Studies. Zesde reeks
(1918)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
Literaire beschouwingenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 222]
| |
land drie dichter-figuuren naast elkander staan, zoo sterk, zoo ernstig en waardig, zoo representatief als het drietal dat deeze drie witte boeken schreef. Wat hen ontbreekt is het dramatisch vermoogen, waardoor ze, als élite, ook zouden doordringen tot de meenigte. Maar dit ook kan een teeken geacht worden van hun ernst en hun karakter. Zij hebben nog geweigerd te zoeken, wat hun alleen op grond van hun eigen-gerechtig werk moest gebooden worden: de volks-vereering. Zeeker, een nòg grooter, nog eenvoudiger Mensch zou deeze wel ontvangen hebben, ook zonder zoeken. Maar zooals zij zijn, strekt hun betrekkelijke impopulariteit hun tot eer. En elk van de drie is representatief. Representatief ook voor een bepaalde categorie in de menschenwaereld. Verwey, de oudste van het drietal, is de taalkunstenaar, de dichter in engeren zin, de virtuoos van het woord. Dit wil niet zeggen dat zijn poëzie enkel virtuoziteit - ondiepe vaardigheid - zou zijn, integendeel! - eevenmin bedoel ik dat hij in versvaardigheid onoovertroffen zou zijn in onze literatuur. Maar hij heeft zijn leeven lang vastgesteld en verdeedigd de goede verskunst, als een heerlijk leevensdoel, als iets dat niet oppervlakkig en niet dilettanterig mag bedreeven worden, en dat een kostbaar en eerbiedwaardig bezit is voor een volk. Aldus verteegenwoordigt hij en heeft hij geduldig en steevig gekampt voor een goed ideaal, en om zich verzameld een kleinen kring van gelijk-gezinden, wier gemeenschappelijk werk ons volk nog langen tijd tot eer zal strekken - al vindt het nu nog maar weinig populariteit. Verwey is een merkwaardig fenomeen, meer dan een | |
[pagina 223]
| |
eedele en beminnenswaardige persoon. Men moet zijn werk bewonderen, ook al kan men hem als mensch niet innig liefhebben. Zijn boek doorbladerend vind ik zeer weinig wat mij diep ontroert, af en toe iets waarom ik moet glimlachen, omdat het smakeloos en leelijk is, maar toch ook nooit iets waarvan ik moet zeggen ‘dit is hol, of voos, of oneerlijk.’ Uit zijn poëzie is onmiddelijk te verklaren, zoowel het feit dat hij niet algemeen als nationaal dichter wordt geëerd, ondanks zijn sterk Hollandsch karakter en nationaal gevoel - als dit, dat hij een kring van trouwe en toegewijde, en daarbij zeer talentvolle volgers heeft geschapen. Zijn werk is bij uitstek leerzaam, instructief. Het toont ons hoe een mensch zijn weezen zuiver kan verklanken, tot ritmische uiting brengen, hoe hij dus dichter kan worden, ook al zijn de groote dichterlijke eigenschappen, diepe mystische intuïtie, brandende liefde, en zelfverloochenende heldhaftigheid, hem vreemd. Verwey doet zich kennen als een bezadigd, verstandig, wel-eevenwigtig denker, eenigzins droog, nuchter en zelfzuchtig - maar toch rechtschapen en betrouwbaar. Eigenlijk een middelmatig mensch, - maar die toch verre booven de middelmaat uitstijgt, door zijn standvastige toewijding aan de schoonheid van het woord. Hij zegt het zelf in het schoonste vers uit den bundel, in de terzinen gewijd aan zijn gestorven vriend en meede-dichter Gutteling: ‘Wat ik met moeite werd waart gij geboren.’
Verwey heeft zichzelven tot dichter gemaakt, door | |
[pagina 224]
| |
vlijt en vasten wil. En het zou een zeer oppervlakkig oordeel zijn dat in deeze zelf-vorming, naar een vooropgesteld ideaal, iets minderwaardigs zag. Het is geen knutselwerk, geen bedenkend intellectueel gepruts - zooals sommige meenen, neen! het is een zuiver en heilzaam ontginnen van de eigen ziel door de macht van het ritmische woord, een arbeid die honderden tot leering en veele honderdduizenden tot zeegen kan strekken. Verwey onderging zijn eerste inspiratie, als jongeling, door den invloed van Kloos. Kloos deed zich aan hem voor, zooals aan veel anderen, als het dichter-genie, als de Dichter in volsten zin, die zijn zangen zong onder onmiddelijke leiding van de Boovenzinnelijken, de Muze, den God van ritme en klankschoonheid. Aan deezen invloed heeft Verwey zich nooit geheel onttrokken, hij is er nooit aan ontgroeid, zijn vereering voor den ouden Kloos, - of liever den jongen Kloos, den dichterlijken jongeling Kloos - is nooit verminderd. Dat kon ook niet anders, want Verwey had niets in zich dat menschelijk booven Kloos uitsteeg. Hij had geen dieper mystisch inzicht, noch natuurlijke verheevenheid van sterker allooi. Wat hij vóór had booven Kloos was zijn beeter psychisch eevenwigt, iets wat zeeker den dichter eevengoed te stade komt als ieder ander, maar dat geen bizonder dichterlijke eigenschap genoemd kan worden. Voor Kloos was Shelley de idéale Dichter en hij streefde niet naar minder dan naar Shelly's verheevenheid. Maar wat bij Shelley natuur was, en zonder inspanning, als uit noodzaak bereikt werd - dat was bij Kloos een | |
[pagina 225]
| |
min of meer gewilde, met moeite volgehouden schijn. Het was geen rhetoriek, in den ouden zin, geen holle bombast, maar wel een ooverspanning, een gezochte en opgeschroefde houding, die niet, in natuurlijken eenvoud, van zelve verheeven was, noch door innerlijke diepe wijsheid werd gesteund. Kloos wilde toen Verwey ook brengen tot die Shelley-verheevenheid, die voor hun beiden toch booven hun kracht ging. Perk alleen had er de eigenschappen voor, verzen als de zijne worden niet door opschroeven gevonden, en in al wat Kloos gemaakt heeft in dien majestueuzen trant, voelt men toch het gemis aan geestelijke diepte en vrijheid en de neevenwerkingen van allerlei min of meer inferieure hartstochten, ijdelheid, heerschzucht, afgunst. Hiervan heeft Verwey zich nu het eerst door een krachtigen ruk bevrijd. In zijn jeugdwerk volgde hij de wijzingen van Kloos en schreef Shelley-achtig werk, in den verheeven trant. (Rouw om 't jaar, Demeter). Toen voelde hij de onwaarheid, de onechtheid, en rukte zich los. Een daad, toenmaals door niemand zijner tijdgenooten naar waarde begreepen en geëerd. Wat hij toen schreef - o.a. het vers op den ouden Thym - was recht leelijk, in vergelijking van zijn eerste verzen, maar het was echt. Het was plat, stroef, hortend en stuntelig - maar het was eerlijk. En hijzelf zei, teegenoover het smalen van al zijn vrienden: ‘dat vers is goed, en beeter dan al dat moois van vroeger.’ Zoo is het ook. Verwey begreep met zijn deegelijk, stug, nuchter Hollandsch karakter, dat eerzucht een dichter niet verder brengt. En dat, als men verheeven- | |
[pagina 226]
| |
heid wil, men die vinden moet van binnen uit, door eigen verheeven aard. Verwey heeft nooit de verheevenheid van Shelley in zijn verzen gebracht, noch zelfs die van Perk. En toch is er in al zijn werk verheevenheid, maar van een wat gewooner, huisselijker - maar daarom niet minder deugdelijk soort. Hij heeft een min of meer burgerlijke verheevenheid bereikt, die door en door solide is, en die hem ook als mensch tot een eerbiedwaardige gestalte maakt. Terwijl het Kloosiaansche regime ons niet veel anders kon brengen dan machtelooze hoogmoed, en een verheevenheid op rotte pijlers, die tot een miserabele ruïne ineenstort. Men versta dit wel, Verwey's voorrecht boo ven Kloos is niet dat hij een fatsoenlijk man en eerzaam huisvader is gebleven - integendeel, in een maatschappij als de onze heeft de sterke en waarachtige Dichter meestal een excentrieke, alles behalve fatsoenlijke loopbaan. Maar die moet volgen uit innerlijke kracht, in botsing met verstarde onnatuur, niet uit ijdelheid, zelfbedrog en liederlijkheid. Een oprechte, innerlijk echt deemoedige dichter wordt juist door de meest woeste carrière en het meest tragische lot het verste gebracht, zooals wij zien aan Verlaine en Wilde. Maar de eerzaamheid van Verwey, die oprecht en eerlijk was, heeft hem meer vereedeld dan de buitenspoorigheid het Kloos deed, omdat in Kloos de diepe deemoed en de niets-ontziende oprechtheid ontbrak. Verwey's laatste boek heet: ‘Het. zichtbaar geheim.’ De meeste leezers zullen wel te vergeefs gissen naar de beteekenis van deezen titel, en ik weet volstrekt niet | |
[pagina 227]
| |
of mijn verklaring harmonieert met Verwey's bedoeling. Verwey zelf is het zichtbaar geheim. Tot nog toe bleef het een geheim welke heerlijke en geweldige beteekenis het voor een menschenziel heeft, als zij zich gestadig toelegt op een onmiddellijke, ritmische verklanking. Dit heeft voor den nieuwen mensch de waarde die het gebed voor den middeneeuwer had. Het is een gestadige scheppingsdaad - die ook den gewoonsten mensch, als hij maar volstrekt eerlijk tracht te zijn, verheerlijkt. Dit geheim kenden onze dichters niet, ook Vondel niet. Zij noemden poëzie wat maat en rijm had en schreeven doekdeelen vol berijmde en ritmische taal die alle onmiddelijkheid miste. Ook Vondel was zich niet bewust van de functie der onmiddelijke zegging, die sommigen zijner gedichten tot juweelen, en wier ontbreeken anderen, de meesten zelfs, tot reederijkerswerk maakt. In Verwey is dat geheim zichtbaar geworden. Hij is vaak stroef en leelijk, maar nooit rhetorisch. En hij is stadig aan gesteegen, waar men eerder zou verwachten dat hij in banaliteit en huisbakkenheid ten onder was gegaan. Wat is zijn leeven anders geweest dan een schiften en zoeken in een veilig hoekje? - een leeven dat dichters als Multatuli ondichterlijk en verachtelijk voorkwam? Dit ‘zichtbaar geheim’, deeze functie der onmiddelijke ziel-verklanking is tot nog toe alleen ons dichters bekend, en nog maar weinigen van ons welbewust. Ze is een veel hooger en betrouwbaarder functie dan de dialectische metaphysica, het redeneeren in den trant van Bolland. Ze is iets geheel anders dan de muziek, de ritmische verklanking zonder taalsymboliek. | |
