Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
XIIIDe verloofden wandelden gearmd door de stad zooals dat zede was. Zij deden alles in goeden vorm, want dit was Gerards wensch. Zij hielden den geijkten ontvangstdag en bezochten alle familieleden. Zijn gestadig verlangen was te beantwoorden aan het door de maatschappij vastgesteld model van den goeden en volmaakten mensch, zooals dat in de Engelsche maatschappij wordt aangeduid door het woord ‘gentleman’, in de Helleensche door ‘kalos-k'agathos’, in de Hollandsche door ‘fatsoenlijk’. Gerard had daarvoor het woord ‘correct’. Hij wenschte correct te zijn. Dit begrip erkende hij als vaststaand en eerwaardig, zooals de kerkelijk geloovige de zedeleer zijner kerk. Dit wil niet zeggen, dat hij geen verhevener en ruimer gedachten kende dan den wensch om in gedrag en vormen aan het geijkt fatsoen te beantwoorden. Hij had een wijdvluchtigen en dwependen geest en er was geen gedachte die hij alleen om buitensporigheid zou verworpen hebben. Plato's Republiek had hij met ernstige overweging gelezen en hij besprak menigmaal de mogelijkheid der daarin voorgestelde maatschappelijke orde. Maar als 't op daadwerkelijk leven aankwam, dan keerden zijn gedachten van hun wijde vlucht gehoorzaam in de omtuining van Hollandsch streng fatsoen terug. Hij ging ook ter kerk, en het zou niet gemakkelijk zijn geweest uit te maken of hij vroom was uit traditie, of de traditie eerde uit vroomheid. Zijn maatschappelijke loopbaan was vast afgebakend. Zijn vader was oud en hij zou hem in 't notaris-ambt opvolgen. Er was geen zorg te voorzien, noch eenigerlei bezwaar. Na zijn promotie huurden de verloofden een huis in hun beider geboortestad. Er was iets neerdrukkends in, voor Hedwig, dat het nieuwe levenswonder dat te wachten stond, zou moeten ontbloeien op dezen ouden mesthoop van saaie en naargeestige herinneringen, in diezelfde duffe, tot walgens toe bekende stad. Maar trotsch betrouwde zij de glorie van haar nieuw geluk, die zou het al herjongen en met pracht bekleeden. Het huis stond in een der nieuwgebouwde stadsgedeelten. Het had twee ineenloopende kamers op de eerste verdieping, keuken en kelder daaronder, boven twee slaapkamers en nog een studeer-kamer, eindelijk een badkamer en een zolder. Dit meubelden zij aldus: in de ontvangkamer, aan straat, donkerroode zware gordijnen, daaronder tegen 't glas een dubbel stel witte, | |
[pagina 112]
| |
zeer doorzichtige gordijnen. In de opening van de gordijnen stond een standaard voor bloemen, aan 't eene raam van gepolijst koper met een donkergroen-bladige oranje-bloeiende plant, aan 't andere van bamboe en aardewerk, met een waaier-palm. Aan den wand was licht grijs-bruin papier geplakt waarop telkens wederkeerende slecht-afgebeelde blauwe en roode bloemen; in de hoeken een smalle vergulde lijst. Het tapijt was dik en zacht met zeer bonte, onbestemde figuren. De stoelen dof notenhout met rood trijp. Aan den wand in zwarte lijsten hingen groote staalgravuren en koperetsen naar schilderijen van Jozef Israëls en Bakker Korff. Ook een tweetal groote fotografiën van het Forum te Rome en van een Italiaansch meer. Op den zwart marmeren schoorsteenmantel stond een uurwerk van fijn rood graniet met vergulde versierselen en twee soortgelijke kandelaren. Daartusschen twee poppetjes van gebakken aarde, Italiaansche straat-figuren voorstellend. Hier en daar waren borden van Delftsch en Japansch blauw-beschilderd aardewerk met krammen aan den muur