Van de koele meren des doods
(2004)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
VDen zomer, volgend op dezen somberen winter, ging het gezin niet naar buiten. Niemand begeerde het zeer, om de pijn der droeve herinneringen. Hedwig verdroot het wel, maar vooral om 't kerkhof. Van 't huis, met de koorts-herinnering, was zij ietwat bang. Maar haar bitteren weerzin tegen de stad en het stadshuis was zoo stijgende dat zij zich wanhopig weerde tegen 't besluit er een ganschen zomer in te blijven. Toen werd zij, door haar vaders toedoen, te gast genood bij een nicht van haar moeder, een dame van grooter rijkdom en voornamer stand en leefwijze dan de Fontayne's, die dikmaals door Hedwigs fijne en zuivere gelaatslijn, gracelijke gebaren en levendigen geest was bekoord. Zij woonde in de nabijheid van een grooter stad en hield een hoofschen staat. Haar huis stond buiten en had een grooten tuin of klein park met zware boomen en effen grasvelden rondom. Het was er buiten, doch niet landelijk. Er waren geen akkers of hoeven. De verhouding tusschen de bewoners van het groote huis en de ondergeschikte opwonenden was een geheel andere dan op het zomerverblijf der Fontayne's. Het tuinmanshuis en de moestuin werden weinig, en dan nog met vriendelijke hoogheid bezocht, als plaatsen waar men niet hoort. Er was een boot en een boothuis in den vijver, maar fraai en net en alles door bedienden in orde gehouden. De boot werd met kussens voorzien als men varen wilde. De stallen waren ruim en sierlijk, daar kwam men vaker, en wapenschilden waren aan de wanden, op de vloeren en op de koetsen. Een kamenier kwam des morgens Hedwig helpen bij 't kleeden, bracht haar thee op bed en legde vuur in den haard, al was 't zomer, als de morgen kil was. Er was altijd een statige rust in huis. De stappen der bedienden klonken zacht op dikke tapijten, hun stemmen waren steeds eerbiedig ingehouden en verzacht. Men hoorde nooit harde geluiden of ruw lachen, men bemerkte nooit iets grofs of onreins, men rook nooit slechte geuren, men voelde nooit guurheid of rauwheid of scherpte. Het geurige, lauwe badwater waschte Hedwigs lichaam zacht, telken morgen, en zij voelde bij 't komen in de groote ontbijtkamer waar alles ordelijk was en weelderig en zoo welbeheerscht, voor 't eerst sinds lang weder kalmte en behagen, en een groote neiging om ook te zijn ordelijk, zindelijk, volkomen stipt en ten uiterste wel-gekleed en wel-levend. | |
[pagina 41]
| |
aant.
Zou zij hier niet door boerschheid misdoen en heimelijk worden bespot? Met eerbied lette zij op de heeren en dames, van wie men niet zeggen kon of zij gasten of leden des gezins waren, zoo vrij en gemeenzaam gedroegen zij zich en toch zoo hoffelijk. Zouden die niet bemerken dat Hedwig aan dezen staat minder gewoon was dan zij zelven? En het is verwonderlijk welk een diep, blijvend gevoel van schaamte wordt geboren door een zeer onbeteekenende vergissing, die in zulke oogenblikken van aandacht en inspanning om zich goed vóór te doen, ongewoonte verraadt, of van minder voornaamheid blijk geeft. Dat Hedwig een lakei, wiens naam zij niet wist, met ‘man’ aansprak en daarmee een lichte glimlach teweegbracht bij sommige der tafelgenooten, was iets dat zij, reeds volwassen, nooit kon herdenken zonder een onwillekeurig gebaar of een uitroep van ongenoegen, alsof zij iets van zich af wou schudden. Evenmin vergat zij, of kon zij ooit zonder een uiterst onaangenaam gevoel herdenken, dat zij tweemalen door haar gastvrouw was terecht gewezen, al