Studies. Vijfde reeks
(1908)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |
Internationale antwoorden.
| |
[pagina 167]
| |
geduld en zelfbedwang. Woorden kosten geen geld en weinig tijd Met feiten is het anders Wij behooren rustig en volhardend te blijven handelen en de goede luidjes te laten beweren net wat ze verkiezen. Toch mag en kan dit niet altijd en onvoorwaardelijk volgehouden worden Wij werken niet voor ons zelf maar ook voor de menigte buiten ons, en we hebben medewerking noodig. We moeten dus trachten onze bedoelingen te doen begrijpen, misverstanden op te heffen, waar het eenigszins mogelijk is Omdat wij medewerkers dringend noodig hebben en niemand medewerken wil aan een zaak die hij niet begrijpt. En het staat bij mij vast, dat misverstand en wanbegrip alléén, de eenige redenen zijn, waarom niet reeds duizenden ja! honderdduizenden zich bij ons aansluiten. Daarom is het noodig geweest dat ik sprak en nogmaals sprak, waar ik ter wille van het werk zelf beter had gedaan te zwijgen. Mijn spreken scheen sommigen en ook mijzelf dikwijls voorbarig, en toch is ook weer de onbevattelijkheid der menschen voor het ongewone zóó groot, dat ik eigenlijk honderdmalen meer en langer had moeten spreken om tot hun begrip door te dringen. In deze groote moeilijkheid moeten wij met zorg den middelweg kiezen. Geheel zwijgen, tactisch het beste, is practisch onuitvoerbaar, en wij weten bij ervaring dat onze tegenstanders gereed staan elk onzer woorden te misbruiken of verkeerd uit te leggen, als zij er maar eenigszins kans toe zien. Op dit oogenblik acht ik het tijd tot eenige nadere uiteenzettingen en uw uitnoodiging geeft mij daartoe een goede aanleiding. De vorm van een open schrijven aan u schijnt mij daartoe de geschikte Uit uw brieven leer ik u kennen als iemand met wien men open en oprecht | |
[pagina 168]
| |
discussieeren kan, iemand zonder de schampere aanmatiging der partij-mannen, iemand die als tegenstander niet zijn kracht zoekt in het verdraaien van eens anders bedoeling, of in kleinzielige of fanatieke hatelijkheid. Ik maak mij evenwel geen illusie u te overtuigen, daarvoor ken ik te goed de natuurlijke en algemeene eigenschap van het menschelijk denkvermogen, om een eenmaal aangenomen plooi - als ik het zoo noemen mag - te behouden. Maar ik spreek ook voor tal van anderen, die mij en ons werken nog niet begrijpen. En ook al verwacht men niet begrepen te worden, toch voelt men het als plicht de gelegenheid tot begrijpen te geven Ik zal daarom zoo open en oprecht mogelijk spreken en daarbij noch u sparen, noch mijzelven. De eerste eisch van een verstandige discussie acht ik deze, dat waar personen in het debat worden aangeroerd, zooals vaak onvermijdelijk is, de spreker zijn eigen persoon en die van zijn tegenstander op gelijken voet weet te behandelen, alsof het beiden vreemden zijn die hem niet aangaan. Om dan te beginnen kom ik direct op tegen uw kwalificatie van mijn artikelenGa naar voetnoot1) als een soort van ‘wanhoopskreet’. Daar heeft het niets van Een ‘triomfkreet’ zou nog juister zijn. De triomfkreet namelijk van een onderzoeker die een positieve uitkomst heeft verkregen. Hoe weinig toont men in 't algemeen, en gij hier in 't bijzonder, de houding en den gemoedstoestand te begrijpen van een wetenschappelijk mensch. Een vrouwelijk G.G.B.-er schreef mij dat ik ‘wel erg veel verdriet moest hebben’ door deze geschiedenis. Het feit is dat, ondanks | |
[pagina 169]
| |
kleine ergernissen en moeilijkheden, het innerlijk geluk en de voldoening, dat ik nu helder mijn weg zie, verre overweegt. Wat beteekent daartegenover het door Boissevain opgestookte relletje in de Nederlandsche pers en het sputteren van sommige G.G.B.-leden? Laat de een maar zeggen dat ik het opgeef en de ander dat ik het mis heb, wat ik weet dat weet ik, en daaraan kan hun gepraat niets veranderen Niemand hoeft mij te gelooven, de waarheid zal wel voor zich zelf zorgen, en wie niet hooren wil, moet dan maar voelen. Toen ik student in de medicijnen was, deed ik een onderzoeking over voeding bij tuberculose. Dat geschiedde natuurlijk met menschen, lijders, die zich gaarne tot dat onderzoek beschikbaar stelden, die zich stipt onderwierpen aan wat ik zeide, die mij vertrouwden als ik zeide dat het hun mogelijk vooruit en zeker niet achteruit zou brengen. En meent gij dat ik toen ‘wanhoopskreten’ slaakte, als ik moest constateeren dat alleen een bepaalde wijze van voeding in bepaalde omstandigheden eenigen invloed had? Heeft men mij toen verweten, - zooals een inzender in dit nummer - dat ik ‘vivisectie’ pleegde? Heeft men toen uitgeroepen: ‘dat had je alles al vooruit kunnen weten, want die en die professor heeft het óók al gezegd?’ Heeft één van die patienten, op wie ik mijn proeven nam, mij boos aangekeken of mij een verwijt gemaakt, omdat het niet hielp? Integendeel, ik kreeg roerende betuigingen van dankbaarheid, ook waar ik hoegenaamd niets uitrichtte, voor mijne moeite en goede bedoeling. En toch was toen mijn houding, mijn beweegreden, mijn werkwijze anders dan nu? Was ik toen een meer | |
[pagina 170]
| |
