Studies. Vijfde reeks
(1908)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 222]
| |
Is communisme een droombeeld?
| |
[pagina 223]
| |
wordt het woord: Waarheid zelf onnadenkend gebruikt in velerlei beteekenis en tallooze schakeeringen. Wij gebruiken dat woord met dezelfde onverschilligheid tegelijk voor het Hoogste Wezen en voor een Weekblad. Dat woord is als zoovele andere woorden een soort van handwijzer, die naar den verren horizont wijst, en naar de sterren, maar ook naar de naaste herberg. Den reiziger de keuze waar hij heen wil. Voor hem die begrijpt, zijn het alléén signalen, wegwijzers, die het den reiziger vrijstaat te volgen naar eigen onafhankelijk verlangen en inzicht. Maar woorden hebben nog eene andere eigenschap: zij kunnen bekoren, dwingen, overweldigen. Zij zijn een zéér bijzondere soort van handwijzers. Het zijn handwijzers, die ons bij den nek grijpen, en onverhoeds vooruit duwen op den weg, dien zij aanwijzen. En tegelijk hebben zij het onschuldig voorkomen alléén ‘de waarheid’ te zeggen en het aan onszelf over te laten of wij hen al of niet gelooven. Dit is zeker een onredelijk en verraderlijk gedrag. En ik ken weinige menschen, misschien zelfs geen enkele, die niet het slachtoffer is van het gevaar dat in woorden schuilt. Het is een zeer moeilijk te ontdekken verraad, en bijna onmogelijk te ontgaan. En als ik U in deze rede een diepen indruk ervan zou kunnen geven en een ernstige waarschuwing voor de streken en valstrikken der woorden, geloof ik, dat het de belangrijkste dienst is, dien ik U zou kunnen bewijzen. Laat mij nog eens herhalen: Wij kunnen nooit de Waarheid zeggen met onze woorden en toch geven wij altijd vóór het te doen. Het eenige wat wij doen is, min of meer in het wilde, woorden te mikken naar een verwijderde réaliteit, zooals jongens hun petten gooien naar vlinders, in onhandig | |
[pagina 224]
| |
pogen hen zóó te vangen Wij kunnen de Waarheid niet vangen, wij kunnen haar slechts aanduiden. Dit proces van het aanduiden verloopt op een heel onhandige, achtelooze en onwetenschappelijke manier. En de wetenschap, die hierin begrip en orde zou kunnen brengen is nog niet geboren, hoewel de voorteekenen van hare geboorte, nu voor het eerst in de geschiedenis der beschaving, duidelijk zichtbaar zijn. De nieuwe wetenschap van de beteekenissen, de significa is het hoog noodige voor ons allen, voor ieder man van onderzoek, voor natuurkundigen, filosofen, sprekers over algemeene onderwerpen, zelfs voor de mannen der praktijk, voor de politici, en de mannen van zaken. En aan het ontbreken van die wetenschap kunnen wij alle misverstand toeschrijven op elk gebied, natuurwetenschap, godsdienst, wijsbegeerte, politiek; en het gemis er van is wel de hoofdoorzaak van alle wanorde, van godsdienstgeschillen, van politieken strijd, tot zelfs van den bloedigen oorlog. Ik verzoek u dus, terwijl ik u toespreek, geen enkel oogenblik uit het oog te verliezen, dat ik ten voile overtuigd ben van mijn onvermogen om ‘de Waarheid te zeggen’, en dat de groote wetenschap nog ontbreekt, die mijne woorden zekere en blijvende waarde zou moeten geven. Ook moet ik u ernstig waarschuwen tegen de gevaarlijke, suggereerende en begoochelende macht van het Woord. Ik wil niet dat mijne woorden u boeien, ik wil dat zij u bevrijden. Overdenk nu eens het woord Vrijheid zooals ik deed met het woord Waarheid. Dat woord bekoort, niet waar? Maar wordt het ooit gebruikt met het volle en juiste begrip van zijne beteekenis? Toen ik opkeek naar dat reusachtig Beeld aan den | |
[pagina 225]
| |
ingang van uw haven: de Vrijheid die de Wereld verlicht’, toen was ik geneigd te vragen: welke Vrijheid vertegenwoordigt daar die hooge Vrouw? Is het de Vrijheid van den rijke, die de slaaf is van zijn geld en van zijne begeerten? Of van den slaafwijsgeer als Epictetus, die zich een vrije voelde in zijn kluisters? Is het de vrijheid van een vogel, van een luchtschip, van de maan? Of de vrijheid, die uw crediteur zegt te nemen als hij disponeert over het bedrag van zijn Wissel? Of van den man, die uw plaats inneemt in den trein? Duizenden van hoopvolle emigranten worden dagelijks begroet door dat groote beeld en worden bekoord en ontroerd door de plechtige woorden: ‘De Vrijheid die de wereld verlicht’. Maar hoevelen van die duizenden zien werkelijk dàt waarheen die grandiose wegwijzer wijst? Ik mag veronderstellen, dat uw tegenwoordig zijn hier, het bewijs is uwer belangstelling in het onderwerp mijner rede: ‘Is Communisme een droombeeld?’ Maar mag ik eveneens veronderstellen dat wij allen, gij en ik, het onvoorwaardelijk eens zijn betreffende de meening en beteekenis van deze twee woorden: Communisme en Droombeeld? Ware het zoo, mijn taak zou betrekkelijk licht zijn. Maar in werkelijkheid is zij ontzaglijk zwaar, ten gevolge van den vagen en wankelen toestand der taal. Om u dit wat duidelijker te maken, zal ik eens stellen, dat het geheel van mijn rede een bevestigend antwoord zou geven op die vraag. Dat het eind de slotsom zou zijn: Ja, communisme is een droombeeld.’ Hoe zouden velen van u dat omschrijven? Het meerendeel zou waarschijnlijk zeggen: ‘Juist, dat hadden wij verwacht! Daar is nu iemand, die getracht | |
[pagina 226]
| |