zij het vriendelijk en omzichtig. Eens toen zij het woord ‘neussnuiten’ had gebruikt, en eens toen zij vóór de anderen was gaan zitten aan tafel. Deze zoo geringe vergrijpen, die niemand haar als slechte manieren ernstig had aangerekend, kostten haar een scherper, blijvend en naar het haar scheen meer lichamelijk gevoel van spijt, dan zonden van ernstiger aard en beteekenis. Een onredelijk verschijnsel, waarover zij zich vaak diep verwonderde, toen zij wist wat grooter zonde was. Doch deze aanvankelijke moeite bracht des te meer vreugde door 't overwinnen. Zeer gemakkelijk, door de haar aangeboren hoofschheid en fijne bewerktuiging, voegde zij zich in dit statelijk bestaan. En zij wist het en was het zich bewust, en dit gaf zelfvoldoening en opgewektheid. Het besef, dat zij nu precies was als die andere gasten, wier goede houding en voorko- | |
[pagina 42]
| |
men zij bij haar aankomst zoozeer had bewonderd, dat zij op een nieuw aankomende denzelfden indruk zou maken, dit gaf haar vreugde. Zij voelde dat men haar gaarne zag en hoorde, dat men haar geheel en al als een gelijke en in dezen kring behoorende beschouwde, en dat haar verwante, de gastvrouw, geen spijt er van had, dat zij haar, door geest en uiterlijke gratie bekoord, te gast had gevraagd. Dit was een vreugde, die niet afliet, en den ganschen dag door alle kleine gebeurlijkheden werd hernieuwd. Zij wist dat zij niet misstond in het fraaie rijtuig, met haar simpele lichte kleedje en blonde haar, zittend tegenover haar nicht. En het was prettig als die haar vertrouwelijk aankeek. Zij genoot in dit schoone aanzien der dingen, waarvan zij 't schoone alleen zag in volmaaktheid - het park met de breede rijwegen en de groote huizen aan weerszij, en de even fraaie rijtuigen die haar voorbij reden, van en naar de stad, in de zwaar-beschaduwde laan die naar zee leidde. En de menschen in die rijtuigen zagen haar met eenige belangstelling ‘wie is dat meisje?’ daar zij haar gastvrouw kenden. En de wandelaars zagen met bewondering en eerbied, zonder nijd. En als men des namiddags thee dronk op het terras, tusschen de steenen zuilen, en de knecht bracht het van zilver schitterende servies buiten, en zij bewoog zich vrij tusschen die zeer voornaam uitziende personen en sprak en speelde en lachte gemeenzaam met hen, dan dacht zij aan het fraaie beeld dat zij aldus maakte, en hoe de voorbijgangers op den wandelweg dit van een afstand zouden zien, en dit maakte haar zeer gelukkig. Midden in de inzinking van de gloor haars levens kwam deze tijd, gedurende vijf weken, als een verheffing, verheldering en redding. Schoon haar gemoed niets vond om bizonder lief te hebben, werd haar wezen verwarmd en opgetild, en vond zij zelfvertrouwen, hoop en lust tot goed zijn terug. Haar nicht was een mooie, smaakvolle, uiterst kalme en wellevende vrouw, maar in wie men de kracht van hartstocht of genegenheid nooit bemerken kon. Haar lust was in het uiterlijk der menschen en het wel-geordend-zijn der dingen, zoover men bespeuren kon, en in iets anders niet. Zij zag graag mooie handen en een zuivere lijn der lippen, en haatte alleen al wat stonk of slecht geluid gaf en ook al het domme en lompe en linksche in menschen. Een gevat antwoord, een zich gemakkelijk bewegen, een behendig en sierlijk gebaar verheugde haar, en zij was niet iemand om te verdragen wat haar niet verheugde. En Hedwig, schoon wel wetend dat dit niet was een vrouw als haar moeder, bewonderde en eerbiedigde haar om het harmonische en voltooide van haar wezen. Zij zag een leven dat haar volkomen geslaagd scheen en geheel in orde, zonder troebel of onzekerheid. En alle menschen die zij in dit huis ontmoette, tot een klein meisje toe, iets jonger dan zij, bewonderde zij | |