of minder gevallen mensch, profeet, messias, of hoe gij 't verder noemt, dan nu? Ik was toen en ben nu nog gevoelsmensch, in dien zin als ik hoop dat gij 't ook zijt. Ik werd namelijk gedreven door 't gevoel dat er een groote ramp bestond, die ik behoorde te bestrijden. Ik handelde dus uit gevoel, uit liefde, zoo ge wilt. Maar toen, evenmin als nu, liet ik mijn wetenschappelijke en verstandelijke conclusies door mijn gevoel beïnvloeden. Toen, evenmin als nu, liet ik mij door klein gevoel - sentimentaliteit - of overgevoel, afleiden van den weg, mij door het groote gevoel voorgeschreven. Ik moest dikwijls, evenals elke geneesheer, hard zijn en schijnbaar wreed, als ik b.v. weigerde een lijder die te ver heen was, in mijn proefnemingen op te nemen. En dacht gij dat ik toen, als een proef mislukte, als ik niets uitrichtte, ‘mijn profeten-mantel over 't hoofd trok’, zooals gij 't zoo mooi beschrijft en ging jammeren over de zwakte van 't menschenras, in een eenzaam hoekje? Wat een wonderlijk slechten kijk hebt gij toch op menschen, als gij, zelfs na een oppervlakkige kennismaking met wat ik schreef en deed, tot zulke onmogelijke voorstellingen komt. Ik wil het blaadje eens omkeeren, en u dit verklaren, dat mijn voornaamste en moeilijkste strijd juist gaat tegen de klein-gevoeligheid en sentimentaliteit, die van een wetenschappelijk strenge houding geen begrip heeft, en die den bergtop niet bereiken kan omdat ze bang is de bloempjes te vertrappen die op de helling groeien, - en dan zal ik er aan toevoegen, wat u misschien nog meer verbazen zal, dat ik als de voornaamste oorzaak van die overgevoeligheid, die onwetenschappelijke sen- | |
[pagina 171]
| |
timentaliteit, beschouw de verkeerde opvoeding door u en uw geestverwanten aan de arbeiders gegeven. Dat verlangt nadere toelichting, niet waar? Het klinkt u zelfs wonderspreukig in de ooren, ge eischt bewijs van zulk ongehoord beweren. Ik zal het u geven. Maar ‘De Pionier’ is nog maar een klein blaadje en kan niet zulke lange artikelen opnemen als het ‘Volksdagblad’. Ik hoop echter, dat wat ik zeggen zal de volgende week ook nog van kracht zal zijn. Tot zoolang dus een weinig geduld. | |
[pagina 172]
| |
II.Ik beweerde dus dat de grootste bezwaren die wij ontmoetten bij het streven naar Gemeenschappelijk Bezit, het gevolg bleken te zijn van de verkeerde opvoeding, door u en uw geestverwanten aan de arbeiders gegeven. Gij protesteert al terstond bij het woord ‘opvoeding’. Ge vindt het niet goed dat de eene mensch den ander ‘hier beneden wil opvoeden’. (Misschien vindt ge het ‘daar boven’ tijd genoeg.) Ge ontzegt ‘mij en mijn klassegenooten’ het recht den arbeider te willen opvoeden, want uw ondervinding, van langer dan 8 jaren, heeft u doen zien dat er onder ‘de armsten’ méér ‘onderlinge hulp en gemeenschapszin’ zit, dan onder die klasse-genooten. Ik weet niet, waarde heer Cornelissen, of gij u voorstelt met mij in één klasse te zitten, of dat ge uzelf al tot een hoogere klasse acht bevorderd. Ik voor mij meen volstrekt niet in de hoogste klasse te zitten, en ik acht mijn opvoeding nog lang niet voltooid. Daardoor breng ik zooveel menschen in de war. Want die zijn allemaal ‘klaar’, afgestudeerd, die hebben niets meer te leeren. Al die leiders, en journalisten, en meetingwoordvoerders, die weten het al lang. Die veran- | |
[pagina 173]
| |
deren nooit meer. Anders deugden ze immers niet als leiders? Verbeeld je iemand die eiken dag wat nieuws zegt! waar moet men zich dan aan houden? Dan zou men aldoor aan 't denken en aan 't veranderen moeten blijven en dat is immers veel te lastig? Maar ziet ge, in die lagere klasse dan, waar ik zit, en waar gij en uw klasse-genooten al lang zijt uitgegroeid, daar leeren we nog elken dag. Vreemd, is 't niet? Wat moeten we dan nog wel dom zijn!! En 't aardige is, we worden daar opgevoed, en we voeden op tegelijk. Hoe dat toegaat? Wel, denk dan nog eens aan uw eigen jeugd, en die lang-vervlogen tijd, ontzettend lang geleden, toen er aan u óók nog iets op te voeden viel. Wie hadden den grootsten invloed op uw opvoeding? De schoolmeesters? - Zeker niet. De ouders? - Misschien, maar niet altijd zeker. De krachtigste invloed ging uit van uw kameraadjes, en wel van diegenen, waar ge 't meest tegen op zag Dat waren uw opvoeders, van die naamt ge over: taal, manieren, denkwijze, smaak, soms zelfs kleedij. En later, toen ge grooter waart, toen was het waarschijnlijk een of ander vreemd gezin, met vrienden of vriendinnen, een beetje ouder dan gij, waar ge zaagt hoe de menschen zich wellevend en hoffelijk en broederlijk gedroegen - en dat maakte den diepsten indruk en had den grootsten invloed. Is het zoo niet geweest? Ten minste ongeveer. Welnu! wilden die menschen u opvoeden? Legden zij het er op toe? Vermoedelijk in 't geheel niet. Als 't verstandige menschen waren, zeker niet. En toch deden ze het, en juist omdat ze 't niet wilden. Ik weet hoegenaamd niets van uw particulier leven, en toch weet ik vrij zeker dat 't zoo is geweest, evenals bij ieder. En leeft ge dan nu nog in de illusie, dat ge zelf | |
[pagina 174]
| |
geen opvoeder zijt geweest? Verbeeldt ge u dat het mogelijk is, ook maar éénigszins op den vóórgrond te staan, zooals gij lange jaren in de arbeiderswereld op den voorgrond hebt gestaan, en niet op te voeden, of ge wilt of niet? Maar man! dan acht ik u werkelijk een hoogst gevaarlijk mensch. Want dan doet ge een uiterst gewichtige taak en ge weet het zelf niet. Of weet ge soms niet dat van de duizend menschen, die een krant lezen er 999 het gelezene slaafs in zich opnemen en het morgen weer aan den man brengen als eigen bedenksel? Weet ge dat niet? Of gebeurt dat daar niet in Clamart? Nu maar, dan wordt het tijd dat ge dat wereldsche paradijs eens een poosje vaarwel zegt en ergens anders rond kijkt. Dáár gaat het zooals ik u zeide. De menschen maken hun opvoeders, tegen wil en dank. De overgroote meerderheid heeft geen eigen meening; geen eigen smaak, geen eigen overtuiging. Ze zoeken onmiddellijk iemand wiens gedachten en overtuiging ze kunnen overnemen en navolgen. Dat moeten ze doen, omdat ze anders voelen wankel te staan en vasten grond te verliezen. Dat wist ik al langer dan 8 jaren geleden, want aan zielkunde deed ik eerder dan aan economie. En ik vind het wel wat vreemd van u, dat ge u schijnt te verbazen dat ge bij mij meer zielkundige dan economische beschouwingen vindt. Want ge zult toch wel moeten erkennen dat in de zielkunde de sleutel ligt van alle economische vraagstukken, aangezien de maatschappij nu eenmaal een samenstel is van die bezielde wezentjes, die wij menschen noemen. Als ge nu maar niet, na deze mededeeling, van uw kant zoo ontgoocheld wordt, dat ge uw profetenmantel over 't aangezicht trekt en gaat jeremieeren over de onzelfstandigheid der menschen. | |