heeft een leven te leiden van volkomen gelijkheid met medemenschen, een leven van wederzijdsch helpen en steunen, van broederlijke liefde, christelijke deugd en zoo meer. En hij heeft gefaald, zooals wij allen verwachtten. Nu ziet hij in, dat het allemaal nonsens en een onmogelijkheid is; zooiets kan niet bestaan. Droevige ondervinding heeft hem geleerd, dat al die idealistische opvattingen doodloopen. Wij hadden ham dat vooruit kunnen zeggen. Zoudt gij mijn ‘ja’ niet in dezen geest vertalen? En toch gansch ten onrechte. De vraag: Is Communisme een droombeeld? kan beantwoord worden met ‘ja’ en met ‘neen’ beide naar recht en waarheid. Het hangt alles af van de wijze hoe men vraag en antwoord vertolkt. Gij zult misschien opmerken, dat de moeilijkheid vermeden kon worden door een heldere en scherpe omschrijving van de beteekenis der gebruikte woorden en van de begrippen, die zij uitdrukken. Maar dat moet ik nadrukkelijk ontkennen. Neen! Neen! Neen! Bij deze zwarigheid zijn de beste definities onvoldoende. Eenvoudig, omdat het omschrijven van een woord niet hetzelfde is als het geven van een inzicht in de beteekenis er van; niet tegelijk de kennis geeft van de realiteit die het beduidt. Gelooft gij, dat wij met nauwkeurig opmeten van de richting die een wegwijzer aanduidt, kennis krijgen van de verwijderde oorden, waar hij heen wijst? Neem nu eens het woord: ‘Communisme’ De beteekenis schijnt vrij eenvoudig. ‘Communisme’ is ‘gemeenschappelijk bezit’. Gebruik ik nu die omschrijving, dan zou ik mijn vraag op deze wijze kunnen wijzigen: | |
[pagina 227]
| |
‘Is het Yellowstone-ParkGa naar voetnoot1) een droombeeld?’ Die vraag zou ik ook met ‘ja’ kunnen beantwoorden, omdat ik het nooit anders zag dan in een droom. En misschien zouden velen van u, die het gezien hebben, antwoorden: Ja zeker een mooie droom. Maar men zou dit antwoord niet kunnen omschrijven door te zeggen: dat het Yellowstone-Park nonsens is. Men ziet ook in dit voorbeeld, dat de scherpste definitie van het woord ‘droom’ ons hier niet voort kunnen helpen. Deze stelt ons alleen maar tegenover de dieper vraag: Wat is het wezenlijke van een droom? En tegenover deze, die nog dieper in het mysterie dringt: ‘Wat is de macht van een droom?’ En nog verder: ‘Wat is macht? en ‘Wat is realiteit?’ Deze vragen kunnen niet beantwoord worden met definities, omdat omschrijven geen weten is; al zijn goede definities heel bruikbaar om ons dichter bij het weten te brengen, of eigenlijk hoofdzakelijk om dwaling te vermijden en valsche kennis buiten te sluiten.
Wij kennen allen het Yellowstone-Park als een zeer mooie werkelijkheid, en weten ook, dat gemeenschappelijk bezit van sommige zaken goed en mogelijk is. Maar wat wij nièt weten en wat ik met veel geduld en moeilijkheden heb trachten uit te vinden is dit: ‘Welke zaken bezitten wij gemeenschappelijk, kunnen wij in gemeenschap hebben en behooren gemeenschappelijk bezit te zijn?’ En dìt houd ik voor een der grootste, meest dringende en belangrijkste vraagstukken van onzen tijd. Zoo wij in deze dagen een Profeet konden verwachten, | |
[pagina 228]
| |
zou het de man moeten wezen, die ons kwam leeren welke dingen gemeen goed zouden moeten en kunnen zijn. En zie! dat vraagstuk kan niet opgelost, deze kennis kan niet verkregen worden door scherpe definitie, ook niet door kundig betoogen, groote belezenheid en theorieën. Het kan worden opgelost door de praktijk, door feiten, door zorgvuldig onderzoeken en geduldig waarnemen, door ondervinding; niet door woorden maar door daden en nog eens daden. En om een klein deel bij te dragen aan de oplossing van dit geweldig probleem heb ik verscheiden jaren van mijn leven gegeven, en veel van mijn kracht, ook mijn geheele fortuin geofferd. En wat erger was kracht en tijd die onttrokken zijn aan mijn kunst, aan het werk, waarvoor ik eigenlijk bestemd ben. En hoewel ieder het zoo beschouwt, acht ik mijn poging geen mislukking, omdat zéér zeker die proefneming ons nader heeft gebracht tot de gewenschte oplossing. In de eerste plaats heeft die ondervinding mij onweersprekelijk geleerd, dat de oorspronkelijke vorm van Communisme zooals het werd betracht door de eerste Christenen, volgens de leer van het Evangelie, niet alléén onmogelijk maar ook ongewenscht is. Wij allen kennen menschen die beweren, dat zelfs te midden van onze tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen, wij het voorbeeld van Christus en zijne apostelen moeten volgen naar de letter, en dat het privaat bezit moet worden opgeheven. Deze menschen hebben zich ook om mij heen willen scharen toen ik mijne proefneming begon; en het is een feit, waarvan ge u gemakkelijk kunt overtuigen, dat het verloren moeite is deze lieden te betoogen, dat de geschiedenis herhaaldelijk het onhoudbare van hun idealisme heeft bewezen. Men moge hen er op wijzen, hoe ook de heilige Franciscus faalde | |
[pagina 229]
| |