[pagina 43]
| |
met een sterke geestdrift, zonder daarom persoonlijke diepe liefde te voelen. Ze voelde voor hen allen nagenoeg gelijk, dankbaar, zelfs teederlijk bewonderend, als voor bewoners van een beter land, waar zij, arme vreemdelinge, zoo hartelijk was opgenomen. En toen zij weer thuis was sprak zij over alle menschen en dingen van dat huis, als over het zeer dierbare en vereerde, waarvan de anderen geen denkbeeld hadden. Het gaf haar een gevoel van diepe verslagenheid, toen haar zuster Hanna zei, dat zij er ook wel vertoefd had en toonde de bizonderheden van het huis te kennen. Ze voelde dat als een schending van haar rechten. En weldra werd deze tijd van weelde en statelijk leven een glanzende herinnering, niet enkel met herdenking van lust, maar ook met echte wijding en weemoedig verlangen. Ja, het was zonderling, en later voor haar zelve iets bespottelijks, dat zij in dezen weelde-tijd een terugkeer vond van haar oude vrome zielsverheffingen. Als zij overdacht ‘wanneer ben ik 't laatst een goed meisje geweest, een kind van God?’ dan kwam het antwoord eerst: ‘toen moeder pas dood was, op mijn ziekekamer’ en daarna: ‘op Zonheuvel bij nicht Hella.’ En zij vergeleek alles van haar sombere leven bij dat mooie leven, zeggende bij zichzelf met een bitteren weemoed en eerbiedig herdenken: ‘Dáár zou 't anders zijn! O dáár, dáár was alles goed.’ En na dien tijd hervatte ze haar gebeden en sprak dagelijks met haren God-vader. Aldus door een korte opvlamming van zij het ook in wezen valsche levensschoonheid voor zijn dienst behouën.
Maar niettemin vergat zij en zonk in, thuis gekomen, en de somberheid werd groot en drukkend. Haren vader vond zij zeer oud en suf. Zij poogde de oude dierbaarheid voor hem te voelen, maar hij klaagde en tobde veel. Hij kon onredelijk grommen, en was ook niet meer zoo stipt en zoo zorgvuldig gekleed als vroeger. In eten en drinken begon hij een ongewone belangstelling te toonen, en hij zat een halven namiddag te pruilen als een gerecht niet goed toebereid was geweest. Ook vertelde hij een zijner bekende grappen of avonturen herhaaldelijk, zonder te bemerken dat hij alleen bleef met zijn voldoening. Dit alles verschrikte Hedwig en verkilde haar liefde. Zij kon hem bang aanstaren, met wijd-open klare grijze oogen, als zijn blik met slecht beheerschte spanning gevest bleef op den schotel met visch, die werd binnengedragen. En als hij lachte om een eigen grapje, dat niemand aardig vond, dan keek Hedwig zeer strak naar hem, tot hij, met vaag naar haar afdwalenden blik, vroeg wat haar scheelde. Hij dronk ook veel meer wijn dan vroeger, en als hij morste deed hij | |
[pagina 44]
| |
onverschillig daarover. Een voor hem zoo onnatuurlijk ding dat Hedwig griezelde. Zij voelde nooit boosheid of wrevel tegen hem, maar evenmin de deernis die zij, ouder zijnd, zou gevoeld hebben. Het was angst en griezeling, dat wat men voelt voor een zonderling onbekend beest, wat in haar door de veranderingen in zijn wezen werd opgewekt. Toch bleef, ondanks dezen eigenaardigen weerzin, de nabootsingszucht, allen kinderen en menschen eigen, terzelfder tijd niet uit. Ook Hedwig ging, meer dan te voren, zoeken naar de lust die eten en drinken geeft. Om het lekkere eten dat haars vaders geest zoo zeer ging vervullen, visch en