[pagina 175]
| |
Elkeen, die eenigszins op den voorgrond komt, moet goed weten, ook al wenscht hij 't niet en al legt hij 't er niet op toe, dat hij opvoedend werkt, hetzij verkeerd, hetzij goed. En de allergevaarlijkste en verkeerdste opvoeding is de sentimenteele, en de vleiende opvoeding. Die kweekt, zooals ieder weet, bedorven kinderen. En aan die opvoeding hebt gij u schuldig gemaakt, Cornelissen, en ge doet het in uw artikel van 12 October wederom. Ge maakt den armen wijs dat zij in hulpvaardigheid en ‘gemeenschapszin’ niets van den rijke te leeren hebben. En ik aarzel geen oogenblik dat grove en onware opkammerij te noemen, sentimenteele onzin. O, ik weet wel wat ge bedoelt, wat u dat doet zeggen. Dacht ge dat ik de voorbeelden niet kende van den armen bliksem die veel royaler is met zijn paar centen, dan de rijkaard het is met zijn goudstukken en bankbiljetten? Dacht ge dat ik ook niet weet hoe goedig en gemoedelijk het soms in het volksleven toegaat, hoe mild en gastvrij de huisvrouwtjes soms kunnen zijn van hun armoedje? En zou ik ook de hondsche, hardvochtige rijkaards niet kennen, die al minder willen afstaan naarmate ze meer hebben? Is het u ontgaan of hebt ge 't nooit gelezen wat ik in ‘de Blijde Wereld’ over de psychologie van rijk en arm schreef? Maar als ge die oppervlakkige gevoeligheid betitelt met den grooten naam ‘gemeenschapszin’, dan weet ge eenvoudig niet wat ge zegt. Onder ‘gemeenschapszin’, behoort men die eigenschappen te verstaan die het meest bevorderlijk zijn aan 't gemeenschappelijk welzijn. En daartoe mag in 't geheel niet gerekend worden de zorgelooze mildheid van menschen die niets te verliezen | |
[pagina 176]
| |
hebben, of de weekhartige gevoeligheid van hen, die geen bedelaar kunnen zien zonder hem te geven waar hij om vraagt Het kan een blijk zijn van diepen gemeenschapszin als men een gevoel van deernis met kracht onderdrukt, wanneer de wijsheid dat gebiedt. De hardvochtigheid van een geneesheer die b.v. een kind met besmettelijke ziekte onverbiddelijk weghaalt uit een gezin, ondanks het verzet van weekhartige moeders, tantes en buurvrouwen - hebt ge zooiets wel eens bijgewoond? - getuigt van meer ‘gemeenschapszin’ dan het gejammer dier goede vrouwtjes zelf. Ik geloof hoegenaamd niet aan de ‘gemeenschapszin’ van arme menschen, alleen omdat ze goedhartig zijn en mild. De hardvochtigste menschen zijn gewoonlijk zij, die door inspanning van arm rijk geworden zijn, niet zij die altijd in overvloed hebben geleefd. Een bewijs dat die, ‘gemeenschapszin’ niet zeer diep zat. Of noemt ge de verkwisting die de allerarmsten gewoonlijk vertoonen, als ze plotseling door geluk rijk worden, door een loterij of erfenis, noemt ge die een bewijs van ‘gemeenschapszin’? ‘Gemeenschapszin’ is een kostbaar en zeldzaam ding, waarvan we den naam vooral niet te spoedig moeten gebruiken. Er hoort toe: zelfbeheersching, zelf-inzicht, gevoel van verantwoordelijkheid, ordelievendheid, vermogen tot zelfverloochening, diep inzicht in 't wezen der gemeenschap. Die gemeenschapszin bestaat zonder twijfel, maar wie beweert, dat ze meer bestaat bij den arme dan bij den rijke, zegt gevaarlijke onzin. Ik heb ze in alle rangen der maatschappij even zeldzaam gevonden Ik vond de zelfbeheersching, het plichtsbesef, het gevoel van verantwoordelijkheid zelfs méér vertegenwoordigd bij rijken | |
[pagina 177]
| |
dan bij armen, vooral in aanmerking genomen dat er zooveel meer armen dan rijken zijn. Dit is geen wonder, want de rijke wordt niet alleen meestal met meer zorg geleerd en geschoold, - wat natuurlijk geen verdienste van hem is maar ook neemt hij vaker verantwoordelijke posities in en heeft beter gelegenheid zijn krachten van karakter en verstand te ontwikkelen. Dat de arme daarin moet achterstaan is zeker zijn schuld niet, het is de schuld eener gebrekkige maatschappelijke organisatie, maar dat neemt het feit niet weg. En het zou allerdomst zijn de menschen te zeggen, dat beschaving, kennis, goede manieren, zindelijkheid, in één woord alles wat de rijke op den arme vóór heeft, dingen zijn die er niet op aan komen, omdat de arme er nu eenmaal buiten zijn schuld van verstoken is. Het is deze geest van zelf-verheffing, van geringschatting van wat werkelijk beter en begeerlijk is, deze minachting van een ‘klasse’ waarvan ze juist zooveel te leeren hebben, die gij bij het volk hebt gekweekt, door uw verkeerde opvoeding. En omdat gij daar in uw rustig Clamart zit te studeeren, te observeeren, en te theoretiseeren zonder werkelijk mee te doen aan het leven, daarom merkt ge van alle de schadelijke uitwerkingen van uw opvoeding niets. Maar die droevige gevolgen openbaren zich terstond en wreken zich bitter wanneer men beproeft, hoe dan ook, het niet enkel bij observeeren te laten, maar mee te doen in den moeilijken en ingewikkelden strijd om het levensonderhoud. Gij verbeeldt u dat ge, langer dan ik, in den strijd hebt gezeten Maar dat ontken ik ten sterkste. Ge hebt gestudeerd, met het volk gepraat, voor het volk geschreven, het volk gesteund in zijn verzet tegen den | |
[pagina 178]
| |