in zijn heroïek pogen zelfs gedurende zijn leven nog, en hoe zijne volgelingen al spoedig hunne verachting voor geld-bezit moesten opgeven, en dat al die secten en groepjes die trachtten te doen als hij, leven in armoede en absoluut communisme, hoe zij allen moesten te niet gaan, - het is vergeefs! De eenige mogelijkheid om die dweepers te overtuigen is hen den weg te laten gaan dien ik gekozen had, n.l. hen een eerlijke en ernstige proef te laten nemen in het praktische leven. En mijne ondervinding is geweest dat de meest fanatieke communisten de eersten waren om zich te beklagen over dezen lastigen en kunstmatigen toestand, zij wenschten hun huiselijk leven in eigen gezin terug, hun persoonlijk bezit van huis en meubels, zelfs van geld. Zij waren al heel spoedig tot het inzicht gekomen, dat die zoogenaamde vrijheid erger was dan de zwaarste slavernij. Natuurlijk gaven zij de schuld aan anderen, terwijl zij ieder voor zich, zichzelf beschouwden als de éénige persoon voor dit soort van leven geschikt. Het is natuurlijk onnoodig uiteen te zetten, waarom zulk een argument door ieder van die dwepers afzonderlijk gebruikt, dat al zijn mede-fanatieken als huichelaars of bedriegers brandmerkte, niet zeer overtuigend is En toch is buiten kijf het christelijk evangelie, waaraan de meerderheid van onze beschaafde maatschappij beweert vast te houden, zéér zeker op de hand van deze idealisten De woorden van de stichters van den christelijken godsdienst zijn op dit punt bizonder duidelijk en stellig. Sta mij een kleine uitwijding toe over dit hoogst belangrijk punt. Mogen wij, zou ik wenschen te vragen, de woorden van Christus, van zijne Apostelen | |
[pagina 230]
| |
en van de eerste Christenen aannemen als regels, die naar de letter moeten opgevolgd worden? Als wetten, die ons tot gids moeten zijn in onze gedragslijn, nu in dezen tijd? Zelfs als wij rekening houden met wat er tegenstrijdigs is in het voorbeeld dat wij ter navolging kregen, zelfs als wij alleen de duidelijkste en niet te misvatten voorschriften nemen - zou het dan toch werkelijk wijs en en goed zijn, ze na te komen als regels geschikt voor ons tegenwoordig leven? Ik kan nog verder gaan en dichter tot den kern, en vragen of er in deze bijeenkomst één persoon is, die mij zijn linker wang zou bieden, als ik hem op de rechter geslagen had. Dit gebod is niet dubbelzinnig; het is duidelijk en laat geen twijfel toe Is er een onder u, die mij zou raden de proef te nemen? Nu dan, ben ik dan niet gerechtvaardigd, als ik beweer, dat de universeele tegenkanting tegen dit gebod even duidelijk en onmiskenbaar is, als het voorschrift zelve? Vergeef mij, dat ik hier zoo nadrukkelijk op blijf staan en daarmee misschien velen kwets in hun voelen, in een oud en dierbaar geloof, maar het is zoo hoog noodig dat wij al die kronkels en knoopen in onze moraal en rede ontwarren en gladstrijken om de feiten te kunnen zien, zooals zij zijn Wat Jezus was, God of mensch, en wie zijne discipelen waren, wil ik hier niet bespreken. Maar dit schijnt mij vast te staan, dat zij wezens waren, die wij mogen bewonderen, vereeren, en trachten te begrijpen - maar niet rechtstreeks en werktuigelijk navolgen. Denk hier weer aan het gevaarlijke van woorden, en het ontbreken van de wetenschap der Beteekenis. Het navolgen van Christus beduidt voor mij aan den | |
[pagina 231]
| |
éénen kant de hoogste Deugd; aan den anderen de grootste Misdaad. Christus te verstaan of liever te begrijpen is onze grootste deugd, ons hoogste doel. Maar hem te volgen - dat is na te apen - zonder de goddelijke hoedanigheden verkregen te hebben, die hem de innerlijke drang waren tot al zijne daden en woorden; zijn voorschriften te volgen, werktuigelijk en zonder ze als een gloeiende Waarheid in onze ziel te voelen branden, dat is zwarte schuld en de leelijkste en gevaarlijkste zonde, die ik mij verbeelden kan. Zeker zult gij mij toestemmen, dat deze bemerking hier te juister tijd en op de rechte plaats is. Zien wij niet het kwaad en de verwarring aangericht door die welmeenende priesters, die midden in de geweldige complicaties en verwarde problemen van onzen modernen tijd ons vragen ‘Wat zou Christus doen?’ Dit is geen godslastering, het is erger. Te vragen wat Jezus zou doen in de plaats van een hedendaagsche effekten-makelaar in Wallstreet beduidt hetzelfde als te zeggen, dat iedere geldman, die zich Christen noemt - en die zijn er velen, zegt men - Jezus' levenswijs zou moeten volgen. Dit behoort tot die gevaarlijke uitingen, die niet bevrijden maar kluisteren - een wegwijzer, die ons bij den nek wil grijpen en voortduwen. Maar ik hoorde nog van geen geldman die zich liet voortduwen. Amerikaansche mannen van zaken zijn wellicht wat hardnekkig. Zij zouden genoodzaakt zijn tot het besluit te komen, dat zij of hun geheele levenswijs moeten veranderen, hun natuurlijke neigingen en overtuiging opgeven en doen wat tegennatuurlijk voor hen zou zijn - òf dat zij hun geloof in Christus en hun eerbied voor het | |
[pagina 232]
| |