wild, gaf zij niet. Maar zij kocht voor zich snoeperij, suikerwerk en vooral chocolade. En zij dronk ook wijn. Zij vroeg en kreeg vaak twee kelkjes en wist dat daarvan de licht-duizelige bevangenheid reeds ontstond, die het einde der vroegere verjaarfeesten tintte. En toen dezen winter de kinder-dansfeesten weder mochten bezocht worden, dronk zij daar soms wel drie of vier glazen, van verschillenden wijn. Zij was dus de verhoudingen van haar inwendige vreugden geheel vergeten. Want, terwijl zij eens geweten had, op een lente-avond, dat al deze feestelijke gewaarwordingen nietig kunnen schijnen en onwaardig, zocht zij ze nu gretig als 't eenige goede in haar leven. Van het schoonere gevoel had zij geen weet meer. De dagen waren haar reeds verafschuwd. In huis had zij de dwaze neiging gevolgd, luid-op vergelijkingen te maken tusschen veel wat haar hier smakeloos en burgerlijk voorkwam, en het voornamer leven bij haar hoofsche nicht. Hetwelk de verhouding met hare opvoedster verscherpte, en den spot uitlokte van broers en zusters. Het lijden door wat anderen kleinigheden noemden werd nu aanhoudend en als een lang gezochte smartbron eindelijk vol beseft. Wat vroeger alleen de herinnering dekte met een vaal onbegrijpelijk floers van saaiheid, dat werd nu op 't oogenblik zelve gevoeld, begrepen en bang gevreesd. Op school had zij les van een jongen meester die veel aan kiespijn leed. En die mocht haar gaarne en deed zijn best vriendelijk voor haar te zijn. Dan kwam hij bij haar zitten en nam haar handje en sprak met haar. En dit, en de reuk van zijn spreken, was Hedwig zulk een kwelling, dat zij, wetende dat dit iederen morgen terug zou komen, en bemerkende dat niemand haar lijden hieronder begreep, geen anderen uitweg zag of verlangde dan den dood. In de geuren vooral, der menschen en dingen, was voor haar zoowel een meer van ellende, als een weeldeschat van fijne vreugden verborgen. Zij werd der menschen nadering gewaar aan hun reuk, van sommigen met den | |
[pagina 45]
| |
hevigsten weerzin, van anderen - maar van zeer enkelen en toen zij ouder was - met de zoetste genieting. Nu bijna vijftien jaren zijnde, ging zij veel op dansfeesten. Meestal gekleed in 't eenvoudigst wit neteldoek, met bloote armen en een blooten hals, waarom een blauw lint. Zij ging dan samen met haar broer Aernout. Aernouts schoolvrienden kwamen den dag te voren, om haar ten dans te vragen en zaten soms bij vier of vijf op een rij, in den marmergang op een ijzeren bank. Zoodat Aernout zei: ‘Je maakt ze gek, de jongens van mijn school.’ In dit gevoel van macht genoot Hedwig welbewust, maar hoewel zij er zeer vroolijk was, waren alle feestavonden vol teleurstelling. Want thuis gekomen tastte zij in een zwarte, ledige verlatenheid. In haar bedje liggend, dacht zij aan de jongens, en had een sterke herinnering aan de verschillende reuk van elk, maar elk onaangenaam en doende huiveren bij 't herdenken. En dan kwamen al die vreemde, benauwende, weezoete verlang-gevoelens terug, van den avond in de elzenlaan, zich parend aan de lichte wijnbevangenheid, en den droefenis van het onbegrepene en onvoldane. En dan trachtte zij ook dat lijfsgevoel terug te krijgen, dat zij toen gehad had. Daarna schreide zij en sprak met God, en vroeg wat het beduidde en of zij dood mocht gaan als moeder. En hoewel zij in 't geheel niet wist dat hierin kwaad stak, noch wat het beteekende, vervulde het haar met een sombere ongerustheid. En zonder dat zij ooit nauwkeurig wist hoe of wanneer 't eerst, bond