisje, dat stamde van de door haar vaderen beroofden. Welk een verheffing en een verbroedering! Zij kuste het kind, dat stil liet begaan. Gerard was juist den vorigen morgen met zijn vader voor twee dagen op reis gegaan. Zij vertelde dit zonder bijgedachte. Maar toen Ritsert haar daarop aanzag begreep zij wat zij gezegd had. Zij dacht: ‘Is dit toeval of beschikking?’ Maar ze liet gebeuren, zonder verzet, in haar nieuwen moed tot leven en genieten. En toen Ritsert bij 't scheiden zei ‘tot van avond’ knikte zij resoluut, zonder navraag. Dien dag leefde zij wonderlijk, zooals nooit te voor. Zij wist, als zij er over dacht, dat nu te gebeuren stond wat zij, als zonde en wandaad, nooit had gewild. Zij wist niet alleen dat het dreigde, maar dat het zeker zou komen, als zij zich niet verzette. En er was geen schijn van verzet in haar. Zij was niet in staat over het geval te denken. Zij glimlachte en ging haren gewonen weg dien dag, zich verheugend dat zij zoo gelukkig was. ‘Als ik kwaad ging doen, zou God mij dan niet waarschuwen?’ dacht zij even. Maar nooit rustte haar denking op dat wat te wachten stond. Het was als een vlekje in 't inwendig oog, dat wegvlucht voor betrachting. Zij overdacht haar leven, maar ze had zoozeer geleden onder overmatig berouw en wroeging, dat zij nu alleen maar dankbaar was geen wroeging te voelen. Er was veel leelijks in haar leven, maar ook zooveel moois. En zij had nooit het kwade bedoeld. Zij wilde zich overlaten aan Gods leiding, wilde die haar doen verdolen dan zou zij nemen wat er bij stond. Zij kon niets anders voelen dan zij voelde. Aldus nam zij, in deze enkele oogenblikken van opbloeying, Joobs forscher levens-aanzicht over, maar dit was gevaarlijk, om haar wankele krachten. | |
[pagina 184]
| |
De avond kwam en zij herdacht dien eersten strijd toen zij het briefje vond in de poortdeur. Toen bemerkte zij niets in zichzelve wat tot komen aandreef, nu bemerkte zij niets wat noopte tot verzet. Zij was gelukkig en hoe zij haar ziel peilde, zij vond geen waarschuwend voorgevoel, geen neiging tot ontwijken, geen houvast van waarachtig gevoel voor het onwezenlijke weten dat er iets zeer ergs en zondigs aanstaande was.
En de volgende dag vond haar stralend en verheerlijkt. Niet dan zeer enkele seconden, als zwarte bliksemschichten, waren er geweest, waarin zij zichzelve een gevallene en verlorene achtte. Maar de morgen was sereen en wonderbaar helder. Hoe heerlijk het ontbijt met Ritsert, haar stille bedrijvigheid met zorgen voor hem, en de glans in beider oogen. De kleinste zorgen waren als reusachtige genietingen. Daarbij een weldadig leven in het lichtvolle oogenblik, een ontbreken van bizonderheids-herinnering. Zij overdacht volstrekt niet den toestand, noch wat er gebeurd was. Zij was alleen maar ziels-gelukkig en het gebeurde was voor haar vaag en onbestemd, iets groots, wonderbaars, verhevens. Had ook de innigst vertrouwde er haar naar gevraagd, dan zou ze, evenals Leonora, ontwijkend hebben geantwoord. Er was haar iets ontzachlijks en verblindends overkomen, iets als een blinkende wolk, en nu was zij een ander wezen. Dat was al wat zij, ook voor zichzelve, onder woorden had kunnen brengen.
Deze zielsrust duurde totdat uitwendige dingen haar herinnerden aan het onregelmatige, niet-geijkte van hun verbintenis. Zij verschrok toen Ritsert vertrekken wilde. Hedwig wilde mee, hoorden zij niet voor goed samen? En zij begreep niet dat nu juist Ritsert bezwaren maakte en vroeg of zij Gerard niet moest opwachten. Nu scheen hij bang voor de meening der menschen, wilde niet met haar gearmd loopen. Nauwelijks bemerkte Hedwig Ritserts kleine daden van voorzichtigheid of haar hoog geluk zonk in. - ‘Wat is dat nu, lief?’ vroeg ze, ‘wor je nú voorzichtig? Vin je dan tóch dat we kwaad hebbe gedaan? Heb je me voor den gek gehouë? Zei je niet dat er tusschen ons geen zonde mogelijk was?’ - - ‘Maar liefste, hoe kun je denke dat ik plotseling daarin zou veranderen! Dat denk ik ééns en voor altijd. Alleen een binding als de onze is onschuldig. Elke andere is schuldiger, al wordt die door de heele wereld goedgekeurd.’ - - ‘Maar waarom wil je dan nu verbergen en geheimhouden?’ - - ‘Wat is de noodzaak om anderen aanstoot te geven? Wat hebben we daaran? Is ons 't weten voor elkaar niet genoeg? Wat zouën wij ons bekommeren om uiterlijkheden, om vertoon, om den schijn van iets dat we al in werkelijkheid hebbe?’ | |
[pagina 185]
| |
Toen Hedwig ernstig: ‘Ritsert, vertel je 't an Joob?’ - ‘Wel nee, het is een zaak tusschen ons, die gaat niemand an. Nooit, nooit behoorden anderen zich te bemoeien met wat twee alleen aangaat.’ - - ‘Maar denk je, Ritsert, dat Joob dit nu het ware huwelijk zou vinden?’ Daarop Ritsert gemelijk, daar geen minnaar goed verdraagt beroep op 't oordeel eens derden. ‘Wat doet dat er toe? Joob is geen onfeilbaar richter. Je moet niet alles zoo zwaarwichtig opnemen wat hij zegt. Hij houdt van uitersten en paradoxen, hij spreekt morgen soms glad tegen wat hij vandaag beweerde.’ - Ritsert was onrustig door het gevoel dat hij zich niet open en groothartig jegens Gerard gedroeg. Thuis lag een brief van hem aan Gerard, half-voltooid, waarin hij schreef dat Hedwig door haar neiging aan hem, Ritsert, behoorde, al droeg zij eens anderen naam, en dat Gerards huwelijk daarom voor hem niet gold en als niet bestaande geacht werd. Maar door de onzekerheid en de weifeling, door de vrees een plotselinge scheiding tusschen Hedwig en hemzelven te bewerken, was de verzending van dien brief uitgesteld tot het te laat was. Zou hij hem nu nog voltooien? Gerard kwam thuis en Ritsert bleef komen, onzeker wat gebeuren zou als Gerard alles wist, en steeds meer bevreesd Hedwig te verliezen. Nu kwam hij elken avond bij hen en er was een grooter hartelijkheid tusschen de beide mannen dan ooit te voor. Gerard was gelukkig in 't zien van Hedwigs levendiger wijze en blijer blik. Het scheen uiterlijk alles grif en gemakkelijker te vlotten, maar een heimelijke spanning nam toe en noch Hedwig noch Ritsert konden deze houding zonder zelfverachting bewaren. |
|