bezitter. Maar hebt ge ooit, hoe dan ook, de taak pogen te doen, die op de schouders van den bezitter - den plichtmatigen bezitter, rust? Hebt ge het hem ooit pogen te verbeteren? Hebt ge dien strijd, den strijd om 't levensonderhoud, meegestreden in de positie van bedrijfsleider zoo goed als van loondienaar? Ik vraag u niet hoe ge uw bestaan vindt, dat doet er niets toe. We zijn allen genoodzaakt iets van ons ideaal te laten vallen. Maar kent ge, uit eigen ervaring, de moeilijkheden, de verplichtingen, de mogelijkheden tot beter handelen, van die personen waartegen ge het volk stelselmatig in verzet brengt? Ik vraag... maar ik weet zeker dat ge zult moeten ontkennen. Waarom? Omdat ge anders onmogelijk, als eerlijk man, zooals ge zijt, zoudt blijven schrijven als ge nu doet. Dat ge voor dat werk geen geschiktheid hebt, is geen verontschuldiging. Ik heb dat waarschijnlijk evenmin als gij. Maar voor acht jaren was ik omtrent deze zaken in twijfel, en ik wilde er het mijne van hebben, en nu verbeeld ik mij een beetje wijzer te zijn geworden, en daarom was 't mij te doen. Maar men moet er dan ook zijn huid aan wagen, en een harde huid heeft men noodig, dat geef ik toe. De volgende week kom ik aan die ‘lijn van ontwikkeling’ toe. Ik hoop dat ge wat geduld wilt hebben. Maar ik wil niet dat ge zegt, dat ik losjes over de zaak heenloop. | |
[pagina 179]
| |
III.Wij komen thans aan de oorzaken, waaraan volgens u mijn ongunstige ervaringen zijn toe te schrijven, met name aan mijn foutieve bedoelingen en maatregelen. Ik zal daarbij zooals ik zei, mijzelven evenmin sparen als u, maar ik zal ook geen onrechtvaardige beschuldigingen toegeven. Wederom begint gij met de door mij telkens weersproken onderstelling, dat ik een voorliefde heb voor kleine ondernemingen en primitieve methoden. Het is wel wonderlijk dat Lod. van Mierop in het weekblad ‘Vrede’ (van 13 Oct. meen ik) mij tegenvoert, dat ik altijd met groote zaken en groote ondernemingen aankom, dat ik steeds op groot-bedrijf heb aangedrongen en dat hij daarin niet met mij mede kan gaan. Hoe klopt dat met uw beweren? Zou het niet zaak zijn eerst eens degelijk en bedachtzaam te onderzoeken wàt ik zei en wàt ik deed, eer ge met zulke argumenten aankomt? Lod. van Mierop kent mijn bedoelingen en mijn werk blijkbaar beter dan gij. Als ik klein en primitief begonnen ben, dan was dat uit noodzaak, en ook uit omzichtigheid. Alle deugdelijke zaken groeien van klein tot groot, en vooral in 't nieuwe, 't onbekende, zijn groote stappen zeer | |
[pagina 180]
| |
gevaarlijk. Maar wanneer heb ik ooit beweerd of getoond dat ik klein en primitief wilde blijven? Juist de oorzaak van al mijn strijd, van de herrie in onzen bond, van de hommeles op Walden, ligt daarin dat ik vooruit wil, op z'n Amerikaansch, en niet tevreden ben met kleine groepjes en primitieve bedrijfjes, en dat de anderen daarmee minder haast schijnen te hebben. Omdat ze, naar ik meen, niet begrijpen dat de menschheid eenvoudig niet bestaan kan, zonder groote bedrijven en ondernemingen Op vele cursus-avonden heb ik daarover gedebatteerd met uw anarchistische aanhangers, die maar niet willen inzien dat het veel wreeder is het grootbedrijf te willen verzwakken of opheffen, dan den oorlog te willen voortzetten, omdat het eerste veel meer menschenlevens zou kosten dan het tweede. En wat ik deed is staving genoeg van wat ik zei omtrent mijn bedoelingen. Alleen die ondernemingen, die door mij persoonlijk zijn gesticht, in onze vereeniging, en waarover ik zelf iets te zeggen behield, alleen die groepen zijn tot eenigen omvang gekomen. Al de van mij onafhankelijke groepen of bedrijfjes zijn, - om het maar zoo te noemen - pruts-zaakjes gebleven. Duidelijker bewijs kan ik toch moeilijk geven. ‘Het Volk’ - en ook ‘Het Volks-dagblad’ -praat steeds van mijn Lilliputterzaakjes. Maar de omzet van Walden bedroeg 't vorig jaar f 65.000 -, dit jaar wordt zij zeker meer dan een ton. Er is een benzine-motor van allernieuwste constructie, van 21 P.K., een complete electrische installatie voor beweegkracht en licht... doet dat aan Adam en Eva denken, zooals ge zegt? Ik wist niet dat die zóóver waren. Walden is nog niet een gróóte zaak, zeker niet. Maar ook niet meer een kleine, en als ze, in 't derde of vierde jaar van haar bestaan zóó groeit, dan is er geen reden | |
[pagina 181]
| |
mijn bedoeling zóó bespottelijk te miskennen, als ge doet En is Walden een middel-groot bedrijf, ‘de Eendracht’ die in 't eerste jaar van zijn bestaan bijna drie ton omzette, en dit derde jaar het half millioen ver overschrijden zal, behoort buiten kijf tot de groote zaken. Waar blijft ge dan met uw Lilliputterij? Werkelijk dit is niet om er op te snoeven, ik blijf beneden de werkelijkheid, en in mijn idee, vergeleken bij wat ik beoog, is ook ‘de Eendracht’ nog maar een pruts-zaakje Maar hoe kan iemand, die ‘de Blijde Wereld’ gelezen heeft, zoo mijn bedoelingen en werken miskennen? Dat blijft mij een raadsel. Ge beroept u op uw vriend en mijn neef, den heer A. van Gennep, die de verwaarloozing op Walden terecht opmerkte, maar die toeschreef aan technische fouten en aan onzen slechten grond. Nu, dat de kwaliteit van den grond iets met de verwaarloozing zou uitstaande hebben is een bewering, die mijn waarde neef, als hij zich zóó heeft uitgedrukt, geen oogenblik zou kunnen volhouden, Er zijn en waren op Walden zeer goede vaklui, en er is genoeg kapitaal in gestoken om van de barste woestenij een vruchtbaar terrein te maken. Bovendien is gebleken dat de tuin uitstekend rendabel te maken is, en eindelijk is Walden als localiteit voor de vestiging van de industrieën die er worden uitgeoefend, voortreffelijk gekozen. Neen! de geheele zwakte van Walden, die zich uitte in de verwaarloozing van terreinen en gebouwen en inventaris, en in mindere productiviteit dan behoorde - deze geheele gebrekkige toestand berustte op gebrekkige organisatie en gebrekkig beheer. En dat ik dit zeer goed voorzag en wist, blijkt uit mijn woorden in ‘De Pionier’ van 22 Aug. 1903. ‘Slechte opzet!’ roept gij, in koor met de heeren van | |