bevestigd. Op een klein hoektafeltje met drie bladen onder elkaar stond een groot aantal zeer kleine en zonderlinge versierselen: Zwitsersche huisjes van hout, een hondje voor een hokje van steen, kleine kabouters van lichtroode gebakken aarde, nagemaakte boekjes van olijvenhout, schelpen, lakwerk, ivoren en andere voorwerpjes. Op de notenhouten tafel lag een donkerrood kleed van grof fluweel, midden daarop stond een gepolijst koperen schaal, daarop behoorden de naamkaartjes van bezoekers te worden gelegd. In de eetkamer waren papieren behang en vloertapijt van effen vaalblauwe kleur, de stoelen met bruin leer bekleed, de gordijnen van lichtbruine vezelige stof. Een gravure aan den wand stelde voor een grooten hond naar een schilderij van Landseer. Aan den wand stond een groot notenhouten buffet, met zwarte krul-ornamenten en een spiegel midden in. Slaapkamers en keuken waren uitermate keurig, frisch en zindelijk. De keuken met marmeren steenen en blinkend gerei, de slaapkamer met tapijt van glad-verniste stof en gordijnen van fletse, gele kleur, de twee naast elkaar staande bedden even als de andere meubelen van ongeschilderd gladgevernist greenenhout, de stoelen met zittingen van gevlochten riet. Alles helder en ordelijk en wel-gerangschikt. Zoo was ook het gansche huis, want beiden waren keurig tot overdrijvens toe. Voor het huis was een klein plekje gras met ijzeren omheining en eenige altijd groene heesters. Achter het huis was een tuintje met een 8-vormig slingerpad met grint bestrooid, ronde en ovale bloemperkjes in 't gras, en aan 't einde, tegen de schutting, die van de gelijkvormige tuintjes der buren afscheidde, stond een prieeltje van riet, met geteerd doek bedekt. Daarin hebben zij nooit gezeten. | |
[pagina 113]
| |
De straat was breed en ruim, geheel door gelijksoortige huizen begrensd, en met kleine gebakken steenen geplaveid. Tegenover Hedwig en Gerards huis was een school, met matglazen ruiten en ornamenten van kunst-zandsteen. In de straat stond een rij jonge boomen. Toen zij op een dag gearmd naar stad terugkeerden uit het park waar zij gewandeld hadden, kwamen zij Johan tegen. Hedwig voelde dat zij een hevige kleur kreeg, maar zij was niet onthutst of onaangenaam geschokt. Neen zij was zelfs verheugd en bereidde zich tot een zeer vriendelijken groet. Haar neiging was Johan aan te spreken, zoodat zij Gerard even terug hield. Maar Johan, die hen van verre gezien had, liep stijf door en keek recht uit met een hard gezicht. Zij was niet gekwetst maar hield het voor een toeval dat hij haar niet zag of voor een bescheidenheid van hem. Zij vertelde aan Gerard van haar vriendje, zoo eerlijk zij kon, maar, zonder 't zelf te beseffen, toch zóó dat het Gerard 't minst hinderen zou en deze reden zou vinden het als een mooi geval te bewonderen. Hij deed zijn best en het gelukte hem iets moois er in te zien, hoewel het uiterlijk van den jongen man hem niet beviel. Hij was blij dat zij 't zelve zoo tijdig uit had gemaakt. Van de omhelzingen had zij niet gesproken. Toen kwam op een morgen aan 't ontbijt voor Hedwig de volgende brief, op groote stukken papier, wild en onregelmatig geschreven, met doorhalingen dik, vlekken, groot en klein schrift, onderstreepingen en neerloopende regels, de hoofdletters soms uitvoerig geteekend, sommige woorden omrand met gekleurde golflijntjes. Allerliefste hoer! - dat was jammer he? dat ik me niet uitlachen liet in de Prinsestraat. Dat was alweer een holle hand bloed minder