Evangelie moeten loslaten. Is dit geen wreed dilemma en een onontwarbare geestelijke verwikkeling? Zoozéér zelfs dat wij gewettigd zijn te meenen, dat die verbijsterende verwarring alle pogen tot logisch handelen en denken moet verlammen of om er een eind aan te maken, dwingen tot zelfmoord. Maar tot ons geluk zijn onze instincten sterker dan onze rede, ook hebben mannen van zaken geen tijd zich met diepere bespiegelingen af te geven. Nu is echter al deze verwarring alléén het gevolg van misverstanden. Ook van het verkeerd begrijpen van dat groote boek, dat ons het Leven van Jezus geeft. Als wij dat boek juist beschouwen, met eerbiedige bewondering, zooals wij een groot kunstwerk begrijpen, - dan zal het een schat en een zegen voor ons zijn Maar wanneer wij het nemen, als een verzameling van voorschriften, waarvoor het helaas sedert eeuwen gehouden is, tot ramp en schande van het menschdom, als wij het houden voor een gestrenge wet voor ons allen en voor altijd - dan wordt die zegen een vloek. Zelfs wanneer wij het aannemen als eene goddelijke openbaring, moeten wij steeds bedenken, dat wij weten van een andere innerlijke goddelijke openbaring, die nooit aflaat te werken op ons gemoed. Waar die twee in strijd komen, moeten wij kiezen, moedig en vrij. Laat mij alleen maar één feit noemen, dat zeker weinigen zullen tegenspreken in dezen tijd: het feit, dat die goddelijke en zedelijke eigenschappen, die wij in Jezus het meest bewonderen, in hoofdzaak ontwikkelen door beschaving. En door deze twee groote factoren der beschaving: Kunst en Wetenschap En wat moeten wij dan, dit wetende, zeggen, wanneer wij ze in het Evangelie verzwegen of veroordeeld zien, | |
[pagina 233]
| |
en niets bespeuren van eenigen wenk omtrent die beide? Kunst en wetenschap worden niet alleen niet aanbevolen, maar verwaarloosd of veroordeeld. Nu beweer ik - en ik zou het volhouden tegenover iedere autoriteit - dat dit een gevaarlijk verzuim en groote dwaling is, waarvan de gevolgen fataal zijn gebleken. De dwaling moge te verontschuldigen zijn, door de geest van die oude tijden, maar moest het Evangelie een boek van profetische voorschiften zijn, dan is het verzuim onvergeefelijk. Het heeft de komst van het Godsrijk vele eeuwen vertraagd. Want ik durf te zeggen, dat niemand onzer zijn vlucht zal nemen naar dat Godsrijk, zonder de vleugelen van wetenschap en kunst. En zij die het getracht hebben alléén door Jezus na te apen, hebben schromelijk gefaald en kwamen neer in den modder van dweepzucht en huichelarij. Maar welke practische voorschriften behoeven wij dan in de eerste plaats? Het eerst behooren wij te weten, welke goederen gemeenschappelijk eigendom moeten zijn in een goedgeordende samenleving. Wij behoeven te weten hoe wij recht en billijk moeten omgaan met kapitaal en rente. Niet ze afschaffen, zooals de dwepers willen, want de maatschappij heeft ze noodig, maar er wijs, rechtvaardig en eerlijk mede handelen Wij hebben noodig te weten hoe den rijkdom te gebruiken, opdat die rechtvaardig verdeeld worde. Niet den rijkdom te verwerpen, als de letter van het Evangelie ons voorschrijft, zooals Sint Franciscus deed en de fanatieke aanhangers van een leven in armoede. | |
[pagina 234]
| |
Want armoede is noch eerbiedwaardig, noch heilig; ieder mensch met gezonden geest en ziende oogen moet dat erkennen. Zij is een vreeselijke vloek, in dreigende oppositie met de hoogere deugden, kunst, wijsheid, wetenschap en beschaving Armoede verlaagt en verdierlijkt, ontwikkelt al de lagere neigingen en onderdrukt het geestelijke en goddelijke in den mensch. Terwijl rijkdom is en was, de beweegkracht voor kunst, wetenschap en beschaving, voor schoonheid en wijsheid. Geen hoogtepunt van beschaving is bereikt zonder rijkdom. Rijkdom was de onmiddellijke oorzaak van de glorie der beroemde centra van hooge menschelijke cultuur, Egypte en Athene, Rome, Florence, de Nederlanden, Engeland. Maar bedenk dat deze uitkomst alléén verkregen wordt, door gemeenschappelijken rijkdom. Dit is een belangrijk onderscheid, dat gewoonlijk niet in het oog wordt gehouden. Gemeenschappelijke rijkdom is een zegen, en een noodzakelijkheid voor alle hoogere geestelijke ontwikkeling. Geen hoog geestelijk peil wordt bereikt zonder rust en ruimte van tijd, en geen vrije tijd is mogelijk zonder gemeenschappelijken rijkdom. Maar onbegrensde persoonlijke rijkdom, zooals wij dien kennen in den tegenwoordigen wanordelijken toestand onzer samenleving is een vloek en de oorzaak van geestelijken en lichamelijken ondergang. Een oppervlakkige kennis van het beloop der groote beschavingsperioden volstaat om u dit te doen inzien. Overal waar het individu vrijheid had, onmetelijke rijkdommen op te stapelen voor eigen gebruik, en zoodoende persoonlijk oppermachtig te worden, volgde uitbundige weelde, en zedenbederf en het eind was geheele | |
[pagina 235]
| |
ondergang voor de gemeenschap zelve. En aan u, Amerikanen, zou ik deze vraag willen voorleggen: ‘Gelooft gij in waarheid, dat deze regel, den mensch zóó duidelijk door zijn eigen geschiedenis aangetoond, nu niet meer van kracht is?’ ‘Denkt gij waarlijk, gij burgers van deze groote Republiek, dat gij het lot kunt ontgaan dat het machtige Romeinsche rijk getroffen heeft, als gij voortgaat een der duidelijkste lessen der historie te verwaarloozen?’ Ik ben burger van een klein Koninkrijk, dat zijn stem niet meer verheffen kan in de samenkomst der natiën. Maar Holland, nu een onbeteekenend rijkje, was ééns een machtige Republiek en het had zijn heerschers-droomen, zooals gij ze nu hebt. Doch het verzuimde het groote beginsel, dat gemeenschappelijk bezit een zegen is, maar onbegrensde persoonlijke rijkdom een vloek; en mijn arm land is toen gezonken tot een diepte van vernedering en schande, die mogelijk u tot waarschuwing kan zijn. Gelooft gij in waarheid, dat Uwe tegenwoordige sociale instellingen, meer werkelijk democratisch zijn, een betere waarborg tegen ontbinding en ondergang, dan die van het Athene van Pericles of het Rome van Cato den Oudere Meent gij, dat de idee, ‘democratische republiek’ een vrije staat door vrijheid sterk, zooals zij voor een eeuw leefde in den geest der groote Stichters van het Amerikaansche Rijk, hier tot levende realiteit is geworden? Gelooft gij, dat Franklin en Washington, indien zij nu in uw midden terugkeerden, zouden uitroepen: ‘Dit was het doel van ons streven en strijden!?’ Ziet gij dan niet, dat gij, de Republiek par excellence, waar geen titels, geen aristocratie, geen ordeteekens geoorloofd zijn, dat gij met dat al geen stap verder van | |