[pagina 182]
| |
de burgerpers, en van de leden van G.G B. zelf bij monde van de commissie uit het Hoofdbestuur. Slechte opzet? - Maar eilieve, waarde heer Cornelissen, die opzet was zuiver en dóór-en-dóór anarchistisch. Ik liet de menschen komen die zichzelf aanmeldden als geschikt voor een betere samenleving. En ik liet die menschen naar hartelust betijen, net zooals ze zelf wilden, totdat de zaak spaak liep. Ziedaar! Dit was uit zakelijk en commercieel oogpunt, zeker zeer onjuist. Maar ik ging niet uit om zaken te doen, ik ging uit om te leeren wat noodig was voor een betere maatschappelijke organisatie. Uit experimenteel en wetenschappelijk oogpunt was het zeer juist en ik heb er uit geleerd wat ik wenschte, en wat ik hoop dat duizenden ten goede zal komen. Ik ging uit van de beginselen die mij, als ze zich verdroegen met de werkelijkheid, het mooiste toeschenen. Dat zijn de anarchistische beginselen, zooals ze door niemand minder dan Tolstoï, Kropotkin en ook door uzelven worden geleerd. Met dit voorbehoud dat ik, als goed onderzoeker, nooit wijzer wou zijn dan het leven zelf, en mij inschikkelijk betoonde voor de praktijk. En het is juist die inschikkelijkheid, die plooibaarheid, die maakten dat door mij gestichte zaken nog niet zijn gekelderd, - en ook die de meer fanatieke aanhangers van uw leer van mij hebben vervreemd, en mij de lieve namen van tiran, autocraat enz naar 't hoofd deden werpen. Het was eenvoudig mijn doel de ook door u gepredikte beginselen te toetsen aan de praktijk en nu is het wel zeer menschelijk, maar buitengewoon onredelijk, de fout bij mij te zoeken en niet bij uw theorie. Weet ge wel dat ik jaren lang te kampen heb gehad met medewerkers, die waarachtig volhielden, dat men een | |
[pagina 183]
| |
betere samenleving zou verkrijgen door op ééns alle reglementen, wetten, beheerders, rechtspraak enz. af te schaffen? Zulke krankzinnigheden, - en men neemt er nog ergere over, - kunnen alleen in het studeervertrek of in de eenzaamheid worden uitgebroed, en later zich alléén weerspreken door het praktische leven zelf. Was ik commercieel, zakelijk en technisch correct begonnen, dan stond ik nog even machteloos tegenover dwaasheden. Maar nu heb ik een wapen dat niemand mij uit de hand kan slaan. Maar versta mij wel, wat er mooi en goed is in uw theorie, staat ook voor mij nog onaangetast. Er is een anarchisme - wel anders als wij het ons voorstellen, maar toch in veel dingen er op gelijkend - dat eenmaal, na langen schooltijd, door de menschheid zal worden bereikt. Maar de weg er heen gaat door lange jaren van strenge oefening en tucht. Dat heeft de praktijk mij voorzeker geleerd. Mijn fout was, dat ik begon met kinderen als volwassenen te behandelen, en dan later, als ik begreep dat het misliep, weer het verloren gezag moest herstellen. Dit bezorgde mij oneindig veel meer onaangenaamheden en moeilijkheden dan het van den aanvang af strenge optreden zou hebben gedaan. Ik vertrouwde op de meening die de menschen van zichzelf hebben, - als ongeoefend zakenman niet wetend, dat alle onbekwamen zichzelf overschatten, en dat bijna alle werkers alleen dan goed werken, als ze onder gestadige, zorgzame, strenge leiding staan. Die dingen weet gij niet, Cornelissen. Gij gelooft er niet aan, omdat gij mijn harde lessen niet gehad hebt. Gij neemt mij kwalijk dat ik van ‘kinderen’ spreek. | |
[pagina 184]
| |
Volgens u zijn alle arbeiders mondig en zelfstandig, doordrongen van hun plicht, volkomen in staat alleen te loopen, niet waar? Welnu, beproef het eens als ik, en tracht eens, als ik, een bedrijfje volgens die beginselen te organiseeren. En kom dan over een jaar eens terug. ‘Vous m'en direz des nouvelles’ zooals men daar bij u zegt. Maar nogmaals, versta mij wel, die mondigheid, die algemeene zelfstandigheid, is en blijft mijn ideaal, zooals het uwe. Maar dat zal zeker niet bereikt worden, door de noodzakelijke voorbereiding er toe te loochenen en te verzuimen. Nu ben ik bijna aan die ‘lijn van ontwikkeling’ toe, ziet gij wel? De volgende maal hoop ik er eindelijk eens aan te trekken. | |
[pagina 185]
| |
IV.Voor dat ik nu aan die ‘lijn van ontwikkeling’ begin, moet ik het echter eerst nog over mijn fouten hebben. Want ge zoudt kunnen zeggen dat ik er mezelf al heel makkelijk af liet komen, in plaats van, zooals ik beloofde, mezelven niet te sparen. Ik heb zeker fouten begaan, ernstige fouten, en ik wil ze bespreken omdat het zijn nut kan hebben voor anderen. Vooreerst erken ik dat de beschuldiging als zou ik mijn kracht overschat hebben niet ongegrond is. Het is een zeer algemeene fout, en bij mij is hij waar in dien zin, dat mijn uithoudingsvermogen niet zoo groot is gebleken als ik hoopte. Wat ik tegemoet ging, wist ik wel, ik onderschatte de moeilijkheden niet en ik overschatte mijn bekwaamheden evenmin. Ik rekende op ten minste eenige hulp en op mijn taaiheid in 't verdragen. Nu, op één enkele uitzondering na, is die hulp mij volstrekt tegengevallen, en ik heb helaas! moeten ondervinden dat een jarenlang aanhoudende reeks van kleine bestrijdingen, miskenningen, bespottingen, zorgen en wat men bij u noemt ‘tracasseries’, op den duur een opeenhoopende (accumulatieve) werking verkrijgt en ontzachlijk zwaar te dragen wordt. Dit zóózeer, dat de Hollandsche lucht mij als verpest is, als een benauwde ziekenkamer, | |
[pagina 186]
| |