om je smalle lippen van te smakken, en ze dan weer vast te zuigen op die versche, vette vlegel die je nou heb angebeten, met zijn vierkante rug en zijn maaiersbeenen. Ga je gang maar, Vampier, vampier! mij heb je lens, maar ik leef nog, en ik ken je, mij zul je ten minste niet meer verneuken, hoor! Ik weet alles, Alles alles, al je vervloekte streken en manieren van begin af. Dat dacht je niet, wel? dat zoo'n uitgelikte menseschil als ik nog zooveel hersens overhield. Maar ik heb nou je natuurlijke historie gelezen. Ik heb al de boeken er over. Ik weet, ik weet, en je kunt me niks meer maken. Messalina heet je, je hoort in de modder thuis, en pas op dan wie er met bloote voeten door loopt. Je bent een incubus, met je grauwe Dimonen-oogen. Weet je wat een incubus is? Vraag het maar an je lief, tusschen twee zoenen. Kennis is Macht. Kronkel nu maar. Ik heb je tusschen twee tangen, en ik zal je aan de burgers en buitenlui laten zien in een kraam op de Turfmarkt, al sis je | |
[pagina 114]
| |
tot ze bleek worden. Dat dacht je niet, kokette, van dat goeiige jongetje dat van z'n stokkie viel! Maar pas op, want ik begin nou te weten wat er in de wereld te koop is en wat vrouwen voor beesten zijn. Kennis is Macht. Je hebt fijn gespeeld, maar ik ben ook niet van boonestroo en met mij is 't oppassen voortaan. Aanvankelijk las Hedwig met groote, verwonderde, vermaakte oogen. Zij begreep er niets van. Maar zij las weer, en weer, en begon op het schrift te staren met een verschrikten, doodsbangen blik. Zij zag er uit als een kind dat door wreede roovers wordt weggevoerd en eerst denkt dat het pret is en met hen spelen wil en dan de ruwe handen gaat voelen en de genadelooze bedoeling vermoedt. Zoo zag zij de ruwe woorden één voor één in het meedoogenlooze gelaat en begon iets van de akelige werkelijkheid te begrijpen. Toen stond zij haastig op en begon met hevig bevende handen haar hoed op haar haren vast te spelden, daarna trok zij haar manteltje aan. Zij wilde Johan gaan opzoeken. Den brief stak zij bij zich in den buitenzak van haar manteltje. Na een uur kwam zij ontdaan, vermoeid en gansch verslagen terug. In 't weeshuis woonde hij niet meer, de werkster was lomp en stug geweest en had niets willen zeggen, buren hadden gezegd waar hij op werk was. Daar vond zij hem aan 't werk, in een grooten winkel met vele anderen, zij had hem aangesproken en hij had haar een kort oogenblik met een ijzigen blik aangestaard en was toen hard aan 't fluiten gegaan. De andere werklui hadden haar verbaasd aangekeken en toen zij beschaamd wegging, haar uitgelachen. Nu ging zij naar haar kamertje en viel radeloos snikkend op haar bed, haar grijze manteltje nog aan, den brief in haar hand. Zoo lag ze nog toen Gerard aan haar deur klopte om haar mee te nemen naar hun huis, waar zij elken dag heengingen om nieuwe schikkingen te maken en de planten water te geven. Hij vroeg zeer verschrikt wat er was, maar Hedwig kon geen antwoord geven en hield het beschreid gelaat verborgen. Toen wilde hij zacht den brief uit haar hand nemen, maar zij hield dien krampachtig vast, hoofdschuddend. Niet omdat zij 't niet voor hem weten wou, maar omdat ze vreesde 't verdriet dat hij hebben zou. Maar het viel haar in, dat hij haar van gebrek aan vertrouwen zou verdenken en ze gaf hem den brief. Hij hield zich goed, met moeite. Er kwamen roode en witte vlekken bij zijn neusvleugels, en langen tijd deed hij niet anders dan aan baard en kne- | |
[pagina 115]
| |
aant.