[pagina 228]
| |
De muziek is veel gevaarlijker, verleidelijker en meesleepender. De muziek vereedelt haar toegewijden dikwijls niet, in teegenspraak met de gewoone opvatting. De muziek kan den mensch de hoogste verheevenheid doen voelen, maar ze kan hem ook absorbeeren en verteeren als een jaloersche wulpsche vrouw. Het ‘zichtbaar geheim’ is steeds door de vaste kluister der oprechtheid gebonden aan het werkelijk leeven. Het is als een schip dat ballast in heeft, en daardoor veilig vaart op bewoogen wateren, terwijl de muziek als luchtvaart is, schoon maar hachelijk. Dit hebben de jonge dichters begreepen die in Verwey hun steun en meester zochten. | |
‘Het Feest der Gedachtenis’
| |
[pagina 229]
| |
Zij vergeet zichzelf, uit meedegevoel voor de lijdenden, - het leed der waereld beschaduwt steeds haar geluk, zij gevoelt zich veel te innig aan de menschheid verbonden om vreede te vinden in het leeven van een letterkundige, zooals dat van Verwey. Dat klinkt uit haar verzen, dat blijkt uit den opzet van al haar werk, ook al kent men niet haar leevensdaden. Zij heeft het heete bloed in zich van de groote dichterstrijders, Shelley, Schiller, Hugo - wier kompas niet gerigt was op schoonheid van klank en zuiverheid van expressie - maar op éthische schoonheid, op het heil der meedemenschen, op een waardig en dichterlijk daden-leeven. Dat ontdekt de meenigte eerder nog dan de literator en de kritikus. En Henriette Holst zal het ondervinden dat ons volk dankbaar is en trouw, door de eer die men aan haren naam zal bewijzen. Zij heeft niet te klagen oover gebrek aan waardeering. Wel heeft zij nooit die oppervlakkige populariteit ondervonden, die soms den vlotten rijmer ten deel valt. In dat opzicht is iemand als Adama van Scheltema haar vóór, en zij zal hem dien voorrang niet benijden. Maar van de publicatie van haar eerste verzen af heeft een kleine groep, die zich als élite kon voordoen, onder de autoriteit van Kloos, haar tot ‘groote dichteres’ en ‘verheeven vrouw’ verklaard. En deeze soort erkenning, door een élite, die, al is ze klein, geen ernstige meededingster heeft, weegt op teegen veel miskenning, geringschatting en zelfs bespotting. Laat de bende dan maar lachen, ze moet ten slot toch de toon-aangeevers naloopen. | |
[pagina 230]
| |
De lof van Kloos was voorbarig en ooverdreeven en zoo er al invloed van hem op Henriette Holst is oovergegaan, zoo was dat geen gunstige. Niemand wordt zonder schade op zulk een heemel-hoog voetstuk gezet. Door een enkele pompeuze reegel bewijst een jong dichter nog niet zijn genialiteit. En Kloos was niet de persoon om Henriette Holst de diepe leevenswijsheid, de hooge intuïtie bij te brengen, die ik als een der drie hoofdeigenschappen van den dichter heb genoemd. Sterker en duidelijker is in het werk van Henriette Holst merkbaar de invloed van Herman Gorter. Gorter is wel een zeer origineel Hollandsch zanger, die ontroerd door de welluidendheid van Keats, een eigen timbre heeft gevonden in zijn moedertaal, dat door frissche kleurigheid en zoete teederheid onvergankelijk is. Gorter's muziek heeft uit de ziel van Henriette Holst ‘muziek weer los gemaakt’ en al is er geen sprake van imitatie, ieder versgevoelige hoort in het werk van Henriette Holst, en niet het minst in dit laatste ‘Feest der gedachtenis’ sterker verwantschap met Gorter's timbre, dan met dat van Kloos of Verwey. Maar Gorter's kunst is nooit gerijpt, ten minste tot nog toe niet. Terwijl dit laatste werk van Henriette Holst een weezenlijke ontplooying geeft van de veelbeloovende bloesemknop. Henriette Holst heeft met Gorters muziek ook den invloed ondergaan van zijn zonderling stugge, stijf-intellektualistischen geest - maar haar liefdegloed was sterker en haar talent leeniger en rijker, zoodat zij dóór het wintersche getij heen is gegroeid, waarin Gorter's bloei verstarde en bleef steeken. Het mag verwonderlijk klinken, maar het moet ge- | |
[pagina 231]
| |
zegd, dat Gorter ontbeert wat door Goethe het grootste voorrecht van den dichter werd genoemd, de goede smaak. Nadat hij zijn eerste toonen zuiver had gezongen, en de gulle erkenning dier nieuwe klank-schoonheid zijn zelfvertrouwen al te zeer had versterkt - deed hij dissonanten hooren, zoo onwaarschijnlijk kras, dat ze aan de buitenspoorigheid der futuristen doen denken. In elk nieuw werk van Gorter, tot heeden toe, kan men die smakeloosheeden vinden. En men herkent in het werk van Henriette Holst dezelfde zwakheid, hoewel in veel ligter graad, en altijd als getemperd en gered door de gevoelskracht van haar liefdevolle ziel. Op de eerste pagina van het Feest der gedachtenis vindt men reeds deezen reegel: ‘de zon die aan den hemel stond te roemen’ en terstond komt de herinnering op aan een reegel van Gorter - waarvan reeds vroeger door mij de zotte smakeloosheid werd opgemerkt - van ‘de maan’ die aan den heemel ‘loopt te koopen.’ De expressie van Henriette Holst is minder dwaas, en van zuiverder gehalte. Maar toch is ze niet fraai, en zelfs min of meer potsierlijk. Dat de zon ‘roemt’ of ‘praalt’, kan gezegd worden, maar het ‘staan roemen’ van een zoo verheeven weezen als de zon is een uitdrukking die hindert door lage associaties. Zulke Gortersche dissonanten zijn door het gansche werk te vinden. Maar ik bedoel allerminst dat zij de waardeering en de eerbied voor het schoone kunstwerk aanmerkelijk zouden schaden. Het Feest der gedachtenis is een forsch en machtig werk, een sterke, voltooide conceptie. | |
[pagina 232]
| |
Zooals Verwey het dichterschap verteegenwoordigt - het dichterschap in engeren zin, (met een kleine d) - en Jacob Israël de Haan het joodsche volk, zoo verteegenwoordigt Henriette Holst de Vrouw, de Vrouw in haar nieuwe positie en waardigheid, de Vrouw in het nieuwe herbooren menschdom. Dit naar vereischte te doen is een geweldige opgaaf. De maatschappij aan te tasten met het bijtend loog der ironie - zooals Shaw b.v. doet - is gemakkelijk en belooft meestal succes. Maar teegenoover de negatie het positieve op te bouwen, zonder aarzelen in de gegeeven rigting tot gang te koomen, het ethisch schoon te geeven, en de weegen van goedheid en deugd met vaste hand aan te wijzen, dat vereischt veel. Het vereischt of een geweldige kracht, die prestige meebrengt, of een naïef kinderlijk eenvoudige ziel, die vuurvast blijft in de scherpste ironie. Dit vind ik het mooye en goede in het boek van Henriette Holst dat ze heeft aangedurfd, het beetere, mooyere leeven in een toekomst-vizioen te verbeelden. Zulk een eenvoudige daad staat zoo hoog booven het gemorrel en gescharrel van futuristische decadenten, dat ik elk woord van kritiek in eerbied zou willen hullen. Het werk is volstrekt niet onaantastbaar. G.B. Shaw zou het begraven onder verteerende sarkasmen. Maar dit constateerend, gaat al mijn liefde uit naar het positieve werk en mijn afweer naar het negeerende en spottende. Ik houd van ironie en acht die gezond en onmisbaar, om de weeke uitgroeisels, het wilde vleesch eener nieuwe groei als met helsche steen te cauteriseeren. Maar de steen is daarom niet minder helsch - en als hij | |
[pagina 233]
| |
het eedele weefsel zou aantasten zullen wij dat beschermen. Het is een goede daad, dit boek, ook al heeft het zwakheeden, en al is de wijsheid die het steunt en deed groeyen, niet zeer diep. Zeer diepe inzichten werken soms verlammend, en voor den ethischen bouwer, den schepper van nieuwe schoonheid, is een zeekere beperktheid juist voorwaarde tot vaste daad-kracht. Het lijkt mij twijfelachtig of Henriette Holst het vizioen van haar ‘Feest’ werkelijk heeft gezien met volle geestelijke klaarheid. Als dat waar was, dan zou het al heel opmerkelijk zijn dat haar vrouwen-groep hetzelfde deed als de groep van zaligen, door Dante gezien, die zich schikte ‘in forma dunque di candida rosa.’
Waarschijnlijker komt het mij voor dat de dichteres gedacht heeft aan het paradijs-vizioen van Dante, en toen getracht heeft zich iets dergelijks voor te stellen. Dat is een stout onderneemen, en het kon natuurlijk niet geheel gelukken. Want een vizioen bedenkt men niet, maar ondergaat men. Doch ook hier voel ik de reddende macht van het goede, schoone willen. Dat maakt alles goed, het lijden harer lotgenooten dreef haar. Zoo zijn er veele plaatsen in het boek, waar de verzen totaal afzinken tot een soort berijmd proza. De opgaaf der dichteres was een episch-lyrisch gebouw te stichten, als een baken voor den lichtgang van 't menschdom. Maar daarbij behoort de taal ook steeds te blijven op zuivere hoogte, in eedele sfeer. Dit nu is meenigmaal mislukt, en Henriette Holst had eevenmin als Gorter die zeekere takt die behoedt voor uitglijden en den wanklank van het triviale. | |
[pagina 234]
| |
Reegels als de volgende zijn rijmen, maar geen verzen: ‘Op de brug over de rivier
vond een heer haar en sprak haar aan,
die zocht zijn avondplezier
hij vroeg of ze mee wou gaan.’