en ik niets liever zou doen dan, evenals gij, een rustig plekje in 't buitenland te zoeken om ongestoord te kunnen werken. Dat is één fout, en een niet minder ernstige is dat ik te veel op het inzicht, de bevattelijkheid en de bereidvaardigheid der menschen vertrouwde. Niet op hun goedheid, in den zin van goedhartigheid, - want die overschatte ik niet, die had ik zoozeer niet noodig en die acht ik ook inderdaad groot genoeg. Maar hun inzicht, hun benul, en hun lust om hun krachten aan een onbetwistbaar nuttige zaak te wijden, dat is mij inderdaad bitter tegengevallen. Des te meer, omdat ik één uitzondering noemen kan. Ware dat niet het geval dan zou men kunnen zeggen, dat ik de menschelijke natuur had overschat en dat ik het onmogelijke verwachtte. Maar dat is niet zoo. Eén man heeft mij inderdaad de hulp gegeven die ik van minstens een paar dozijn verwachtte Zonder dien man was ik dan ook waarschijnlijk naar mijn Clamart gevlucht. En alleen zijn hulp stelt mij in staat vol te houden. Maar juist omdat het er maar één is, in plaats van een paar dozijn, laadt men op dien eenen het werk van een paar dozijn, en ziedaar reeds een slag in 't aangezicht van uw leer. De massa kan noch wil ‘zelf doen’, zoodra ze één daadkrachtig persoon bespeurt laat ze dien éénen alles opknappen. En wat het ergste is, dat doet ze niet met erkenning en dankbaarheid, maar vaak onder pruttelen en mopperen, alsof hij 't voor zijn eigen genoegen doet, alsof zij 't zelf eigenlijk beter konden, en alsof hij iets doet wat niet te pas komt. In het reeds genoemde artikel van April 1903 geef ik nauwkeurig áán welke bekwaamheden er vereischt worden, welke soort menschen wij noodig hebben voor het reor- | |
[pagina 187]
| |
ganiseeren van bedrijf en samenleving. Want samenleving is bedrijf, niet waar? Welnu, met die beschrijving geef ik dan ook te kennen dat ik zelf die eigenschappen niet bezit, dat is duidelijk. Dat ik hunkerend uitkeek naar zulke helpers. Juist in datzelfde jaar kwam er één zoo'n helper, de eenige werkelijk voor zijn taak berekendeGa naar voetnoot1), van de talloozen die zich als helpers bij mij hadden aangemeld, en die teleurgesteld - in mij teleurgesteld, zooals zij natuurlijk vertellen - weder waren vertrokken. En wat is er geschied? Gedurende een paar jaren heeft die helper zich geduldig en belangeloos afgesloofd om de onheilen te herstellen die uw verkeerde leerstellingen in de onafhankelijk werkende arbeidersgroepen te weeg hebben gebracht Door de prediking van klassestrijd, van ‘zelf doen’, van weerzin tegen al wat niet handen-arbeider is, door het dwaze verdachtmaken van al wat naar gezag, autoriteit, prestige, tucht, reglementen en bepalingen zweemde, daardoor was het in die arbeiders-groepjes bijna altijd een janboel, een verwarde rommel zonder samenhang, zonder administratie, zonder orde - dus ook zonder voorspoed of levensvatbaarheid. En als dan de boel heelemaal in 't honderd liep, als er gestolen en verloren was, als de crediteuren wilden aanpakken, en de een den ander de schuld gaf, en de arbeiders elkaar veel harder uitscholden dan de kapitalisten het ooit gedaan hebben - dan moest altijd die ééne, die verstand van administratie had, en die organiseeren kon, die moest het rommeltje komen opknappen, | |
[pagina 188]
| |
met opoffering van dagen en nachten soms, en hij moest de verloren dubbeltjes maar weer terecht brengen. En dan, tot belooning - werd hij verdacht gemaakt en tegengewerkt, omdat hij zoo ‘bazig’ en ‘bemoeiallig’ was, en omdat hij een ‘heer’, een ‘intellectueel’ was. Hij is nota-bene een arbeiders-zoon, maar hij draagt een lorgnet en meestal een boordje, - en hij werkt met pen en inkt, in plaats van met spade en voorhamer. Ziedaar de heerlijke gevolgen van uw opvoeding! van uw prediking van ‘zelf doen’ en ‘klassenstrijd’! Maar om op mijn fouten terug te komen, als gij den eenen vraagt zal hij u zeggen dat ik een autocraat en een tiran ben, vraagt gij een ander, dan zal hij u zeggen dat ik altijd ‘te goed’ ben geweest. Nu ‘te goed’ dat is iemand natuurlijk nooit. Dat is gekheid. 't Is al mooi als er eens een enkele ‘goed genoeg’ is. Maar men bedoelt dat ik te toegevend was. Dat is volkomen juist, en het verklaart ook de tegenovergestelde bewering dat ik autocratisch ben. Want als men begint met te veel toegevendheid, dan moet men dat weer herstellen met te veel strengheid, dat is een algemeene regel. Een te toegevende moeder eindigt gewoonlijk met hard te kijven of te slaan. Toegevendheid maakt lastige, ontevreden kinderen, en in een gezin waar veel gestraft en getwist wordt is gewoonlijk te veel toegevendheid de eerste oorzaak. Ditzelfde geldt voor de verhouding onder volwassenen. Zonder nu weer direct van ‘kinderen’ te spreken, kan men gerust zeggen dat de opvoeding van de meeste volwassenen niet voltooid is En dezulken maken onmiddellijk misbruik van een toegevende behandeling. Wij, Cornelissen, gij en ik, die niet in 't bedrijfsleven zijn grootgebracht, wij zullen altijd te toegevend zijn in | |
[pagina 189]
| |
zaken, omdat wij die toegevendheid mooi en goed vinden in onze omgeving, en die daar ook kunnen toepassen, zonder schade. Maar dit heb ik geleerd, - en ik wilde wel dat mijn harde les aan alle zedeleeraren van uwe richting ten goede kwam, - dat in het bedrijfsleven, in de maatschappelijke organisatie, toegevendheid een geweldige fout, een gevaarlijke en verderfelijke ondeugd is, die de samenleving zou verpesten, en zieke, rotte toestanden zou scheppen. De bedrijfsleider mag niet toegevend zijn, want van de honderd menschen, wier werkzaamheid hij te regelen heeft, zullen er 99 van zijn toegevendheid misbruik maken, tot hun eigen schade. In een organisatie met een toegevenden leider voelt ieder zich op den duur ongelukkig, de orde verslapt, de productiviteit daalt, de gelegenheid tot oneerlijkheid, tot plichtsverzuim wordt opengesteld, de karakters demoraliseeren. Gij zijt het, en uwe geestverwanten, die den arbeider hebben ingepompt dat elk bedrijfsleider in onze maatschappij een hard, zelfzuchtig onmensch is, waartegen men zich met alle macht moet verzetten Zijn noodzakelijke strengheid wordt onveranderlijk aan inhaligheid toegeschreven, en al zijn goede maatregelen in 't belang der productie worden verdacht gemaakt. En wanneer wij thans trachten de productie te reorganiseeren, met vermijding van dat parasitaire misbruik, dat alléén den kapitalist met reden mag verweten worden, dan hebben wij te kampen met die dwaze door u ingeprente vooroordeelen omtrent leiding, organisatie en tucht - die onzen arbeid telkens met lamheid slaan Heb ik het niet gezien, hier op Walden, dat toen eindelijk het besef dat een goede leiding ontbrak was | |