zij 't donkere woord zonde, op de godsdienstlessen genoeg gehoord maar niet precies verstaan, aan deze nachten vast. En met die al genoemde wisselwerking, waardoor insluipend kwaad zichzelf voedt en versterkt, zoodat wij 't niet beter kunnen beelden dan door de list en macht van een boosaardigen duivel, die ons belaagt en verschalkt, begonnen er nu ook in Hedwigs dagleven haar vervolgende en dwingende denkbeelden te spoken, die uit den nacht geboren werden en weder nieuwe nachtgedachten verwekten. Op dingen op straat begon zij acht te geven, op vuile en onnoembare dingen, waaraan zij vroeger voorbij zou zijn gegaan zonder eenigen indruk te ontvangen. En in de indrukken, die zij nu kreeg, was op vreemde, beklemmende wijze gemengd aantrekking en walging. Dergelijke dingen eenmaal gezien, vervolgden haar in beeld, en kwelden haar met afkeer, maar trokken haar niettemin met een bijkans onverwinlijke belangstelling. En tot deze dingen behoorden zoowel het eenvoudig vieze, als ook het meer geheimzinnige naakte of ontbloote. Het toppunt dezer gevoelens werd eens bereikt toen zij een forsch gebouwde, beschonken man zich had zien ontblooten. De gewaarwording was haar als een schok, hevig, beklemmend, onver- | |
[pagina 46]
| |
wacht en onbegrepen, als een plotselinge ziekte, en er bleef na een langdurig gevoel van misselijkheid. Zij sprak nu daarover met God en vroeg hem aldus aan: ‘Vader God, waarom schrok ik zoo van dien man? Hij was leelijk en dronken en ik was doodsbang van hem. En toch wou ik 't zien. En als ik hem weer zag en hij zou weer zooiets doen dan zou ik weer willen kijken. En waarom werd ik zoo in eens misselijk? En zien alle mannen er zoo uit? En zien lieve, aardige jongens, zooals Henri, er ook zoo uit? O Vader God, ik geloof dat ik dan niet schrikken zou, maar het lief vinden. Laat mij dat ook eens zien. O ik bid je er om, laat mij dat eens zien, maar ééns in mijn leven.’ Het verzwaren van Hedwigs leven door zulke bezoekingen bleef geheel verborgen voor haar vriendinnen en broers of zusters. Zij zou er niemand, wellicht ook haar moeder niet, over gesproken durven hebben. Want zoo schaamachtig als zij was voor de dingen haars lichaams, zoo was zij in nog hooger en fijner mate schaamachtig voor de dingen harer ziel. Doch harer opvoedster alleen, die, geprikkeld en verbitterd door haar stuurschheid, haar in argwaan vaak beluisterde en bespiedde, ontgingen enkele uiterlijke teekenen van Hedwigs innerlijke moeiten niet. En onbewuste wrevel zette haar aan, onder het mom van nu ter dege haar plicht te kunnen doen, om hier streng te handelen. Zij dacht dat zij 't meisje redden moest door hard te straffen, doch zonder 't te weten wreekte zij de ondervonden stuurschheid. Zoo dan werd Hedwig op eenen nacht door een diepte van schaamte en vernedering gevoerd die zij tot haren dood niet zonder huivering kon herdenken, en waarvan zij nooit, ook niet in zelfgesprek, gewagen dorst. Er was een dokter geraadpleegd, een man haar geheel en al vreemd, voor wien zij niets vertrouwelijks, niets als schuw en griezel voelde, en de raad van dezen was: ‘Strengheid en lichamelijk tuchtigen.’ En dit alles geschiedde. Het was nog in haar vijftiende levensjaar. Zoo werd haar kwaaddoen haar ruw geopenbaard, niet als door een hand die de wankelende steunt, maar als door een vuist die de struikelende neerstoot, met het woord ‘Kijk, daar lig je!’ En 't allerwreedste wat men haar in dat uur van verschrikking aandeed, was niet pijn, noch de grenzenlooze vernedering, maar een woord, achteloosweg over haar heengegooid, als een kleine voltooying van het voltrokken vonnis: ‘Nu kun je ook nooit kinderen krijgen.’ Zij zou wellicht nog jaren hebben voortgeleefd zonder zich het feit dat zij ooit wel kinderen krijgen zou, als iets heugelijks te hebben voorgesteld. Nu werd haar, wat zoete en gewijde aankondiging had kunnen zijn, gedaan in de meest grove en leelijke wijze, en het groote wonder van haar toekomstig moeder-zijn terzelfder tijd geopenbaard en terstond ontnomen en bedorven. | |