Maar Hedwig zei: ‘Frankie, wil je me nu helpe? Wil je nu m'n ridder zijn? Nu reken ik op jou!’ Dit was hem naar den zin. ‘Ja!’ antwoordde hij plechtig. Dit ontspande hem. ‘Wil je dan net precies doen wat ik je vraag?’ Weer zeide hij ‘Ja’. Dit was tegen zijn zelfstandigen en bedachtzamen aard. Hij voelde echter dat twijfel aan de eenheid van hun denken en bedoelen de schoone plechtigheid van het oogenblik zou verstoren. Zij zou zeker naar zijn hart spreken. Maar hij kende haar nog niet. Hedwig sprak nu met trillende lippen en ingehouden tranen: ‘Ik ben naar Jo toe gegaan maar hij wil mij niet kennen. En toen werd ik bang en zenuwachtig. Maar jij ben sterk. Wil jij nu naar hem toegaan en hem zeggen dat hij zich vergist en dat ik... al dat leelijks... niet verdiend heb...’ En na eenig zwijgen: ‘Wat beteekent het allemaal, Frankie? Wat is een hoer?’ Al wat zij zeide was Gerard bovenmate onaangenaam. Hij drukte zijn vuist op 't voorhoofd, kneep zijn oogen dicht, als een die een groote pijn wil doorstaan. En hij sprak onduidelijke afgebroken zinnen, pogende te zeggen hoe verkeerd hij het vond dat zij den jongen had opgezocht, hoe dwaas en nutteloos en onwaardig het zou zijn zich nog met dien jongen te bemoeien, hoe zulke schandelijke brieven strafbaar waren en de schrijver in de gevangenis hoorde, hoe zij dadelijk moest trachten den brief en den jongen geheel en al te loochenen en te vergeten, als iets vuils waarmede zij bij ongeluk in aanraking was gekomen. Maar Hedwig bleef hem aankijken met haar hulpeloos droef-verwonderde oogen en zei: ‘Maar Frankie, je hebt me beloofd, je hebt me beloofd dat je precies zou doen wat ik vroeg. Zou je die belofte nou niet houë, net de eerste maal? 't Is ommers onrecht? Mag dat dan maar zóó gelaten worden? Dat moeten we toch veranderen? Ik heb het geprobeerd maar ik kan het niet, en wie zal 't nou anders doen dan jij? Daar ben je ommers mijn ridder voor?’ Zooals het toen ging, is het later nog vele malen gegaan. Gerards vast karakter was toch tegen Hedwigs wilsmacht niet bestand, als zij iets sterk en duidelijk voelde. Hij ging doen wat hij een dwaasheid en een onwaardige handeling vond, met de bittere gelatenheid van den ridder door 't lief om hopelooze taak gezonden. Natuurlijk baatte het niets. Hij kon niet laten veel hooghartiger te spreken dan hij zich had voorgenomen en dan hij wist dat noodig was, om tot verstandhouding te komen. Johans tot het uiterste gespannen wantrouwen | |
[pagina 116]
| |
en verbittering maakte ook elke toenadering, zelfs de meest deemoedige, onmogelijk. Alleen Hedwig zelf had iets kunnen uitrichten als hij voor rede vatbaar ware geweest. Maar dat was hij niet meer. Zoo uitdagend beleedigend was Johans houding tegenover Gerard dat deze, om niet driftig te worden en den veel zwakkeren jongen te mishandelen, bij tijds terug moest gaan. Toen was hij blij zijn plicht gedaan te hebben, en Hedwig dankte hem zeer, maar vouwde haar handen in een gebaar van vertwijfeling boven haar hoofd, zeggende: ‘Maar is het dan mogelijk dat God zulk onrecht toelaat?’ Dat onrecht in de wereld bestaat en dus door God wordt toegelaten had zij verstandelijk wel eerder moeten erkennen, maar nu 't haar zelf betrof scheen zij voor 't eerst de volle zwaarte dier waarheid te voelen, waarschijnlijk omdat zij nog nooit diep met anderen had leeren mee gevoelen, en ook omdat zij nu eerst de ontwijfelbare zekerheid van het gedulde onrecht ten volle kon beoordeelen. Er kwamen nog twee brieven van Johan. De tweede was zoo zonderling en verward, zoo vlekkerig en slordig en ongelijk geschreven dat een in zielsziekten ervarene er terstond uit gezien zou hebben dat het evenwicht van dezen geest verstoord was. Een derde brief werd ongeopend teruggezonden, en daarmede hielden de brieven op. Maar Hedwigs leven had den eersten zwaar-kneuzenden slag gekregen. Eenige dagen was zij niet in staat voor haar toekomstige huishouding te zorgen. Zij had twee slapelooze nachten, die haar vreeselijk en eindeloos leken. Dit waren nog maar