Deeze eevenmin. ‘Hij droeg mooie zachte kleeren
en hij geurde naar bloemenwater
zijn snor wuifde zijig als veeren
over zijn lip, die zou later
vaak kittelen tegen haar wang.’
Of deeze. ‘Hij heet van lust, zij met een laag beramen
in haar geschonden ziel, een treurig paar.’
Dat ‘een treurig paar’ is zoo triviaal omdat het de uitroep is van iemand die het geval ziet als een journalist of een dominee. De taalschoonheid, die uit dichterlijke beschouwing van zelve voortkomt, ontbreekt. En toch, ligt dit niet aan het onderwerp: ‘de Deerne’. Ook een deerne kan dichterlijk gezien worden en uit diep begrip ontstaat noodwendig eedele harmonische taal. Maar de dichteres heeft het geval moralistisch gezien en gegeeven, en het is geen toeval dat juist hier de taal zoo vaak in wanklanken verloopt. Een weinig verder wordt ons geteekend: ‘de Vlinder’ de vrouw die van natuure grillig en onstandvastig is in haar liefde. En hier klinkt het vers-geluid terstond zuiverder, met de fijne harmonieën van diep gevoel: | |
[pagina 235]
| |
‘Ik groei en bloei en geur naar eigen aard
mijn dag is lieflijk en mijn nacht is zoet
niemand veracht mij omdat mijn warm bloed
licht is, omdat mijn hart zijn vreugden gaart
uit veele bloesems, als de vlinder doet.
De jonge moeders reiken mij de hand
de jonge kindren spelen op mijn knie
gij weert ze niet, en kindren minnen wie
gelijk zij zelf zijn, blij naar kindertrant.
Hier heeft het vers zijn eisch van mélodie, omdat hier hoog dichterlijk gevoel zich uitzegt. Maar zoodra theorieën in 't spel zijn, dat wil zeggen: intellektueele gedachten, moraliseerende ooverweegingen, begrippen die uit een of ander stelsel voortkoomen, dan worden de woorden ondichterlijk en triviaal. Herman Gorter en Henriëtte Holst hebben beiden zich tot aanhangers verklaard van een dor intellektualistisch stelsel. Teegenoover een sterk, maar beperkt-verstandelijk mensch als Marx, hebben ze beiden hun vrij-dichterlijk oordeel ondergeschikt geacht, hun dichterlijke fierheid en zelfstandigheid prijs gegeeven. Men hoort het onmiddelijk zoodra ze sociaal-demokratische ideeën in verzen trachten te verkondigen. Als ze van ‘proletaren’ spreeken dan is de zuiverheid van hun geluid al geschonden en komt er iets komisch te hooren, waarop het bijtend loog der ironie vat krijgt. Maar bij Henriëtte Holst was de dichterlijke geestdrift, de liefdevolle stuwkracht sterk genoeg om steeds meer en meer het gemis aan goeden smaak te compenseeren, - en door het geheele boek ‘Het Feest der Gedachtenis’ blijft de gansche innige pracht van haar dichterlijk gevoels- | |
[pagina 236]
| |
leeven triomfeeren in telkens zich herstellende zuivere harmonieën. Der dichteres liefdevolle Wil heeft zich weeten te handhaven in de zware, gewigtige opgaaf. Het boek is geslaagd, het staat vast en blijvend als een der blanke monumenten van onzen duisteren, maar van koomende wonderen zwangeren tijd. | |
Het Joodsche Lied, door Jacob Israël de Haan.
| |
[pagina 237]
| |
Weezen met ons weezen. De onweezenlijke schijn ontstaat door de oneindige afstand, ondanks onmiddellijk contact - tusschen ons besef en het hoogste besef. Die afstand wordt echter gevuld door weezens in oneindige gradatie. Elke cel van ons lijf is een weezentje, en iedere groep menschen, die samen hangt door gemeenschappelijke afkomst en eigenschappen is weederom een weezen. Een weezen georganiseerd als een boom, waarvan wij den stam en de wortels niet kunnen waarneemen, maar wel de bladeren, de individuën. Doch de afzonderlijke rassen beantwoorden niet aan de volken in hun politieke begrenzing. Er heeft een verwarring en vermenging plaats - vreemd en onheilvol - katastrophaal, maar uitloopend op een nieuw evenwigt, waarin het ras tot zuivere eenheid en de rasgeest tot klaarder weezenheid en zelfbesef zal stijgen. Het is die rasgeest die de dichters zingenskracht geeft, en waar, zooals thans, in de volkeren zelf verdeeldheid en verwarring heerscht, kunnen geen nationale Dichters optreeden. Want wat men thans natie noemt is een willekeurig afgegrensde groep, waaraan niet beantwoordt een innerlijke, aangebooren eenheid. Zulke administratieve groepen hebben geen dieperen samenhang, geen geest en geen zangers. Zij steunen elkander in gevaar, en zijn gesamenlijk onderheevig aan massaal-suggestie. Maar hun eenheid, hun ras is niet de natie maar de menschheid, en hun rasgeest is de Mensch, Christus. Hun Dichters zijn de dichters der menschheid, die in alle natieën kunnen opstaan. Rassen zijn er eevenwel nog altijd. En daarvan is wel merkwaardigst het Joodenras, omdat het totaal uiteen- | |
[pagina 238]
| |
geslagen is en toch zich zuiverst van allen heeft gehouden. Treffend bewijs er van, dat rassen gansch anders samenhangen dan politieke volkeren en naties. Het Jodenras komt tot zelfbewustzijn en tot zelfstandigheid. In de periode van verbijsterend snellen groei en geweldige omkeer, waar wij thans midden in zijn, voelen alle tot nog toe afhankelijke en verdrukte groepen de moogelijkheid van bevrijding, het recht en de kracht tot zelfstandigheid. De slaven voelden dat, en de vrouwen, en de Jooden. Zij willen vrij staan, en zichzelf zijn, en voldoen aan hun eigen aanleg en aard. Dit is het gevolg der steeds vorderende zelfbezinning. Het zelf dat in al wat mensch is leeft, erkent in zich het hooger zelf, het weezen van alle dingen, het vrije en scheppende Zelf, de Al-ziel. En daarom heeft het geen vreede en geen geduld met een staat van slavernij en afhankelijkheid, met den rol van werktuig. Die scheppende vrijheid is het goddelijk praerogatief der menschen, hun hoogste doelstelling en hun machtigste begeerte. De zelfbewusten voelen God in zich, en willen zijn als God, kennend goed en kwaad. Daarmee schudden zij hun onderworpenheid af. Vrij scheppend willen ze ook eigen verantwoordelijkheid dragen; goed en kwaad kennend willen ze ook hun gevoel van recht en onrecht erkend zien, God in zichzelf ontwarend, verlangen ze ook reekenschap in eigen ziel, en buigen niet voor vreemd gezag. De kastenscheiding der Indiërs verdragen ze evenmin als de hierarchische organisatie der Roomsch Katholieke Christenen. Een nieuw evenwigt wordt gezocht, met moeite en nood, al den jammer trotseerend, die politieke bevrijding | |
[pagina 239]
| |
en het neerhalen der scheidingen - met de zoozeer gevreesde kasten-menging - onvermijdelijk mee moet brengen. De stemmen der rassen spreeken, door hun dichters - en in de allergrootsten spreekt de stem der menschheid, het tot één Weezen, den Christus, verbroederde menschenras. Geen natie bestaat er, van zoo groote eenheid, van zoo innig ras-besef, als het Joodsche volk. En ik weet geen enkelen nationalen dichter die zulk sterk, zulk noodwendig werk maakt als Jacob Israël de Haan. De Jooden moogen zich assimileeren, ze moogen in de verschillende naties de nationale deugden en kwaliteiten met hun eigen Joodsche kracht tot expressie brengen, ze moogen zelfs als vijanden elkaar bekampen, ieder in zijn eigen nationaliteit - toch blijven ze één joodsch ras, met onmiskenbare joodsche eigenschappen, waarvoor maar één gevaar dreigt, waarvoor dan ook eeven ernstig wordt gewaarschuwd als bij alle zuivere rassen: vermenging met vreemden. Hier ligt de grootheid en het bizondere van de Haan's verzen en zijne zwakte. De Rasgeest die zijn verzen hem in geeft, is niet de hoogste en heiligste der menschheid. Het is niet het Eene Weezen waarin de gansche mensch-bevolking deezer planeet haar eenheid vindt. Maar Hij is hooger en heiliger dan de geest van één Europeesche natie. En daarom is het dat deeze joodsche dichter met sterke stem deeze naties allen kan toespreeken als een machthebbende. Hij spreekt met een ernst, een woord geweld, een klassieke kracht waar teegen geen enkel nationaal dichter in Europa is opgewassen. | |
[pagina 240]
| |
Jacob Israël is nooit rhetorisch, veel minder nog dan Verwey, en toch spreekt hij met de strenge hoogheid waarnaar rhetoriek vruchteloos streeft, en die ze in holle galmen nabootst. Klanken van zulk eene waereld beteekenis, zoozeer standhoudend in den grooten, wilden tijd van beroering, zijn in ons land sínts Vondel niet gehoord. Dit joodsche lied is zelden liefelijk, het is minder zangerig dan veel Hollandsche dichters, minder mélodisch zelfs dan Verwey en Henriette Holst, die toch ook niet zijn wat men vroeger als lof ‘zoetvloeyend’ noemde. Maar noch de dichter van het dichterschap, noch de zangeres der vrouwen heeft zoozeer waereld-maat in het vers gebracht als deeze dichter der Jooden. Al het provinciale dat nog schuilt in het werk onzer beste dichters, is hier verdwenen. Dat komt omdat de geest die ze ingaf machtiger is dan die der minder natuurlijk vereende groepen, en spreekt uit ziels-diepte, niet uit min of meer intellektueele oovertuiging. Het socialisme van Gorter en Henriette Holst is voor een groot deel bedenksel en systeem, het joodendom van de Haan is één leevende weezenheid. Hoor hoe hij Rusland toespreekt, met de heftigheid en de zware intonatie der Hebreeuwsche profeeten: ‘Uw wrange mond mag bitter water drinken
gelijk gij mijn volk kwelt met bitterheid
Uw blank graan zal Hij walgelijk verminken
gelijk gij de walg van de volken zijt.’