[pagina 190]
| |
doorgedrongen, toen ik het eindelijk door geduldig volhouden zoover kreeg, dat ze uit eigen beweging den eenigen man, die werkelijk bekwaamheid had getoond, aan hun hoofd plaatsten - dat toen door het onzinnige en onhebbelijke drijven van afgunstigen en zoogenaamde ‘vrijen’, die man er lompweg werd uitgedrongen, omdat hij een ‘intellectueel’ was? Ziedaar de gevolgen van uw prediking. O, het is zoo makkelijk prediken, als men den last van de gevolgen door anderen laat ondervinden. Nu is de ruimte alweer vol, en nog ben ik niet aan die ‘lijn’ toe gekomen. De volgende maal zal hij mij, hoop ik, niet ontsnappen. | |
[pagina 191]
| |
V.Op twee wijzen ben ik deze week, om zoo te zeggen, in de rede gevallen. Door een artikel en door een feit. Het feit is de staking aan de brandstoffenafdeeling van ‘de Eendracht’. Een ongeëvenaard en prachtig voorbeeld van de zegenrijke uitwerking van uw volksopvoeding. Ziehier dan het ‘zelf-doen’ en de ‘directe actie’ in volle glorie. Denk u het geval goed in. Ik zet eenige zaken op touw om werkeloozen, stakers, uitgeslotenen aan een boterham te helpen. Met geweldige inspanning, met groote offers van tijd, moeite en geld gelukt dat. Na een paar jaren worstelen en tobben begint de zaak naar iets te lijken en het laat zich aanzien dat op den duur de boterham voor allen wat dikker zal worden. Ze weten dat, allemaal. Ze weten óók dat, door mijn toegevendheid, door het naar zich toe halen van de meesten, door slecht werken, waarschijnlijk ook door diefstal, er geld verloren is en dat er hard gewerkt en zuinig huisgehouden moet worden om dat in te halen. Ze weten dat Emons en ik belangeloos onze uiterste krachten inspannen en dat het eerste gevolg van een beteren gang van zaken zal zijn: verbetering van hun | |
[pagina 192]
| |
toestand... en toch! méér geld vragen, en anders.... staken maar! directe actie! Ze kregen f 12,50. Benevens de fooien, die vooral in ‘de Eendracht’ tamelijk veel bedragen, maar waarvan ik vrees dat moeder de vrouw niet altijd het volle bedrag thuis kreeg. Nog niet veel, zult ge zeggen. O neen, maar toch tweemaal zooveel als duizenden verdienen in Amsterdam, die onze deur platloopen om werk of verbetering van positie. En ze wisten dat ze meer zouden krijgen zoodra 't er af kon. En ze wisten ook, dat mijn eenig antwoord moest zijn: ‘Dan maar uitscheiden!’ Precies zooals mijn eenig antwoord op elke staking aan ‘de Eendracht’ zal zijn, hoe algemeen ook. Want ik drijf dat zaakje waarachtig niet voor mijn plezier. En ondanks dat ze dat allen weten, gooien ze toch den boel neer, en daarmee hun eigen glazen in. Een enkele drijver weet de stumperts zoover te krijgen. En die drijver is óók weer een stumper, een gedrevene. En door wien denkt ge dat de onnoozele man gedreven wordt? Door wien? Zijn voorraad gedachten is zeer gering. Hij kan een uur lang redeneeren en absoluut niets zeggen. Hij heeft een paar groote woorden die op zijn kameraads indruk maken. Welke woorden zijn dat, Christiaan Cornelissen? en van wien heeft hij die? (Is er een spiegel in Clamart?) Eigen gedachten heeft hij nooit getoond. Zou ik den armen man dan verantwoordelijk stellen voor zijn daden? Hij leest het ‘Volksdagblad’ en ‘De Arbeid’ en nog zoo'n paar bladen. Wie draagt de verantwoording voor het zotte bedrijf dier arme kerels? | |
[pagina 193]
| |
Het allermooiste van de geschiedenis is wel dit, dat de leider van de afdeeling erkende dat de stakers ongelijk hadden. Maar toch zou hij maar meedoen, want hij behoorde ook tot hun ‘organisatie’. Dus die man begreep nog niet, dat hij lid was van een nieuwe organisatie, en voelt zich nog vast in zijn oude. En in die oude, zoogenaamde ‘vrije’ organisatie, was hij zoo vrif, dat hij meende te moeten handelen tegen zijn overtuiging in. Is het niet kostelijk! En dat durft nog aanmerkingen maken op de S.D.A.P.-organisatie, die de vrije persoonlijke overtuiging onderdrukt!! Het artikel dat mij in de rede viel, stond in 't ‘Volksdagblad’. Nu moest ik mij eigenlijk daardoor niet van mijn chapiter laten brengen, want het ‘Volksdagblad’ zegt wel eens meer wat, waarop het mij beter voorkomt niet in te gaan Maar het is toch de eenigste krant geweest, eerlijk en dapper genoeg om mijn artikel ‘Falsarissen’Ga naar voetnoot1) geheel over te nemen en dat zal ik niet vergeten. Het ‘Volksdagblad’ dan begrijpt volstrekt niet wat nu eigenlijk ‘de Eendracht’, een ‘doodgewone spaarkas’, met Walden en G G.B. te maken heeft. Dat begrijpt Chr. Cornelissen waarschijnlijk ook niet en een heeleboel andere menschen evenmin. Welnu, dan zal ik daar eens even kort en duidelijk antwoord op trachten te geven. | |
[pagina 194]
| |