[pagina 236]
| |
de monarchie verwijderd zijt, met al haar aanhangsels, dan de Romeinsche Republiek in den tijd der eerste Christenen, of de Fransche Republiek in het begin der vorige eeuw? En eenvoudig dáárom, dat gij met Uwe tegenwoordige sociale verhoudingen gij dien regeeringsvorm verdient; en iedere natie de regeering krijgt, die zij verdient en geen andere. Als gij dit niet ziet of niet gelooft, dan voel ik het recht, krachtens de droevige ervaringen van mijn eigen natie, te glimlachen over uw optimisme. Wij verdreven één grooten Tyran en kregen er een menigte kleintjes voor terug. Niet alleen uit de geschiedenis der menschen, maar ook uit de natuurgeschiedenis kunnen wij leeren omtrent rijkdom, gemeenschappelijke en persoonlijke, en omtrent de éénige veilige en duurzame betrekking tusschen die beiden. Onder de vele bedrijven, die ik beoefend heb, gedurende mijne practische studie der Sociologie, was ook de bijen-teelt En wanneer wij nu de bijengemeenschap observeeren, zullen wij fondamenteele wetten ontdekken, die gelden voor de maatschappij der menschen, zoowel als voor die der bijen. Bijen zijn kapitalisten. Zij vergaderen een onmetelijken voorraad. De bijen, die in den zomer geboren worden, sterven in den herfst, en gedurende hun kort zomerleven werken zij niet alléén voor zichzelven, maar zij verrichten een geweldige massa overwerk. En de vruchten van dien arbeid, de meerwaarde zou Marx zeggen, laten zij na aan de gemeenschap, ten voordeele van de in den herfst geboren bijen opdat die den winter overleven en de volgende lente kunnen bereiken. Dit feit is zéér merkwaardig, en een ernstige les voor den mensch Maar nog merkwaardiger en een | |
[pagina 237]
| |
blijvend wonder voor den beschouwer is het feit, dat iedere bij steeds in onmiddellijk contact is met kolossale hoeveelheden honig en toch nooit meer gebruikt voor eigen behoeften dan strikt noodig is. En de zelfbeheersching en zelf-opoffering gaan zóóver, dat in tijden van gebrek of hongersnood, de laatste droppel honig met nauwgezetheid bewaard wordt voor de koningin, de moeder van het volk; en ieder individu laat zich vrijwillig doodhongeren. Deze verwonderlijke economie is ernstig nadenken waard; en mij dunkt dat zij den mensch moet doen blozen van schaamte. Hier nu zien wij kapitalisme en communisme vereenigd. Bovendien zien wij, dat door die samenwerking alléén zoowel kapitalisme als communisme practisch en nuttig is voor individuen èn gemeenschap. En ten laatste vinden wij hier het antwoord op de vraag, hoe het kapitalisme billijk kan zijn, en communisme meer dan een droombeeld. Dit antwoord luidt: alléén dan als de individuen van de menschelijke gemeenschap de zelfbeheersching geleerd hebben van de bijen en sober leerden leven in de onmiddellijke nabijheid van groote gemeenschappelijke rijkdommen. Schijnt het u onmogelijk? Nu, dan verklaar ik mijzelf in dit opzicht voor optimist, en glimlach over uw pessimisme. Want geringer is mijn geloof aan de zoogenaamde democratische instellingen van het hedendaagsch Amerika, dan aan de eindelijke overwinning van het gezonde verstand van het menschenras, en bovenal zijn instinct van zelfbehoud. Want alleen gezond verstand en instinct van zelfbehoud, kunnen den mensch doen handelen naar de overtuiging, dat individueele zelfbeheersching en beperkt | |
[pagina 238]
| |
privaat bezit de gemeenschap kunnen behoeden voor degeneratie en ondergang. En zóó in het oogvallend zijn de fatale, en voor ras en individuen vernietigende eigenschappen van de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen, dat onbekend met de macht der conventie, met het halsstarrig vasthouden aan sommige dwalingen en met de traagheid der massa het ons onbegrijpelijk zou wezen, hoe de mensch zoo zorgeloos zich ten verderve laat gaan. Het grootste gevaar zie ik hierin, dat het den bekwaamsten individuën vrijstaat, onbeperkte rijkdommen te verzamelen voor persoonlijk gebruik, zoodat zij lang vóór dat hun werkkracht verdwenen is iederen prikkel tot werken verloren hebben, en met hun kinderen in de grootste weelde kunnen leven, alléén met niets doen. Begrijpt dit goed: er zou geen gevaar zijn wanneer de knapsten en bekwaamsten zóó hoog gesalarieerd werden, dat zij ten volle voldaan waren Maar het dreigende gevaar voor ons allen, voor maatschappij en individuen, voor ons en onze kinderen ligt hierin, dat ieder van ons vrijheid kan krijgen met werken op te houden, en te leven van zijn geld, wat zeggen wil, van woeker en parasitisme, zonder eenig equivalent te geven in nuttig werk. Een kind ziet, dat de maatschappij zóó hare beste krachten moet verliezen. Zoo wordt de hoogste prijs niet betaald voor goed werk, maar voor niets doen, en zoo wordt onvermijdelijk luiheid aangekweekt, tot het ideaal is ‘rijk worden en niets uitvoeren.’ Denk u dit eens in: een samenleving verplicht te steunen op de werkkrachten van zijn leden, waarin het algemeene ideaal is, de mogelijkheid heel rijk te zijn en | |