Welk Nederlandsch dichter heeft zulk een toon gevoerd zonder belachelijk te zijn? | |
[pagina 241]
| |
Jacob Israël is discipel van Verwey. Hij heeft van hem geleerd hoe men deugdelijke verzen maakt, expressief zonder holheid. En hij heeft, eeven als Verwey, het ruige stroeve ritme, dat liever afwijkt van de mélodie dan van de echte émotie. Maar hij heeft meer hartstocht en meer smaak dan Verwey, zoodat we bij hem niet vinden de bepaald leelijke, gewrongen zeggingen, en ook nooit het verveelende, zwak geëmotioneerde dat zooveel van Verwey's werk, al is het niet slecht, toch on-interessant maakt voor den niet-literairen leezer. In de Haan's vers is het zich Jood gevoelen de scheering, maar het zich schuldig gevoelen de inslag. En beide motieven zijn eeven aangrijpend. De dichter heeft zich voelen zinken in den afgrond van Gods vervreemding. En in zijn wanhoop heeft hij het sterkste en echtste godsgevoel gezocht dat hij in zijn ziel kon vinden. Volkoomen juist en natuurlijk is het dat hij zich nu daaraan vastklampt met al den hartstocht van zijn vuurige, ontruste ziel. En daarom is hij beeter dichter en vroomer mensch dan da Costa, die zich troosten liet door de holle klanken van een gedogmatiseerd Christendom. De Joodsche leer is streng, praktisch, soms hard en eng, maar niet dogmatisch. Ik geloof niet dat Jacob Israël tot zijn aardsch einde in deezen sfeer blijven zal. Eevenmin als ik geloof in den blijvenden aard van den Joodschen Rasgeest. De Waarheid is leevend en verandert bij de seconde. Het joodsche ras zal niet bestand zijn tegen de Macht | |
[pagina 242]
| |
die vermenging der Volken wil. De vermenging, - door het joodsche geloof als de vreeselijkste zonde verafschuwd - is onvermijdelijk. De joodsche Rasgeest verfoeit haar, omdat ze zijn ondergang bereekenen, - eevenals Vader Pan in tranen uitbarst voor den naam van Christus, wiens koomend rijk zijn einde beduidt. Dit is de onafwendbare gang der dingen, - maar de joodsche Rasgeest zal niet sterven eer zijn volkoomendheid bereikt is, de bloem zal niet afvallen eer de vrucht is gezet. Daarom is de strijd door Jacob Israël aangebonden eerbiedwaardig en prachtig. Hij staat alleen en heeft in de joodsche waereld zijn gelijke niet. De Godheid die hij als Jahwé kent, maar die ook tal van andere namen draagt, waarvan geen toereikend - zal de hand niet van hem weg trekken, maar zijn volk brengen ‘van eeuwen banschap tot een vol hartstochtelijk leven
Een onverbreekbren stand.’
| |
IV.
| |
[pagina 243]
| |
in de zakken van het stuiptrekkende slachtoffer een geestelijke stijlfout. Het offer worgen was meer dan genoeg, het nog te belasteren was te veel. Een Zwitser die aan de belastering der arme Belgen zoude meedoen, zou zich, behalve aan eene onbeschaamdheid, ook nog aan gedachteloosheid schuldig maken. Want op juist dezelfde wijze zouden ook tegen ons de bewijsjes van schuld te voorschijn kruipen, als men ons te lijf wilde. Bij de krijgsmunitie behoort echter helaas ook de gal.’ Aldus een reedevoering van den Zwitserschen schrijver Carl Spitteler, (gehouden in de ‘Neue Helvetische Gesellschaft’, Gruppe Zürich, 14 Dec. 1914.)
***
Carl Spitteler is gebooren den 24 April 1845 in Liestal bij Basel. Toen hij vier jaar oud was verhuisde zijn vader (Staatsambtenaar) naar Bern. Hier bezocht hij voor het eerst de school, daarna te Basel. Ten slotte verhuisde zijn gezin weer naar Liestal, vanwaar uit hij dagelijks per trein naar Basel reisde om de school en later de unisiteit te bezoeken. Ook studeerde hij in Zürich en Heidelberg, eerst juridische, later theologische faculteit. Hij promoveerde in Basel in 1871. Onmiddellijk daarna vertrok hij naar Rusland als gouverneur bij de familie van een russischen generaal van finsch-zweedsche nationaliteit. Na acht jaren in Rusland vertoefd te hebben, werd hij naar Zwitserland teruggeroepen door zijn moeder, die door den dood van zijn vader alleen achter gebleeven was. Hier werd hij eerst leeraar aan een hoogere burgerschool voor meisjes te Bern, daarna aan het Fransche | |
[pagina 244]
| |
gymnasium te Neuville, daarna redacteur van de ‘Grenspost’ in Basel (1885). Vervolgens leefde hij eenigen tijd als ‘onafhankelijk’ schrijver, echter door armoede en zorg gedrukt, te Basel. In 1890 werd hij feuilletonredacteur van de ‘Neue Züricher Zeitung’ en leeft eindelijk als werkelijk onafhankelijk auteur sinds 1892 te Luzern. Hij is met een hollandsch meisje gehuwd, Marie v.d. Hooff, die in Bern zijn leerlinge is geweest. Uit dit huuwelijk zijn twee dochters gebooren.
***
Als een groot man, een groot dichter, bijna zéventig jaren oud geworden is, zonder zijn jeugdige kracht te verliezen - en daarbij nog steeds zonder naar waarde gekend en geëerd te worden, dan wordt het wel tijd om zijn naam zoo vaak moogelijk te noemen en op zijn beteekenis aandachtig te maken. Er leeven maar zeer weinig menschen van Spitteler's caliber. En veelen zijn als groote mannen en dichters van den eersten rang gevierd, die Spitteler niet tot de knie reiken. Hij heeft een paar van de allerzeldzaamste en kostelijkste eigenschappen, in die juiste verhouding, die noodig is om iemand het recht te geven ‘groot’ genoemd te worden. Dat wil zeggen, hem een leidende macht toe te kennen in de moeilijke tocht der menschheid. Hij heeft die wijsheid van hoogeren aard die meer is dan kennis, intuïtie en scherpzinnigheid. Een wijsheid, die wij zelfs bij zeer machtige persoonlijkheeden als Nietzsche of Tolstoy niet in die mate aanweezig vinden. | |
[pagina 245]
| |
Hij heeft de vrijheid van geest en de vastheid van richting, die de hoogste vroomheid uitmaakt en meer is dan plichtmatigheid, braafheid of beminnelijkheid. En bij deeze twee hooge kwaliteiten heeft hij datgeene wat dan meestal als het weezenlijke van den dichter wordt beschouwd - het taalvermoogen, het onmiddellijk kunnen verklanken van zijn weezen in zuivere zeggingslust. De eerste twee eigenschappen maken hem tot een groot man, de laatste daarbij tot een groot dichter. En er zijn er, van dat postuur, altijd maar zóó weinig geweest dat wij dankbaar moogen zijn hem nog bijtijds onze waardeering en erkentelijkheid te kunnen betuigen, eer zijn geest zich aan ons verkeer onttrekt. Ik heb nog altijd berouw dat ik in Ruskin's leeven, toen hij nog helder was en ontfankelijk voor sympathie, geen beedevaart heb ondernoomen om hem de hand te drukken. En ik neem mij stellig voor, zoodra de oorlog het reizen niet langer belemmert, den man te gaan begroeten wiens werken mij al sints tien jaren tot vreugde zijn geweest. Nog altijd wordt Spitteler niet genoeg gekend en gewaardeerd. Ook in Duitschland niet, hoewel hij, de Zwitser, toch tot de Duitsche dichters gereekend wordt. Reeds voor veele jaren, kort na het verschijnen van zijn groot epos, Olympischer Frühling, trachtte ik in een der voornaamste Duitsche tijdschriften een artikel oover Spitteler te plaatsen, maar te vergeefs. Hoewel zijn eerste werk ‘Prometheus und Epimetheus’ al in 1881 verscheenen was, had dit tijdschrift nog nooit een enkel woord oover hem en zijn werk gezegd. | |
[pagina 246]
| |
Ik vergeleek hem toen bij een eenzame palmboom op een koraal-eiland, die midden in het lage struweel groeit. Van uit zee ziet men hem - maar aan land kan niemand hem vinden, door het digte lage geboomte. De reeden van deze onbekendheid ligt in de onwrikbaar vaste, rustige, geduldige natuur van den man. Hij heeft nooit toenadering gezocht, maar steeds afwachtend gearbeid, naar eigen aard en neiging, totdat men van zelve bij hem kwam. Dit beteekent geen onverschilligheid, want hij toont vaak genoeg zijn gevoeligheid voor de miskenning en zijn erkentelijkheid voor de toch maar schamele waardeering die hij vond. Maar hij staat in zijn werk vèr, zéér ver van de banale massa, en hij heeft nooit door onbeheerschte verbittering de aandacht getrokken der beoordeelaars, die door een dergelijk gerucht wel eens opmerkzaam willen worden, als de waarheid en de schoonheid hen voorbij zijn gegaan zonder indruk te maken. Spitteler heeft nooit zooals Multatuli, Nietzsche, Shaw, gepoogd de massa door min of meer pralende zelf betuiging en vinnige schimpreedenen tot beeter inzicht te brengen. Misschien is daardoor ook niet een inniger contrast ontstaan tusschen hem, den sterken, trotschen enkeling en de meenigte die zijn schoonheid en wijsheid zoozeer behoeft. Misschien is ook daardoor nooit de dramatische gave in hem ontwikkelt. Hij heeft nooit iets van beteekenis voor 't theater geschreven, voor zoover ik weet. Daartoe moet men contact en wrijving zoeken in de kudde. | |
[pagina 247]
| |
Maar daardoor heeft hij ook een zoo geweldig werk kunnen maken, van zoo rustige, blijmoedige, vreugdevolle hoogheid, als de ‘Olympischer Frühling’ - in een zoo verwarde, troebele, onrustige tijd als de onze. Toen ik voor zéven jaren dit verwonderlijke werk in handen kreeg, was het mij een raadsel hoe iemand thans zooveel verheeven geduld kon bezitten, om zoo te arbeiden - zonder daarbij ook maar het geringste spoor van dweepzucht of ooverspanning, van al te sterke concentratie te vertoonen. Hier was een werker met middeneeuwsche toewijding en met twintigste-eeuwsche geestesvrijheid en natuurkennis. Het moest een wonder heeten, ook al ware het een minder schoon en wijs gedicht geweest. En diezelfde man schreef het proza-gedicht vol diepen zin ‘Prometheus en Epimetheus’, het schoonste boek van echten oorspronklijken zeggings-melodie, van muzikalen stijl, dat de Duitsche literatuur van de laatste kwarteeuw heeft voortgebracht, Nietzsche's Zarathustra, dat later geschreeven is, niet uitgeslooten. En ook de teere, kleurige, schalksche Vlinder-dichten ‘Schmetterlinge’, die men kan teekenen met Spittelers eigen reegels: Man spürt ein Leben, Beben und Bewegen
den Weltenfluch durchweint von Gottes Segen
En als zijn laatste werk van beteekenis ‘Imago’, een fijne, uiterste diepe en juiste ziels-studie - een der diepste boeken oover de sexueele Eroos die ik ken.