[pagina 47]
| |
Dit steigerde haar wanhoop in die mate dat zij, den ganschen, donkeren, tranenrijken nacht, alleen met haar zonde-besef en haar vernedering, toch maar alleen te klagen lag in deze woorden: ‘O God, nu kan ik nooit een kindje krijgen. O vader God, nu wil ik niet meer leven. Ik kan toch nooit een kindje krijgen.’ Eenige weken daarna, in Februari, zou Hedwig weer naar een dansfeest gaan. Tegen het uur dat zij zich zou gaan kleeden viel iets vóór dat al haar aandacht trok. De oude hond, die zestien jaren bij het gezin had gewoond, nu blind en lam, zou, tot groote droefenis der kinderen, gedood worden. Het zou gebeuren als de kinderen uit waren, maar Hedwig wist het en hoorde den man komen en zij wilde het bijwonen. Zij ging naar het hok bij de keuken waar de man bezig was, en overwon haar afkeer van den stank van het oude dier en van de vreemde, gevaar dreigende geur van het bedwelmingsmiddel, dat gebezigd werd. Hier ging dat groote en wondere ding gebeuren, waar zij al vaak om geroepen had. Hedwig knielde en zag goed toe. Maar het stervende dier, in zijn lijden, wilde toch niet verlost wezen en ontworstelde zich aan den man in wien het, ondanks zijn vriendelijk doen, wel den vijand vermoedde. Het zocht zijn heul bij Hedwig en deze, in verwarring en gejaagdheid, trad het op de poot, zoodat het jankte. Toen kwam de juffrouw, Hedwig zoekende, en zij hoorde het janken en zei bits dat het leelijk was een stervend dier te slaan. Hedwig bruischte op en schold, om deze onrechtmatige miskenning. Toen barstte de opgekropte wrevel van weerskant los en de juffrouw, misschien zich latende gaan, in de vage herinnering dat strengheid en lijfstuchtiging was goedgekeurd, sloeg Hedwig in 't gezicht, zoodat zij uit den neus bloedde. En op haar kamertje gevlucht, zag Hedwig haar wit feestjurkje verfomfaaid liggen, niet gereed. Dit maakte hare maat vol en zij trok woest haar kleertjes uit en ging op bed liggen en sloeg op haar kussen, roepend ‘leelijkerts! leelijkerts!’ Het kamertje, hoog in huis gelegen, had een bovenlicht, een raampje dat met een touw open en dicht getrokken kon worden. Toen Hedwig na een tijd opkeek, met strakke heete oogen, en het ganschelijk stil bleef in huis, zag zij het schrale, wreede touw in flauwe kronkels omlaag hangen, heel stil. En zij dacht aan wat zij gehoord had, dat met dieven en moordenaars werd gedaan. Toen overlegde zij snel en koel, even, en was op eens gereed. Zij klom op het tafeltje dat tegen den muur stond en bond zich het touw om den hals, hard en streng, zonder gedachten, als hoe zij 't best den knoop zou maken. Toen schopte zij het tafeltje om. Maar het raampje brak en zij viel neer met een groot geraas van bre- | |
[pagina 48]
| |
kend glas. En toen men op 't geluid van den val en het glasgerinkel bovenkwam, zag men haar liggen, flauw, in den rommel van tafel en scherven, het ruwe touw stijf geknoopt om haar halsje, het teere gezichtje vastberaden en zeer wit, haar witte hemdje met bloed. |
|