[pagina 239]
| |
geen ander werk te hebben dan de productie der gezamenlijke werkkrachten te verkwisten! Is dit zelfvernietiging of niet? Men spreekt van egoïsme, en zegt mij, dat het egoïsme in den mensch te sterk is om een betere sociale orde mogelijk te doen zijn. Maar nu vraag ik: is het egoïsme zijn huis in brand te steken en zijn kinderen te vergiftigen? En handelen wij niet even onzinnig, wanneer wij het mogelijk maken, dat velen, en de besten onzer, zich te gronde richten door luiheid en overdaad, omdat wij hen betalen voor hun rijkdom en niets doen? Dit is geen egoïsme: het is domheid en zelfmoord. Zoo wij met onzen gezamenlijken arbeid en met algemeene goedkeuring, een troep waardelooze parasieten onderhielden, die het gemeen goed in luiheid en weelde verkwistten, dan zou het kwaad niet zoo groot zijn. Het zou belachelijk zijn, maar onschadelijk; want een arbeidzame gemeenschap zou het zich gemakkelijk kunnen veroorloven, zooals zij zich bij voorbeeld de weelde van een dierentuin kan veroorloven. Maar onze knapste menschen en intelligentste werkers drijven wij onafgebroken in een draaikolk van buitensporige luxe en doemen ze met hun kinderen ten ondergang, door hen toe te staan te leven van de opbrengst van opgehoopte rijkdommen, zonder eenigen arbeid. Zóó tapt men de maatschappij het gezonde bloed af, zoodat zij langzaam moet doodbloeden. Ik zeg langzaam - maar toch in de beschavingsgeschiedenis verloopen die processen vrij snel. Er waren maar twee eeuwen noodig om de eenmaal zoo roemrijke Hollandsche Republiek op den rand van haren ondergang te brengen. | |
[pagina 240]
| |
Natuurlijk zult gij mij vragen of ik een redmiddel weet. Mijn antwoord luidt: Hebt gij, die dat vraagt, er al eens ernstig naar gezocht? Zeker niet, want ware dat gebeurd, dan zoudt gij mij niet vragen. Gij zoudt mij even goed kunnen vragen of ik den weg uit New-York kan vinden. Die is moeilijk te vinden, als men er niet naar zoekt. Vele jaren lang heb ik gezocht naar den uitweg uit de sociale wanorde, of liever onvolmaakte orde, waarin wij tegenwoordig leven; ik heb er lang en ernstig naar gezocht, en ik heb bevonden, dat die weg gemakkelijk te zien en aan te toonen is. Even gemakkelijk als de waterweg tusschen den Atlantischen en den Stillen Oceaan is aan te toonen. Maar dien weg maken en gebruiken, dat is een andere zaak, dat kan men niet alléén doen. Hiervan ben ik echter overtuigd, dat indien er zooveel menschen als aan den grooten waterweg werken, gingen arbeiden met hun geheele hart en met al hun energie aan de oplossing van dat sociale vraagstuk, dan zou de weg uit den maatschappelijken doolhof eerder zijn gebaand en voltooid dan het Kanaal van Panama. Maar niet alleen handen zouden wij noodig hebben om te graven en te kruien, maar ook de mannen van kunde en practischen geest, de ingenieurs en de groote leiders, die het werk moeten organiseeren. Laat ons trachten den omvang van deze taak te overzien. Het zou zijn, eene gemeenschap te vormen, die als gemeenschappelijk goed zou moeten beheeren de eigendommen, die ten behoeve van het behoud en welvaren van allen aan de gemeenschap moeten blijven; eene maatschappij, die niet toelaat dat de bekwaamsten van hare leden | |
[pagina 241]
| |
gezamenlijk eigendom verkwisten zonder nuttigen arbeid in ruil te geven, en die de mogelijkheden van buitensporige weelde, parasitisme en luiheid tegengaat. Die van den anderen kant geen armoede duldt, en niet toe laat, dat bekwame en arbeidzame lieden verhongeren omdat er geen werk voor hen is. Acht gij het vormen van zulk een maatschappij als een wonder?, een grooter wonder dan het Kanaal van Panama? Goed, maar dan verzeker ik u hier, dat zulk een wonder alléén de maatschappij kan redden van een zéér snellen en gruwelijken val. Ik kan U in deze toespraak geen theoriën geven. Ik heb alleen maar enkele wenken voor u en meeningen, die gegrond zijn op jarenlange studie en bittere ondervindingen. Maar ik ben bereid die meeningen te bespreken en nader te omschrijven, wanneer gij maar wilt. In dit land, het land van Henry George, is het onnoodig uit te wijden over het onrechtvaardige van privaatgrondbezit, en het goed recht van gemeenschappelijk grondeigendom. Zeven jaar geleden heb ik in Holland een maatschappij voor gemeenschappelijk grondbezit opgericht. Die maatschappij bestaat nog en ik beschouw haar experimenteelen arbeid als hoogst leerzaam en gewichtig. Maar bij mijn practische proefnemingen heb ik ondervonden, dat het gemeenschappelijk bezitten van den grond absoluut waardeloos en zelfs verkeerd is, als de gemeenschap, die den grond bezit, niet goed georganiseerd is. Privaat bezit in de handen van een goed landheer is oneindig verkieslijk boven gemeenschappelijk bezit van een slecht geordende gemeenschap. En dàt is de reden van het wonderlijke maar alge- | |