*** | |
[pagina 248]
| |
Hiermee ben ik echter oover Spitteler lang niet uitgepraat. Hij verdient als een der grootste centraal-lichten in onze huidige literaire constellatie uitvoerig behandeld te worden. Want wij willen, in alle literairkritische beschouwingen, de standaard niet te laag neemen, al moeten we daartoe wat verder van huis gaan. | |
V.
| |
[pagina 249]
| |
woordiger van die in Holland bizonder sterke groep van ethische hervormers, waartoe behalve Felix Ortt, Lodewijk van Mierop, Ds. Bähler e.a. ook Dr. Schoenmaekers behoort. Maar Eysinga vertoont nog meer dan die anderen het dichterlijke schoon, de stilistische welluidendheid, ook waar hij zich uitsluitend toelegt op onderrichten en verklaren. Doch daarbij laat hij ook duidelijker zien zijn artistieke zwakten, zijn poëtisch onvermoogen. In zijn meest dichterlijke uitingen toont hij juist hoe hij niet zoozeer artiest, maar vooral ethisch hervormer en wijsgeer is. Teegenoover Eysinga stel ik, om dit toe te lichten, den meest merkwaardigen prozadichter, dien Holland op dit oogenblik heeft, bij wien elke inspanning tot ethiek volkoomen schijnt te ontbreeken, die enkel kunstenaar is, kunstenaar zonder scrupule, zonder consideratie, zonder genade, J. van Oudshoorn, schrijver van Willem Mertens' Levensspiegel. Eysinga en Oudshoorn zijn de twee uitersten van een reeks proza-schrijvers, die gebruik makend van een leevende, rijke, sterk fermenteerende taal hun eigenaardige persoonlijkheid in woordschoon weeten te uiten. Aan de eene zijde de ethische wijsgeeren aan de andere zijde de artistiek-aestetische dichters, tot welke laatsten van Deyssel, Couperus, Van Schendel en hun epigonen behooren, terwijl Van Oudshoorn er de jongste en misschien wel de sterkste representant van is. Het laatste woord oover de blijvende waarde deezer proza-dichters is niet gesprooken. Ja, het is ook, naar mijn meening, voorloopig niet te spreeken. En wel om deeze reeden, dat wij geen religieus-metafysische - of zoo | |
[pagina 250]
| |
men wil, transcendente vastheid hebben. Holland zoo min als eenig ander land hoewel wij er hier zeeker niet verder af zijn dan de ooverige cultuurvolken. Het zou mij niet verwonderen als Eysinga en van Oudshoorn elkanders werk in 't geheel niet waardeeren, en er zelfs een heevige antipathie teegen gevoelen. Een dergelijk antagonisme bestond tusschen van Deyssel en mijzelven, ook tusschen van Deyssel en Borel. Van Deyssel erkende dat het accepteeren van Johannes Viator zijn geheele leevenshouding zou omver werpen. Ik zelf voelde teegen zijn boeken een onbedwingbaar verzet, ondanks mijn bewondering voor het taalschoon. Het weezen der zaak komt oovereen met hetgeen ik in mijn Gentsche reede oover de lyrische poezie in Nederland heb gezegd. Er zijn graden van schoonheidsharmonie, en de hoogste graad is de religieus-wijsgeerige, waarin ethos en aesthesis, het schoone handelen en het zuivere aanschouwen, ineen vloeyen. Nu kan men de lagere harmonieën, de klank-en-kleur-harmonieën tot volkoomenheid opvoeren, maar toch de hoogste harmonie, de ethisch-mystieke eenheid missen. In al het werk van mijn tijdgenooten, van 1880, behalve dan van Jacques Perk, ontbrak de religieus-mystieke wijsheid - zooals ik dat in de Gentsche reede heb uiteengezet. Daardoor was zoowel hun productie, als hun kritiek, onvolleedig en onbevreedigend. Dit geldt voor Kloos, van Deyssel, Verwey, Gorter, van Looy en hun volgers. Terwijl aan den anderen kant de schrijvers als Eysinga, Ortt, Borel, in wie ethisch-regelieuse wijsheid hoofdzaak was, artistiek zooveel zwakheid toonden, dat | |
[pagina 251]
| |
zij voor de teegenpartij in 't geheel niet als dichters in aanmerking kwamen. Ik meen nu, van het aanschouwingspunt van hooger leeftijd, de zaak eenvoudiger en helderder te zien en zal trachten dit inzicht, al is het wat grof-hypothetisch - duidelijk te formuleeren. Er is een gestadige kamp om en in ons tusschen goede en booze machten - laat ik ze noemen ‘demonisch’ en ‘eu-demonisch.’ Beide machten zijn noodig in de Alharmonie, en ook de kamp is noodig. Maar voor ons, menschen, is er maar één zijde in het Recht. Voor schrijvers als Van Deyssel, Van Schendel, Van Oudshoorn is er geen recht of onrecht, er is alleen schoonheid of waarheid. Voor schrijvers als Ortt, Borel, Eysinga is het recht hoofdzaak, richtlijn, en de vorm-en klank-schoonheid bijkomstig. Het type van Oudshoorn is nu voor mij demonisch, het type Eysinga eu-demonisch. Ge zult het kunnen waarneemen: van Oudshoorn zal verafschuwd worden door de eu-demonisten, het type Eysinga zal door de demonisten worden geminacht. Voor beide waardeeringen is goede grond. Eysinga is een zwak dichter, en van Oudshoorn, zooals wij hem uit zijn werk leeren kennen kan als mensch zwak genoemd worden. Zijn boek is een werk vol vertwijfeling, diep wanhoopig, zonder iets wat naar uitkomst of stichting zweemt. En toch - en toch - hier naderen we een groot mysterie, want het werk van van Oudshoorn is als kunstwerk machtiger, waarachtiger dan dat van Eysinga. Er zou voor onze kultuur meer verlooren gaan in het boek | |
[pagina 252]
| |
‘Willem Mertens levensspiegel’ dan in al de geschriften van Eysinga. Dat beteekent, naar mijn begrip, dat de booze demon, de vijandelijke macht, ons dwingt tot dieper inkeer, en dat hij eeven als de stoffelijke oorlog der volken, de diepst verborgen waarheeden in ons opwoelt - en ten slotte zelf-vernietigend werksaam is. De niets-ontziende analyse van van Oudshoorn voert onmiddellijker tot de innigste waarheid door de vreeselijkste jammeren der menschenziel, dan de welluidende vroome en wijze beschouwingen van Eysinga. De held van Oudshoorn's boek is een volkoomen verloopen verlaten, verzwabberd mensch. Maar juist door deeze volkoomen verloorenheid met wreede koelheid te observeeren en te beelden, verheft zich de kunstenaar er booven. Eevenmin als de schrijver van Werther zich als zijn held, van kant maakte, eevenmin zal de schrijver van Willem Mertens zijn held volgen in den eindelijken waanzin. Als hij uit die diepste diepten van jammer, die akeligste Inferno is weergekeerd zal hij sterker zijn en de boosheid maar ook de zwakten van zijn demon kennen. Daarom acht ik dit demonische boek zoo gewigtig, al is het niet schoon door troostende leevenswijsheid, omdat het als een vuurproef is voor onze oovertuiging en ons prikkelt tot weerstand en verzet. Stichten en troosten is niet moeyelijk, zoolang men de rechte hel der menschelijke ziel ontwijkt - maar alleen de dichter die er eerlijk en onvervaard doorheen is gegaan, heeft recht van spreeken oover wat bij eudemonisten redding en verlossing heet. | |
[pagina 253]
| |
VI.