de eerste van velen in later jaren, maar het scheen haar of zij er niet één meer zou kunnen doorstaan. Steeds weer en steeds weer die grove woorden, voor haar oogen, en het moeten denken en herdenken, dat een andere goede en verwante ziel zooveel leelijks van haar geloofde, dat toch werkelijk niet bestond. Het was onduldbaar, en werd ondragelijker met het langzaam voortkwijnen der nacht-uren. Zij was nog niet gehard, en haar weeke ziel kromde en kreunde onder de eerste scherpe steken. Tegen vier, vijf uren werd de jammer op 't hoogst. Zij bracht zich dan te binnen wat er al niet was uitgestaan door helden en martelaars, maar dat had geen vat op haar, want het eigene - hoe gering in vergelijking - heeft iets waardoor het alle lijden overtreft, omdat het het eigene is. En zij dacht daarover, waarom eigen klein leed zooveel gewichtiger is dan anderer groot leed, en wat toch dat ontzaglijk onderscheid was tusschen eigen en niet eigen. Dan ging de pijn en de gedachtendrift vervagen en verzachten en kwam de sluimer en daarna de morgen met het rustige aangezicht van een trouw vriend die nooit verzuimt al laat hij wachten. Dat sterkte voor 't vervolg. Zij hield dat vast; de goede vriend komt toch al laat hij wachten. | |
[pagina 117]
| |
Maar toen zij weer ging naar haar toekomstige woning en bedisselde over kleeden en serviezen, toen bemerkte zij voor 't eerst dat er iets bedorven was, dat werd nooit weer goedgemaakt. De blinde geestdrift voor het nieuwverwachte leven was gebroken. Zij zag alles aan met den eersten zweem van twijfel, doch nog ganschelijk zonder bepaalden vorm. Zij was maar zoo geslagen en haar genietingskracht en haar zelfvertrouwen waren een wijle kommerlijk verlept.
Toen kwam wéér een slag, als op een versch-gekneusde stee, met vreemde smart, grooter en breeder, eigenlijk pijnlijker en toch gemakkelijker te dragen. Zij hoorde op een dag bezoekers in het ouderlijk huis, vriendinnen van haar zuster, spreken over iets wonderlijks en mals dat te zien was in een boekwinkel. En daarbij werd haar naam, Hedwig, genoemd. Zij verstond dat het een portret van haar was. Maar hoe dat daar kwam en waarom het belachelijk was, dat werd niet gezegd en zij vroeg niet en hield zich alsof het haar niet raakte. Maar zij was zeer geprikkeld en ging uit zoodra zij kon. Gestadig vervuld van Johans brieven was zij schrikachtig geworden, als een onverwacht geslagen paard, en zij vreesde ook nu weer vagelijk iets van Johan. Zoo was het en iets waarlijk ontzettends. Maar zóó merkwaardig, dat het haar aanvankelijk meer boeide dan kwetste, eer zij den droevigen zin er van verstond. Het was een groote, kleurige krijt- en-pastel-teekening, benaamd ‘Sphinx’. De boekhandelaar had den jongen teekenaar vergund het voor zijn winkelraam te hangen, zooals dat nu en dan geschiedt. Vooral als rariteit en aantrekking, want de groote kunstvaardigheid zag hij niet, en zagen ook de meeste voorbijgangers niet. Alleen het ziekelijke bizarre en buitensporige trof met verwondering, met lach, soms met ergernis. Het sphinxen-gelaat kwam meer dan levensgroot uit den rechterkant der teekening te voorschijn. Het was inderdaad Hedwigs profiel, uiterst vast en zuiver getrokken, angstvallig, alsof een visioen was nagebeeld door een die vreesde het te vergeten. Het was Hedwigs kleine rechte neus, smalle, gracelijk gebogen mond-lijn, en haar wijd-open grijze oogen onder de ietwat verwonderd hooge brauwen. Maar de oogen staarden steenig koud en wreed, en aan den even fijn-opgebogen mondhoek hing een hel-roode droppel bloed. De gelaatstint was afschuwelijk blauwig, ook de haren blauw. Het naakte bovenlijf had uitvoerig geteekende borsten en twee gele grijpvogel-klauwen, omhakend bloedig menschenlijf en schedel. Achter het sphinxen-hoofd een zware zwarte donderlucht, en daaronder, in 't verschiet links, een klein, hel zonverlicht landschapje, met stralen zon uit wolkenopening, daarin fijngeteekende groene weien en geboomt, een ruitertje op een wit paard, wegga- | |
[pagina 118]
| |
aant.