[pagina 242]
| |
meen erkende feit, dat het land-communisme zooals het nog bestaat in Rusland, op Java en in andere landen, geen voordeel is, maar een beletsel voor de welvaart der bevolking. Organisatie, strenge, nauwgezette, krachtige en in volmaaktheid werkende organisatie, dat is de alles omvattende voorwaarde, voor gemeenschappelijk bezit en bovenal voor gemeenschappelijk grondbezit. Ik zou zelfs zoo ver kunnen gaan te beweren, dat hoe beter georganiseerd eene gemeenschap is, hoe vollediger de vorm van communisme zal zijn die zij verdragen kan. En in een volmaakte organisatie, waaraan de mensch zich misschien over duizend jaar zal hebben aangepast, zou het idee privaat bezit zijn beteekenis waarschijnlijk geheel verloren hebben. Eene flauwe voorstelling hiervan op kleine schaal geeft ons de gegoede huishouding van een liefhebbend gezin. Maar het zou te bejammeren zijn als wij gingen denken, dat omdat wij bij de groote massa van onze tijdgenooten niet kunnen verwachten, de wijsheid en beschaving, de liefde en het verstand, noodig voor een volmaakten vorm van communisme, - dat het daarom niet nader te bereiken zou zijn. Hebben wij in de vorige eeuw niet reuzenstappen in die richting gedaan? De belangrijkste stap, die ik na mijn ondervindingen voor mogelijk houd, en zelfs voor zeer bereikbaar, is de communisatie van de productiemiddelen, in de eerste plaats van het zich ophoopende kapitaal. Vóór mijne practische proefneming dacht ik, dat men met land moest beginnen, maar de praktijk leerde mij, dat land de laatste vorm van kapitaal is, geschikt om met goed gevolg gemeen eigendom te worden. Kapitaal in anderen vorm en zijne accumulatie: rente, | |
[pagina 243]
| |
moeten het eerst komen. De communisatie van kapitaal en rente, het overbrengen van de accumulatie der goederen in handen van de gemeenschap, dat is de eerste en belangrijkste stap, die wij in het belang van de geheele menschheid moeten doen. Gedeeltelijk is dat al gebeurd, in de coöperatieve vereenigingen. Maar het is niet met duidelijk en juist begrip van het doel gedaan, niet streng en methodisch. Wij onderscheiden twee schema's van organisatie. Het eerste is dat van de fanatieke communisten. Hun regel is: ‘Werken naar neiging, belooning naar behoeften.’ Ik zeg krachtens mijn persoonlijke ondervinding, dat op dit oogenblik die regel onmogelijk, onhoudbaar en gevaarlijk is. De andere regel, gewoonlijk dien van den coöperator genoemd, is deze: ‘werk naar bekwaamheid, belooning naar levering’. Hetgeen zeggen wil: productiemiddelen gemeen goed, accumulatie-kapitaal en rente onder het beheer der gemeenschap, salaris naar wat er afgeleverd is, volgens den standaard der algemeen aangenomen waarde door vraag en aanbod bepaald. Geen afschaffen van rente en kapitaal, maar ze onttrekken aan het beheer van het individu, omdat geen mensch sterk genoeg is, de vrijheid en macht van onbegrensden rijkdom te dragen. Hij verkwist het, en het bederft hem of ten minste zijne kinderen. Maar vrije en ruime vergoeding voor de bekwaamsten; geef hun, wat zij vragen voor hun werk onder deze beperking dat zij werken zullen zoolang zij daartoe in staat zijn, en nooit zooveel kunnen ophoopen, dat zij en hunne kinderen daardoor van de verplichting ontslagen worden, de gemeenschap nuttig te zijn. En nu komt de groote vraag: Van welken aard zal | |
[pagina 244]
| |
de gemeenschap zijn, die vertrouwd wordt met het bezit van allen? Waar is haar plaats? Wie moeten haar vormen? Hoe zal zij georganiseerd zijn? Wie hare leden? Er is in deze rede voor mij geen ruimte om in dit vraagstuk dieper door te dringen. Ik kan maar eenige inleidende wenken geven. In de eerste plaats moeten wij niet verwarren eene gemeenschap met een politieken staat. Wat was de oorsprong van den staat en wat is zijn karakter ten gevolge van dien oorsprong? De oorspronkelijke staat werd gevormd met een tweeledig doel: verdediging en verovering. Onze tegenwoordige politieke staat is een overblijfsel uit die tijden, toen iedere natie ook een economische eenheid was, die zijn bestaan vond in eigen middelen of uit het zich gewelddadig toeëigenen van anderer grond en goed. Maar in de laatste eeuwen is er een gestadige en snelle wijziging in het karakter der menschelijke maatschappij. In plaats van eene organisatie voor aanval en verdediging komt die voor productie en verspreiding, in de plaats van rooven komt ruilen en voor geweld, vreedzame handel. En deze nieuwe organisatie overgroeit politieke en zelfs nationale grenzen. Een immens net van handel en verkeer is over de geheele wereld uitgebreid, en de band van het handelsverkeer is dikwijls sterker dan die van politieke eenheid. Erkennen wij dat feit, dan is het ons ook duidelijk, dat de gemeenschap der toekomst buiten verband met de politieke grenzen zal staan. Zeker berust nu nog alle administratie en registratie bij den politieken staat en het is billijk en noodig dat het nog lang zoo blijft. Want aan die orde mag geen oogenblik den teugel worden gevierd. Doch het behoeft | |
[pagina 245]
| |