| |
[pagina 254]
| |
geen imitatie. En het komt mij vóór, dat Gockinga nog démonischer is dan zijn twee voorgangers. Men lette op de tegelijk wreede en verwelkte gezichten, op de bedwelmend zoete maar perverse lijnen en golvelingen, de fijne en fraaye maar sensueele ornamentiek, uit vrije hand vast en zeeker neergeschreeven. Men kan niet zeggen dat de teekeningen onkuisch zijn - en toch voelt men de zieke zinnelijkheid in lijn en vorm, de dampen die in bevallige lijnen opstijgen zijn bedwelmend, de donkere droppen die neervallen doen denken aan bloed. Het is weelde en verfljning, gratie en schoonheid, die geheel doortrokken schijnt van een boosaardige zelfzucht. De blikken hebben iets schampers iets koud-spottends, de lust is neigende tot wreedheid, in de figuuren is iets ongeslachtelijks, iets asexueels, dat typisch démonisch aandoet. En juist dit typisch-démonische is niet te vinden bij Couperus. Hij mag precieus zijn, kunstvaardig, verfijnd in expressie-middelen, kieskeurig-aesthetisch in smaak - hij heeft nooit het perverse, giftige, liefdelooze, wreed sadistische, dat ons toewalmt uit démonische kunstwerken. Men zal naauwelijks eenige uiterlijke overeenkomst kunnen vinden tusschen het fijne, fraaye weelderige lijnenspel van den jongen decadent - en het machtige, zware boek dat het lijden beschrijft van den armen liederlijken zwabber en dronkaard Willem Mertens. Toch zijn die beide kunstwerken nader verwant aan elkander dan aan het werk van Couperus. Het zou mij dan ook niet verbazen wanneer Couperus zelf door de op zijn werk geïnspireerde teeken- | |
[pagina 255]
| |
kunst van Gockinga niet bizonder aangenaam werd getroffen. Ja, na leezing van zijn studie oover El Greco en Murillo acht ik dit zelfs vrij zeeker. Ik schreef nooit veel oover Couperus, omdat ik niet genoeg van zijn werk hield. Maar nu houd ik er wèl van, en daarom durf ik oover hem schrijven. Ik denk dat hij mij de oopenhartigheid vergeeft. Ik las lang niet alles van hem. Mocht hij nu zeggen: ‘dan heb je geen recht om een opinie te vormen!’ zoo antwoord ik hem met het woord van den criticus van het theatre Français, die had geslapen onder de leezing van een stuk en zeide: ‘wat is mijn slaap anders dan een opinie?’ In de ooverweldigende massa lectuur van heeden en verleeden moet een auteur ons weeten tot zich te trekken, te verooveren. Hij kan niet meenen dat de menschen verplicht zijn hem te leezen. Ik voel niet de minste verplichting om alles van een schrijver te leezen, hoe beroemd hij ook zijn mooge - als hij mij niet weet duidelijk te maken dat het een geluk, een winst, een zeegen voor mij is, alles van hem geleezen te hebben. Een kunstenaar moet mij ‘inpalmen’, wil hij dat niet of kan hij dat niet, dan gaan we ieder onzes weegs, en zijn daarom geen kwade vrienden. Ik heb eenige romans van Couperus geleezen, ik bewonderde steeds zijn kunst om boeken te bouwen. Dit is geen kleine kunst en geen algemeene. Veel uitmuntende prozaïsten - zooals van Looy bijv. - misten haar. In ons land vind ik haar eigenlijk alleen bij Bosboom Toussaint, Adèle Opzoomer en Couperus. Men zal hieruit wel begrijpen dat ik deeze architectonische boekenbouw | |
[pagina 256]
| |
voor mij iets geheel anders is dan de kunst om een dikke boeyende roman te schrijven. Dat kunnen er meer - maar daarvoor voel ik weinig eerbied. Het ‘mooye’ schrijven van Couperus, dat vooral uitkwam in zijn mythologisch fantastische romans, dat kon mij het minst bekooren. Dat was mij te mooi, te gekunsteld. Het schitterde en klonk, maar het ontroerde mij niet. Het had iets opzettelijks, iets gewilds, - niet de welluidendheid die onmiddelijk uit diepe ontroering ontspringt en onmiddellijk ontroering wekt. En dit soort werk werd toch, naar ik meen, het meest door het Hollandsch publiek bewonderd. Reeden te meer om er eenigszins bedachtsaam teegenoover te blijven. Maar ‘ingepalmd’ heeft Couperus mij eerst door zijn feuilletons, zijn journalistieke arbeid - nu bijeen verzameld in een tiental bandjes. Deeze lees ik, het een na het ander, met onverzwakt genoegen. En langs deeze ‘lijn van geleidelijkheid’ trekt hij me tot leezen en herleezen van zijn vroeger werk. Er heeft in hem een merkwaardig proces plaats gehad, dat nog voortgaat, en mij voor goed aan hem verbonden doet gevoelen. Er is voor kunstenaars een kritische leeftijd, waarop hun genie en hun waereldsche persoonlijkheid tot éénheid, ik zou bijna zeggen tot verzoening koomen. De jonge, geniale schrijver weet zelf niet wat hij doet. Zijn talent of genie is niet in zuivere harmonie met zijn gewoone leeven. Hij werkt in geestdrift, onder inspiratie, als werktuig van een hoogere macht. Soms staat hij teegenoover dit jeugd-werk later als een vreemde. In mijn Gentsche reede oover Hollandsche lyriek heb ik ook reeds daarop attent gemaakt. | |
[pagina 257]
| |
In dit jongere werk is meestal een gloed, een élan, een geestdrift, die de dichter later nooit oovertreft of evenaart. Maar het is minder rijp en sterk, het dringt minder diep door, het is minder met het gansche leeven vereend en saamgegroeid. Dit alles natuurlijk onder voorbehoud. Er zijn genieën geweest, die als Shelley, als Rafaël, als Mozart, vroeg stierven en toch reeds de volheid van hun vermoogen in onsterfelijk werk hadden geuit. Maar meestal heeft de dichter een kritische periode waarin hij de gemakkelijke productiviteit zijner jeugd verliest - en dan.... voor goed is uitgebloeid òf.... een persoonlijkheid wordt van veel grooter, machtiger beteekenis. Typisch voor dit verschijnsel noem ik de groote figuuren John. Ruskin en Leo Tolstoy. Beiden gaven, als jonge schrijvers, prachtig en deegelijk werk, dat hun roem vestigde. Maar na hun kritische periode, steegen zij, door een rusteloos zoeken, in strikte niets ontziende oprechtheid, tot groote menschen met waereldbeteekenis. Toen erkenden zij dat hun werk onvolkoomen was. De oudere Ruskin verwerpt zijn min of meer gemaniereerde stijl van vroeger, Tolstoy acht zijn eerste romans minderwaardig, hoewel goed in hun soort. Beiden krijgen een vastheid van gevoel, een zuiverheid en onmiddellijkheid van expressie, die veel krachtiger in de waereld werkt. Beiden worden eenvoudiger, gewooner, eerlijker - en teevens machtiger, meer uniek, sterker in grootsche menschelijkheid. Deeze zelfde ontwikkeling vinden we nu bij Couperus. Hij wordt niet een groot zeedemeester als Tolstoy of | |
[pagina 258]
| |
Ruskin - maar hij is een mensch geworden waarvan elke uiting, ook de simpelste, iets belangrijks heeft - omdat hij een geheel is geworden, omdat zijn kunstenaarschap geheel is saamgegroeid met zijn mensch-weezen. Hij was - eevenals trouwens Ruskin en Tolstoy aanvankelijk waren - min of meer een poseur, zijn leevensverhouding was niet vast, en zijn stijl was vaak gekunsteld. Nu behoeft hij geen inspanning meer. Hij spreekt gewoon weg, alsof hij keuvelt - maar het is leezenswaard, omdat hij zulk een eenvoudig, eerlijk, zuiver voelend, beminnelijk mensch is. Hij behoeft zich geen moeite te gee ven, hij wil niet iets zijn - zooals de meeste auteurs - maar hij is iets - en daardoor is elke uiting van hem de moeite van het kennis neemen waard. Het ‘inpalmen’ begon bij zijn beschrijving van de Scheveningsche visschers - toen ik dat geleezen had wilde ik méér, en nu lees ik alles van hem, omdat het mij plezier doet en rijker maakt. Het lijkt zoo gemakkelijk gedaan, het ziet er zoo luchtig en gewoon uit - maar om iets te schrijven als die bladzijden oover ‘alles en iedereen’ moet men een zeer buitengewoon mensch en een volgroeid kunstenaar zijn, die van zijn leeven gemaakt heeft wat er van te maken viel. | |
[pagina 259]
| |
VII.
| |
[pagina 260]
| |
bekommering om de opinie en de verwachting der leezers. Hij heeft geen artistiek dogma, geen systeem of theorie oover kunst, hij reikt niet booven zijn kracht, hij doet wat hem welgevallig is en toont zich daarbij in al zijn bevoorrechting. Hij poseert, zegt men, in zijn dagelijksch leeven. Dat kan zijn. Maar dat behoeft ons niet te ergeren. Vooreerst is het voor een eerlijk man in onzen tijd bijna onmoogelijk niet te poseeren, als hij eenige bizondere begaafdheid bezit en toch het verkeer met gewoonen, minder begaafden niet geheel wil schuuwen. En dan, poseerden niet alle modellen van Van Dijk en Frans Hals, tevreeden en welvoldaan dat hun figuur er zijn mocht in het geheel onzer cultuur? Dat was geen ijdelheid, mits zij iets deegelijks en duurzaam-moois te toonen hadden. Aldus voel ik mij geheel verzoend met zijn figuur in onze nationale beschaving en met zijn werk van den laatsten tijd, - meer dan dat bij een onzer literatoren het geval is. Zijn laatste boek: ‘de Komedianten’ heb ik met het meeste genoegen en de zuiverste waardeering van 't begin tot het eind doorgeleezen. Iets wat ik van geen zijner oudere werken zeggen kan. Het is de beschrijving van een épisode uit het Romeinsche leeven in de eerste eeuw van de Christelijke jaartelling. Ten tooneele koomen de Romeinsche schrijvers Plinius, Suetonius, Juvenalis, Martialis - ook de keizer Domitianus en de apostel Johannes. De hoofdpersoonen zijn een paar tweelingen, Cecilius | |
[pagina 261]
| |
en Cecilianus, nog jonge, joolige, oolijke, fijne en mooye tweeling-broertjes. Wij wisten reeds dat Couperus de Menaechmi voor het Ned. Tooneel bewerkt had. Het blijkt nu, hoezeer hij zich in dat merkwaardige, schitterende en zware leeven der Romeinsche comedianten heeft ingeleefd. Met een, in onze bewoogen dagen onbegrijpelijke concentratie heeft hij zich in dat tijdperk verdiept, en zijn fantasie heeft er in gearbeid als nooit te vooren. De creatie der tweeling-broertjes is werkelijk meesterlijk. Ze zijn amusant, bewonderswaardig, vol waarheid en leeven. En de achtergrond waarteegen zij uitkoomen, tegelijk ruuw en bloedig, en geweldig en schoon - vormt er mee een machtig en toch niet onwaarschijnlijk contrast. De broertjes zijn fraai, en geestig. Fraayer naar het uiterlijk dan eenig mensch van onzen tijd, wonderlijk gemengd in teergevoeligheid en perverse brutaliteit. Die broertjes zijn prachtig. Zonder een blad voor den mond te neemen beschrijft Couperus het liederlijke leeven in de Romeinsche achterbuurten. De patricier-vrouwen die op de emotie-jacht gaan en zich mengen met gladiatoren en boeven. Dingen die nòg gebeuren in de groote Babels van onzen tijd. Maar het is geen hinderlijk realisme. Waarom ergert dit niet, zooals modern realisme? Is het omdat het fraayer is, of verder weg? of minder banaal en vulgair? Of is het omdat de schrijver blijkbaar zich nooit verlustigt in het gemeene, maar het met een voorname wijsheid beschouwt, in den trant van Plinius en zijn vrienden? | |
[pagina 262]
| |
Ik weet het niet. Ik weet alleen dat er een wel-opgewoogen eevenwigt is in het boek, tusschen de grove sfeer van bordeelen en gladiatoren, en het waardige en verfijnde der voorname Romeinen. Johannes de Apostel komt door het gewoel als een lichtende figuur, maar toch niet in de volle glorie waarmee een oovertuigd Christen hem zou hebben bekleed. De tweeling-broertjes zijn komedianten, en geen Christenen en zij worden het ook niet. Nu ooverzie ik in mijn herinnering de veele historische romans, die ik in jaren heb verzwolgen. Scott, Ebers, Dahn, neen! geen van deezen kon iets maken als ‘de Komedianten’. Hun boeken zijn mij nu onuitstaanbaar om het valsche licht waarin de voorbijgegane menschheidsperioden werden getoond. Het ergst is wel het beroemde en ondragelijk valsche en tendentieuse Quo Vadis. Hoe veel helderder en zuiverder is de spiegel waarin Couperus ons zijn oude waereld laat zien. En zijn boek is wèl gebouwd met een uitneemende structuur. Zeldsame deugd in onzen tijd, nu men meent er maar onsamenhangend op los te kunnen schrijven, zonder van elk boek een wel-gebalanceerd kunstwerk te maken, een ding als een tempel staande in eigen eevenreedigheid.