Met de handen geklemd om den koperen stang voor het winkelraam stond Hedwig te beschouwen in volkomen afgetrokkenheid. Zij vond het aanvankelijk niet naar, de rijke kleuren streelden haar en het bizondere, droomachtige, fantastische. Maar toen drong dóór de beteekenis, die zij schrikwekkend klaar begreep. Zóó leefde haar beeld in Johans ziel, zóó herinnerde en zag hij haar, dat ruitertje was hijzelf, Johan, ternauwernood het afschuwelijke gevaar ontsnapt. Het afschuwelijke gevaar, dat wil zeggen: Hedwig. Dat kleine trotsche ruitertje ergerde haar meer dan haar verontstalte beeltenis. En dit gaf hij aan de menschen, aan de wereld. Zóó stelde hij haar aan de kaak. Hier hing zij, te schande gemaakt voor de wereld. Dit laatste nu gaf een nieuwe gemengde gewaarwording. Wel pijnlijk, maar met iets prikkelends er in dat de grootste pijn wegnam. Hedwigs leven was zoo klein geweest en zoo saai, nu kwam er iets groots in en iets belangrijks. Dit geleek meer op weidsche levensgebeurtenissen. Dit verhief haar kleine, huisbakken zielekwellinkjes tot een openbaar martelaarschap voor de wereld. Zij prevelde voor zich het woord ‘voor de wereld’. Dit was erg, maar veel, veel dragelijker. ‘De wereld’ dat was de pijne waard. En het was bijna een teleurstelling dat het alles zoo erg niet kwam. Het groote talent van den teekenaar werd nauw bemerkt, zijn naam kwam niet ter sprake, de gelijkenis met Hedwig werd maar door weinigen gezien en eenig verband werd niet gezocht. Het geestelijk leven in een stad, als Hedwig bewoonde, is te zeer versuft en verstompt om zulke fijne en teedere gebeurtenissen op te merken en gewichtig te achten. De wereld, wier doem Hedwig tegelijk ontzet en moedig afwachtte, zweeg bot en gaf geen acht. Alle dagen dat de teekening hangen bleef - en die waren weinige, want de ergernis der eerzame burgers had de overhand en deze en gene drong aan op verwijdering van het stuitende tafreel - ging Hedwig langs en dacht zich in wat er moest omgaan in een ziel die zóó haar beeld bewaarde. En zij sprak er over - niet met Gerard, want dezen kwetste het te veel - maar met haren Vader God. En toen kreeg zij ook wat zij noodig had: enkel medelijden, al de pijn der gekrenkte eigenliefde verdoovend en verzachtend. Zij dacht niet meer over onrecht dat haar werd aangedaan, over een martelaarschap voor de wereld, zij dacht alleen: wat moet het vreeselijk zijn iemand die men heeft liefgehad zóó te herinneren. En toen zij daar aan toe was, zuchtte zij vele malen diep, geknield voor haar bed, en er kwamen zachte tranen en een besef dat zij nu het rechte leed had dat zij behoorde te hebben en niets anders. Dat gaf rust. Maar geen volkomene. Want altijd weer rees tergend en spookachtig de duivelsche achtergedachte, 't eerst bemerkt op moeders graf, of zij 't er niet om deed, wetend dat 't zoo hoorde. |
|