niet altijd zoo te blijven, en de eventueele organisatie van een internationaal handelslichaam zal mogelijk te eeniger tijd al onze politieke staten overtreffen in sterkte en macht. Maar ik zou willen vragen, of het al degenen, die vast gelooven in de noodzakelijkheid en mogelijkheid van een betere sociale orde, of het hun niet vrijstaat ten allen tijde zich over de geheele wereld te vereenigen, en een lichaam of corporatie te vormen met alle regels en instellingen, die hun rechtvaardig schijnen. Deze vraag leg ik alle ontevredenen vóór, alle socialisten, alle revolutie-mannen, alle communisten, alle klassenstrijders: Waarom vereenigt gij u niet, en maakt wetten en instellingen en voorschriften geheel naar Uwe overtuiging, zoodat gij dan den handel regelen kunt volgens uw rechtvaardig inzicht, het kapitaal in handen van de gemeenschap brengen, en op die wijze Uwe tegenstanders en de politieke staten overtroeven? Mijn practische proefnemingen hebben mij het antwoord gegeven, dat ik bij de theorie niet vond. Het antwoord is dit: omdat de menschen in geenen deele de onafhankelijke en rationeel-handelende dieren zijn, waarvoor zij zich zelf zoo gaarne houden. De menschen handelen en denken altijd min of meer troepsgewijs, in kudden, onder den invloed van groote leidende geesten, of sterke geestelijke stroomingen. Als de mensch redelijk en onafhankelijk dacht en handelde, zou spoedig en gemakkelijk een groot handelslichaam met een logische en rechtvaardige sociale organisatie gevormd zijn, en in zijn groote zelfbeschermende kracht zou het alle andere corporaties en organisaties over het hoofd groeien. Maar bij de tegenwoordige verhoudingen, zal zulk een lichaam alleen dan gevormd | |
[pagina 246]
| |
kunnen worden, wanneer een machtige geest, handelsgenie en organisator, de zaak in handen neemt, zijn ziel en leven er aan wijdend. Het is vernederend voor ons, maar het is zoo. Nu ben ik van twee dingen zeker: 1e dat ik niet dat genie ben, 2e dat ik mogelijk in staat zal zijn, dien man te vinden te eeniger tijd in mijn leven en misschien zelfs hem te bezielen tot het aanvaarden van deze roemrijke taak. Misschien is hij in deze zaal op ditzelfde oogenblik. Dat ééns die man zal opstaan, en dat het nageslacht zijn naam hooger eeren zal dan dien van Caesar of Napoleon, dat geloof ik vast. Kennen wij niet verbijsterende voorbeelden van wat een enkel organiseerend handelsgenie in ongeloofelijk korten tijd bereikte? Ik meen nog niet die industrieele hoofden, die werkten met een eigen zelfzuchtig doel. Wij hebben het voorbeeld van een zéér onzelfzuchtig en edelaardig man, die zeker niet werkte in persoonlijk belang, en die een wonderbare en geniale organisatie heeft tot stand gebracht, die de geheele wereld omvat. Wat wij ook mogen denken van het Leger des Heils, als geheel onzelfzuchtige organisatie staat het als unicum in de geschiedenis der beschaving. Deze groote organisatie is het gewrocht van één enkelen leidenden geest. En wij allen moeten erkennen, dat het voor redding van armoede en zonde zéér veel gedaan heeft, en op reusachtige schaal. Maar vergun mij te zeggen, dat ik nog veel hooger waarde zou toekennen aan de schepping van een heilsleger, dat het ontstaan van armoede en zonde zou voorkomen. | |
[pagina 247]
| |
Een Heilsleger, dat de menschheid zou bewaren voor ontaarding van geest en karakter en zeden, veroorzaakt door de vrije beschikking over onbegrensde rijkdommen met de gevolgen: luiheid, weelde en losbandigheid. Een Heilsleger, dat zaken zou doen met ijver en voorspoed, maar den valstrik van zelfvernietiging zou ontgaan, die in dezen tijd ieder voorspoedig man van zaken dreigt. Een Heilsleger, dat met een paar eenvoudige maar strenge wetten den woekeraar en parasiet zou weren, omdat het niemand van zijn leden veroorlooft in ledigheid te leven en het gemeenschappelijk goed te verkwisten in beuzelachtig tijdverdrijf. Een Heilsleger, dat geen verkwisters zou dulden in zijne organisatie, noch bekwame menschen zou laten verhongeren zonder werk, dat zijne oude arbeiders en invaliden zou verzorgen, zonder hen te vernederen. Dat op royale wijze kunst en wetenschap zou bevorderen, omdat deze de factoren zijn, die de menschheid verheffen. En dat ruim en vrijzinnig de opvoeding zijner jonge leden zou ter harte nemen, daar de bron der volmaking ontspringt bij de jeugd. Zulk een Leger des Heils heb ik mij gedroomd. Maar door mij zal het niet worden gesticht, omdat ik niets anders ben dan een droomer van droomen. Maar bedenkt dit, vraag ik u, dat al het gewordene tot vader een droom heeft, in oude tijden gedroomd. En dat de droomer in die oude tijden, als hij het waagde te gelooven in visioenen, die nu door de werkelijkheid al lang overtroffen zijn, dat die droomer een dwaas genoemd werd zooals velen mij thans een dwaas noemen. En nog eens waarschuw ik U: weest niet slaven van | |
[pagina 248]
| |
een woord. Noemt mijn droombeeld: communisme, collectivisme, socialisme, coöperatie, antiparasitisme of verzint een fonkelnieuw etiket, het staat u vrij. Maar ik houd vol, dat mijn droombeeld de scheppende kracht van het levende heeft; dat het geen persoonlijk stokpaardje is, maar dat het leeft in de zielen van duizenden en honderdduizenden, en dat zelfs de mogelijkheid bestaat, dat van de jongsten onder u er zijn, die van dien droom de grandiose werkelijkheid zullen beleven. |
|