Ik heb toch aanmerkingen. Er zijn dingen in ‘de Komedianten’ die mij ligtelijk hinderen. Couperus heeft humor en kan fijngemoedelijk geestig zijn. Hij is een der weinige oovergebleven humoristen, die de goede traditie van Hollandsche humor beschaafd en waardig voortzetten. De humor van Hildebrand, maar dan minder provinciaal. | |
[pagina 263]
| |
Ook in ‘de Komedianten’ komt die humor voor; maar daar mislukt ze een weinig. De historische juistheid en zuiverheid wordt er door aangetast. Wij ondergaan sterk de suggestie, dat het alles er werkelijk zoo heeft uitgezien - of ten minste ongeveer zoo. Wij gelooven in de waarheid van het beeld dier tijden. Maar dan maakt Couperus er grapjes tusschendoor, die hinderen. Het is of hij zijn eigen schildering niet au serieux neemt, hetgeen wij leezers wèl doen. Zoo laat hij een eezel optreeden die telkens, op zeer gepaste momenten Hi!-ha! zegt. Ook is er een beer, die op eeven geschikte oogenblikken, aanvullend den dialoog, bromt, terwijl hij een eindje verder een gekruisigd mensch verscheurt. Dat deugt niet. Dat brengt er iets kluchtspel-achtigs in. Iets van het zeer antipathiek grappige, waarmee Shaw zijn antieke tooneelspeelen ongeloofbaar maakt. Men weigert terstond te gelooven aan dien eezel. Hij is niet echt. Hij is er in gebracht voor de malligheid. Ook is hij slecht geöbserveerd. Een eezel zegt niet ‘Hi-ha’ en dan een oogenblikje later wéér ‘Hi-ha’ om de conversatie op gang te houden. Een eezel balkt maar zelden, en niet als hij honger heeft, maar door een of andere geheimzinnige emotie, en dan is het een benauwd kabaal dat minuuten aanhoudt, en dan voor langen tijd weer zwijgt. Zoo doen tenminste moderne eezels en de antieken zullen wel niet veel anders geweest zijn. Ook is het elkaar precies nabauwen van de tweelingen niet zeer geloofbaar gemaakt. Het kan wel geobserveerd zijn, maar het schijnt mij niet geslaagd dit door typo- | |
[pagina 264]
| |
grafische middelen te verduidelijken. Ook de modern Hollandsche expressies ‘Het zal niet gaan!’ en ‘hadt je me maar!’ hinderen mij. Ze geeven misschien vrij nauwkeurig de kracht der antieke woorden weer, hun associaties bederven den indruk. Maar dit zijn kleinigheeden die mijn dankbaarheid voor het gegeevene niet merkbaar verminderen. | |
VIII.
| |
[pagina 265]
| |
verheuging was. Het begin is slecht. Veel zwakker dan het voorige boek: ‘Willem Mertens' leevensspiegel.’ Zoo dacht ik. Het is hetzelfde thema, behandeld in denzelfden van Deyssel-stijl. Half epiek, met den stem van een verhaler, half gemijmer van het beschreeven objekt zelf. Beurtelings wordt de hoofdpersoon geteekend met de nauwkeurige beelding van de zoogenaamde impressionisten, stijl-Quérido, wel wat minder gezocht en opzettelijk, maar toch niet heel veel fijner en dieper - en dan weer komen de eigen uitingen van den jongen, met vloeken en vragen, ‘verdomd!’ en ‘O ho!’ en ‘Ha! ha!’ er door heen, als vreemde onnoodige dissonanten. Zoo ontstaat er een vermoeyende, niet wel te volgen rhapsodie, oovergaand van vizioen en fantasie in zoo plastisch moogelijke beschrijving, met woorden en zinnen waarvan de jongen zelf niets begrijpen zou, en waarvan de leezer ook niet altijd den draad kan volgen. Dit gaat mis, dacht ik. Het wordt genre en manier, waarin hij vast raakt. Hij komt er zoo nooit. Dit is geen voortschrijden op een vast-gekoozen weg, geen hooger ontwikkeling. Hij is al aan 't eind en gaat zich herhalen. Het was ook niet anders moogelijk. Hij kan nu een serie boeken schrijven, allen van 't zelfde gehalte, een cyclus als de Rougon-Maquart, hij krijgt zijn stel bewonderaars en zijn epigoonen, en daarmee uit. Dan is de van Deyssel-Van Oudshoorn periode afgeslooten. Merkwaardig, maar dood-geloopen. Ten eenenmale onbevreedigend, ook voor den schrijver. Een manier, niet eens geheel oorspronkelijk en zonder uitzicht. Maar er zijn tal van liefelijke taal-melodiën in het | |
[pagina 266]
| |
eerste gedeelte, niet démonisch, maar eudémonisch - luister naar dit: ‘Want haar blauw-diepe oogenschijn was ondoorgrondelijk als de stervende avondhemel, haar donzige wangen zacht-ontvankelijk als het geurigste onbetreden mos en het parelen van haar mond als dauwdroppelen flonkerend in der hooge halmen wieging aan de vijverzoom’. Het is mooi, maar ook heelemaal schuldeloos mooi, bijna zoet. Er zijn verscheiden Hollandsche prozaïsten die zoo kunnen schrijven. Van Looy, van Schendel, van Oordt. Maar is dit de demonische, ultra-perverse, schrikwekkende van Oudshoorn? En het is geen uitzondering. De gansche bladzij, en meenig andere, waar die jongensliefde wordt gezegd, heeft hetzelfde, bijna week-romantisch en eedel-gevoelige timbre. Dit kan de bewonderaars van Van Oudshoorn niet voldoen. Daar schuilt iets achter: Zwakheid? Omkeer? Ik dacht aan Dostojewsky. Die is zelden zoo lyrisch, hij legt zich eevenmin toe op woordkunst, op plastische beelding in taal, hij is droog en zakelijk als een proces-verbaal en toch, hij bereikt hetzelfde als van Oudshoorn, of meer. Alleen door de zakelijke inhoud van hetgeen hij zegt, door de feiten die hij laat gebeuren, door de situaties, en door het spreeken zijner persoonen. Dat is een veel ruimer, grootscher werkwijze, dit kan zoo spoedig geen ‘manier’ worden, eevenmin als Shakespeare of Balzac ‘manier’ wordt, al is hun werk terstond te herkennen. Ik las verder in het boek. Daar kwam de nieuwe phase van den zonderlingen held. Zijn rijtoer, de monocle, de hooge hoed, die hij in de gracht werpt. Zijn | |
[pagina 267]
| |
uitgebrande sexueele hartstocht, zijn zachtjes-aan beseffen van het Ware in hem. En daar voelde ik mij gewonnen. Dat wonderlijke weezen, die idioot, zoo minutieus gebeeld, zoo rag-fijn weergegeeven, zoo roerend dwaas, zwervend tusschen aanduidingen van het allerhoogste, allerdiepste wat menschen hebben ondergaan, - dat greep mij met een voor mij-zelf onverklaarbare macht. Hier past aandacht en eerbied, want hier staan we aan de grenslanden van het menschelijk weeten, gevoelen en begeeren. Zulk een oprechtheid is heerlijk en mag niet miskend of geminacht worden. Hier wordt ook de titel duidelijk, en het wonderlijke, droog afgebrooken slot. Hoe leeg en bevreemdend, en toch juist daardoor de aandacht latend voor het belangrijkste wat gezegd is. Het begin van 't boek is slecht, vol rommel, gezocht en gewild, zonder noodzaak of kracht. Alleen goed om die jongens-liefde, die noodig was voor de rest. Maar het tweede gedeelte, het volwassen gedeelte is wonderbaar. En daar komt ook het zuivere ritme, het geluid dat niet demonisch, maar eudemonisch klinkt. ‘Zijn jelui ook zoo benieuwd naar het komende? Ondervinden ook jelui dat alleen de gedachte aan den dood het leven nieuwen glans vermag te verleenen?’ ‘Zooals hij soms niet kon laten hem vreemde menschen in een voorbijgaande tram bemoedigend na te wuiven, zoo kon hij zijne nieuwsgierigheid evenmin als zijn redelooze vreugde meer bedwingen.’ ‘Het heette waanzin en brak als hoopvol lichten door de troebele verwarring van zijn donker wezen.’ | |
[pagina 268]
| |
Van af hoofdstuk VII is het boek een wonder. En op pagina 225 spreekt de schrijver zelf, met een waardigheid en een stemgeluid, uniek in het geheele werk, en het opheffend in een heldere kalmte. ‘Laat ons niet afdwalen,’ zegt hij, ‘want het is al donker genoeg. Schier ougeloofelijk moge het schijnen dat de verzonkene nog de sterke hand des vaders werd waardig geacht.’ Is dit demonie? En dan deeze prachtige woorden op pag. 255. ‘Ook nu leek hij zwaarteloos weg te drijven. Enkel zachte, zachte kleuren doemden in hem op. Neen, hij was niet bevreesd. Hij wist dat het langzaam met hem ten einde ging. Hij vouwde de handen in het duister. Zijn leven had onmogelijk anders kunnen zijn. Er was alles en alles in geweest en alles had de juiste plaats gevonden. Schier onhoorbaar begonnen, was de klank zijns levens machtig aangezwollen en gelijkmatig afgestorven.’ Waar zijn in onze taal, of in eenige taal woorden gevonden van inniger en oprechter vroomheid? Binden zij ons niet met banden van liefde en bewondering aan den armen, verloopen idioot? Maar als de platte en colloquiale wendingen, de vage en veel te diepe beschrijvingen het boek voor ons al nauwelijks genietbaar maken, wat blijft er dan van oover in een vertaling? Of na veertig of vijftig jaren? En toch hoeveel schoons zou daarmee verlooren gaan! Het boek is akelig, voor de meenigte onleesbaar. Het grijpt te diep en te hoog, en laat de menschheid daardoor los. Maar het is toch een vroom boek, en niet démonisch. | |
[pagina 269]
| |
Voor innige oprechtheid verneevelen de boosaardigste démonen. Zij kunnen geen stand houden. Maar zou de zoo wonder-begaafde schrijver zich niet los kunnen maken uit alle manier, een geheel nieuwen toon aanslaan die wat lager en eenvoudiger, maar daardoor ook liefde-voller, massiever en duurzamer is? | |
Engelsche Oorlogslitteratuur.
| |
[pagina 270]
| |
leeven nà den dood van den zoon van Oliver Lodge. Het boek is een geheel en al eigenaardig werk, want het is een samenstelling van biografische, weetenschappelijke en wijsgeerige beschouwingen. Daardoor is het boeyend om te leezen als een roman en het bevat toch de diepste ernst, die het hart van een vader kan vervullen, die treurt om een gestorven kind. Het eerste deel van het boek bestaat uit de brieven van Raymond, den zoon van Lodge, geschreeven in de loopgraven en gerigt aan zijn verschillende familieleeden. Uit die brieven leeren wij het karakter van den jongen man kennen. Hij is een zachtzinnig, blijmoedig, fijnbeschaafd en diep gevoelig mensch, die ondanks het harde oorlogsleeven nooit zijn vroolijkheid, zijn geduld en zijn energie verliest. Wel hoort men de verzuchting, die nu reeds twee jaar geleeden werd geuit, dat ieder snakt naar het einde van den strijd. Maar ondanks dat dit einde veel langer wegbleef dan iemand toenmaals dacht, hooren wij van den jongen man geen klacht, geen enkel teeken van ontmoediging. Raymond was begaafd met een groot ingenieurstalent, dat hij aanwendde tot het beeter inrigten van de verblijven der soldaten, tot het vinden van allerlei vernuftige verbeeteringen voor defensie, voor hygiene en voor comfort, waardoor hij zulk een groote activiteit kon toonen, dat het soms duldelooze soldatenleeven hem altijd dragelijk viel en hij er herhaaldelijk op aan kon dringen, dat men hem toch niet moest beklagen, daar hij inderdaad een kostelijken tijd had. Er verschijnen op dit oogenblik veel zulke brievenboeken door de soldaten geschreeven en daaronder zijn die van Raymond niet de minste. Het treft ons als iets | |
[pagina 271]
| |
buitengewoons hoe een teedere, fijngevoelige jonge man, die wel aan sport heeft gedaan, maar nooit krijgshaftige neigingen heeft vertoond, zich toch met lust en ijver weet te schikken in het afschuuwelijk soldatenleeven. Van een eenigszins fanatieke Duitscher-haat is bij den zachtzinnigen jongen man niets te bespeuren. Hij doet het bloedige werk als een harde plicht en als hij een troepje afgematte duitsche gevangenen ziet binnenbrengen, ontvalt hem een woord van innige deernis. Nog kort voor zijn einde kreeg hij eenige dagen verlof, die hij doorbracht te midden van zijn gezin. Weer aan het front gekoomen, werd hij in een van de gevaarlijkste sectooren geplaatst, waar hij de machinegeweeren moest verbeeteren. Daar werd hij getroffen door een granaatscherf in den rug en stierf na één dag lijdens. Lodge erkent dat de slag voor de ouders onverwacht kwam, daar zij steeds meenden dat hij ‘beschermd’ werd door hooger macht. Kort vóór de tijding van zijn dood - ik moet uit het geheugen citeeren en sta dus niet in voor de chronologische juistheid - kreeg de vader bericht door middel van een medium, afkomstig van Frederick Myers, zijn vriend en meede-onderzoeker op psychisch gebied. In dat bericht werd aangeduid met een horatiaansch citaat dat aan hem (Oliver Lodge) een zware slag te wachten stond en dat hij (Myers) dien slag zou trachten te verlichten. Sir Oliver begreep die tijding niet, voordat het bericht van het sneuvelen van zijn zoon hem bereikte. Toen eerst zag hij den samenhang. Sir Oliver, die steeds met deeze onderzoekingen was voortgegaan, had nu zittingen met verschillende mediums en het gelukte hem, zonder dat zij wisten wie | |
[pagina 272]
| |
hij was, directe meededeelingen te krijgen van zijn zoon. Het geheele tweede deel van het boek bestaat uit verslagen von deeze zittingen en dit is wel het belangrijkste deel. Raymond heeft zich gemanifesteerd bij drie of vier verschillende mediums en ook in den familiekring die later in het huis van Sir Oliver werd gevormd. De meededeelingen werden gegeeven door automatisch schrift, door spreeken in trance of door beweegingen van den tafel. Men kan wel in het algemeen zeggen dat deze meededeelingen voor een onbevooroordeelde geheel afdoende en oovertuigend zijn. Het is niet moogelijk iets anders aan te neemen als de echtheid der berichten of men moet twijfelen aan de goede trouw van den schrijver. Voor iemand die de positie van Sir Oliver Lodge als mensch en geleerde kent, is dit laatste wel geheel buitengeslooten. Ook in die zittingen, waarbij Sir Oliver niet werd herkend, gaf Raymond bijna onmiddelijk zijn eigen naam en antwoordde op alle vragen op een wijze, die onmoogelijk kon zijn nagebootst, want hij toonde bizonderheeden te weeten omtrent hun familieleeven, waarvan het medium niet op de hoogte kon zijn. Ook deelde hij feiten meede - en dit is van groot belang, ten opzichte van de hypothese van het onderbewustzijn - die niet alleen het medium, maar ook den vader zelf onbekend waren. Zoo sprak hij onder anderen van een photografie, genomen op het oorlogsterrein, waarop Raymond zit tusschen zijn meedesoldaten. Toen die meededeeling werd gedaan was de photo nog in Frankrijk en niemand van Raymond's familieleeden kende het bestaan er van. Eerst later, toen de photografie aan- | |
[pagina 273]
| |
kwam, herkende men bizonderheeden, die door Raymond waren aangegeeven. Het is ook aan Raymond gelukt een woord op te geeven, dat door hem op een andere zitting, die bij een ander lid van de familie plaats greep, ongeveer ter zelfder tijd, werd oovergebracht. Ik zal trachten dit nog duidelijker te maken. De vader, Sir Oliver Lodge, had een zitting met een medium, zonder dat de andere familieleeden dit wisten. Een weinig later had een broeder van Raymond een zitting met een ander medium. Nu vroeg Sir Oliver aan zijn zoon of hij niet door dat andere medium een bepaald woord en wel het woord ‘Honoloeloe’ zou willen opgeeven. Dit is inderdaad gelukt. Het woord Honoloeloe verscheen in de berichten, die Raymonds broeder door tusschenkomst van het andere medium kreeg. Tot aan den dood van Raymond was de familie van Sir Oliver altijd zeer sceptisch geweest ten opzichte van de psychische onderzoekingen. Zij geloofden er eenvoudig niet aan. Doch de meededeelingen die Raymond gaf na zijn dood, waren zoo treffend en oovertuigend, dat de geheele familie, zonder uitzondering, nu wel moest gelooven aan het voortleeven van den jongen gesneuvelde. Raymond toonde zich na zijn oovergang de zelfde leevendige, blijmoedige, en actieve geest, die hij tijdens zijn leeven ook was. De sfeer waarin hij nu leeft, noemt hij het ‘Zoomerland’ en hij spreekt oover de vrienden die hij daar ontmoette, oover den bijstand dien hij kreeg en oover het werk dat hem dáar te doen staat. Hij is vervuld van de plicht die nu op hem rust, om zijn veele kameraden, die eeven als hij het aardsche leeven moes- | |
[pagina 274]
| |
ten verlaten, vóor te lichten en te helpen. Hij dringt er vooral op aan dat zijn ouders niet om hem zullen treuren, want dat hij gelukkiger is dan ooit op aarde. Maar hij onderstelt, dat hij deeze sfeer wel spoedig zal verwisselen voor een hoogere. Het is natuurlijk moogelijk voor den ongeloovige om dit alles in twijfel te trekken en te spreeken van ‘bedrog’ of ‘zelfbedrog’, maar voor den meer ervarene in psychisch onderzoek is, juist door het geheel van alle vermelde feiten, een waarschijnlijkheid ontstaan, die den twijfel hoe langer hoe meer als ongegrond en dwaas verwerpt. Als men van een persoon niets anders kent als een reeks brieven, dan is het niet te min toch zeer goed moogelijk, zich van dien persoon een beeld te vormen, dat zóó klaar en duidelijk is, dat men dien persoon gaat kennen en liefhebben, ook al heeft men nooit bewijzen gekreegen van zijn identiteit. Het samenhangende beeld is bewijs genoeg en elk nieuw bericht versterkt de duidelijkheid. Komt daar nu nog bij dat die persoon op de hoogte blijkt te zijn van allerlei kleine bizonderheeden, die men verwacht dat hij zal weeten, dan wordt het langzamerhand àl te dwaas nog steeds van bedrog en illuzie te spreken. Wie de ‘Brieven van Génerzijds’ gelezen heeft, zal direct opmerken dat in de berichten van Raymond oover dezelfde realiteit gesprooken wordt. Dat neemt echter niet weg dat men steeds critisch moet blijven en op zijn hoede, want in geen tak van weetenschap is het zoo moeilijk en zoo noodig echtheid van zelfbedrog naauwkeurig te onderscheiden. Ik bevond tot mijn bevreemding dat in Engeland de ‘Brieven van Génerzijds’ vrijwel onbekend zijn. | |
[pagina 275]
| |
Dit maakt echter de overeenkomst tusschen het boek van Elsa Barker en dat van Oliver Lodge des te merkwaardiger. Het boek Raymond heeft in Engeland diepen indruk gemaakt. Ieder spreekt er oover en algemeen wordt opgemerkt dat het een van de goede gevolgen van den oorlog is, dat men zich veel meer dan ooit bekommert om alles wat aanduidt, dat ons aan géne zijde van het graf een nieuw en schooner leeven te wachten staat. |