En wat ik zal zeggen, heb ik toch al twintigmaal gezegd. Maar ik weet, de menschelijke geest is traag en men moet een nieuw idee er letterlijk inspijkeren, nagel voor nagel. ‘Frappez souvent’ zeggen ze bij u. Ik heb dan namelijk al twintig malen gezegd dat ik een Productie-Vereeniging wil stichten. Een productie-vereeniging, dat is een reuzenlichaam, dat in volgroeiden toestand millioenen voortbrengers, die tevens verbruikers zijn, omvat, dat zich uitstrekt over alle vijf werelddeelen, dat een onroerend bezit heeft waarvan al die millioenen kunnen gevoed worden, dat een budget heeft grooter dan de Nederlandsche staat en dat toch geen overdaad en parasitisme onder zijn leden toelaat. Geen kleinigheid, zult ge zeggen. Inderdaad niet, Cornelissen, maar ik houd ook niet van kleinigheden. En voor kleinigheden offer ik geen jaren van mijn leven en geen tijd dien ik aan mijn kunst zou kunnen wijden. Een hersenschim? Een utopie? Best mogelijk, maar dan is uw en mijn heele socialisme ook een utopie. Voor mijn krachten onbereikbaar? Best mogelijk, maar dan heb ik toch ten minste voor een groot en mooi idee gevochten. Maar ik verzeker u, dat een ander het dan na mij bereiken zal. En als het er is, het groote, door mij bedoelde, dan zullen ze zeggen, als het voor hun oogen staat: ‘O was dat het wat van Eeden bedoelde? O ja, dat willen we ook wel, dat had hij dan moeten zeggen, dan hadden we allemaal wel meegedaan’ Nu, voor dat gebouw is ‘Walden’ een heel klein steentje van de fundeering, en ‘de Eendracht’ weer een ander klein steentje. En als men de samenhang niet vat, dat kan ik niet helpen. Voorstellingsvermogen kan ik | |
[pagina 195]
| |
niemand geven. En als ik een dozijn Emonsen had in plaats van één, dan stond er al wat méér boven den grond, dat verzeker ik u. Ziedaar! - alweer de ruimte bezet, en nog niet toe aan de ‘lijn’ Die drommelsche lijn! Nu dan toch stellig de volgende maal. Dan begin ik er mee. | |
[pagina 196]
| |
VI.Nu die ‘lijn van ontwikkeling’ dan? Vandaag moet ik hem te pakken krijgen. Ik heb ondertusschen eens informatie genomen. Maar dat viel niet mee. Dat scheen niet erg glad te zitten. Ik heb gevraagd Links en Rechts, en ook in 't Centrum, hoe het met die lijn stond, en hoe hij er wel uitzag. Want volgens u, Cornelissen, behooren mijn pogingen te ‘vallen in de lijn der ontwikkeling van de moderne maatschappij’. Nu, als je in een lijn moet vallen, dan moet je toch wel zoowat weten, waar hij loopt. En nu krijg ik daaromtrent de wonderlijkste inlichtingen Ik heb natuurlijk de hoofdpersonen van onzen tijd gevraagd: Willem II, Tolstoi, Roosevelt, Dr. Kuijper, van der Goes, Ch. Boissevain, enz. Maar daar kreeg ik een rare collectie lijnen. Zoo stuurde Kuijper me een loodlijn, - en een coalitieman, aan den gemeenschappelijken wortel des geloofs gehuisvest, eveneens - maar de een noemde onder, wat de ander boven noemde, hetgeen vermoedelijk met de draaijing der aarde en de menschelijke verdoling in verband staat. Van anderen kreeg ik kromme, bliksemvormige, parabolische en krakelingachtige lijnen Troelstra, zeker bij zijn familie in Friesland gelogeerd, stuurde me een | |
[pagina 197]
| |
drabbelkoek. Kent ge den drabbelkoek? Zeer smakelijk, maar als aanwijzing van een lijn van ontwikkeling, eenigszins verbijsterend. Ik ben dan ook maar geëindigd met hem op te eten. Een van de gevraagden stuurde me een nijdige briefkaart: ‘Ben jij een pionier? En vraag je mij naar de lijn van ontwikkeling? Stommeling! dat moeten wij jou vragen. Waar ben je anders pionier voor?’ Dat was niet beleefd, maar 't leek me nog zoo mal niet. Er ging mij ook een licht op Ik had namelijk nooit begrepen waarom er onder de pioniers, die zich bij mij hebben aangemeld, zooveel lijntrekkers waren. Dat is nu duidelijk geworden. Zoodat, om kort te gaan, ik nog altijd niet weet waarin ik nu met mijn pogingen vallen moet. Ik voor mij heb, in mijn onnoozelheid, altijd maar eenvoudig geprobeerd niet te vallen, maar zoo lang mogelijk staande te blijven. En ik heb niet naar lijnen gekeken, maar eenvoudig gevraagd ‘hoe kom ik het best tot reorganisatie der productie’. En nu zegt gij: ‘nimmer vindt ge bij F. van Eeden de hoofdvraag gesteld, die toch bij elke productieve onderneming gesteld moet worden namelijk of ze levensvatbaarheid bezit onder de tegenwoordige ontwikkeling der productie’. Ik zal u nu maar niet in 't nauw brengen door verwijzing naar de bladzijden in ‘de Blijde Wereld’ en verschillende brochures waarin ik die hoofdvraag uitvoerig heb behandeld. Ik wil u alleen opmerkzaam maken op het feit, dat alle moeilijkheden die ik met uw dogmatieke en fanatieke leerlingen heb gehad, daaruit voortkwamen dat ik ‘levensvatbare’ ondernemingen wenschte, en dat zij op ‘principes’ bleven rijden. Dus mijn geheele taak | |
[pagina 198]
| |
komt juist neer op de beantwoording van die hoofdvraag: ‘In hoeverre zijn beter, rechtvaardiger georganiseerde ondernemingen levensvatbaar?’ Ik heb te doen gehad met aanhangers van u, die volhielden: ‘beter géén groep, dan een groep met reglementen en bestuurders!’ Dat waren vlijtige scholieren van uw leer. Die zouden ook uitroepen: ‘de wereld moge vergaan, mits onze dogma's behouden blijven’. Daartegen heb ik gestreden. En het resultaat is dat ik levensvatbare ondernemingen heb gesticht - en veel vijanden heb gekregen. Om die ondernemingen levensvatbaar te doen zijn, heb ik veel van het ‘ideaal’ moeten snoeien, zeker, maar niet de hoofdzaak. En al moge de lijn van ontwikkeling, die ik genoodzaakt was te volgen, niet loodrecht ten hemel rijzen, ja dikwijls een daling toonen - dat is alleen om daarna te veiliger te kunnen òpgaan. De reorganisatie der productie is niet onmogelijk, het gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen is geen onbereikbaar ideaal, ondernemingen met dat doel kunnen levensvatbaar zijn - dat is door mijn arbeid onbetwistbaar aangetoond. Maar onmogelijk is het ‘de lijn van ontwikkeling’ te construeeren in uw studeerkamer. Onmogelijk is het programma's op te stellen, principen te verdedigen, dogma's te handhaven zonder zelf te beproeven, te probeeren, voortdurend theorie en praktijk te toetsen, zelf mee te doen, zelf den strijd om 't bestaan in al zijn verwikkelingen ruwe moeilijkheden mee te strijden. Begrijp wel, ik bedoel niet ‘zelf gebrek te lijden’. Dat is meestal niet geschikt om een ruim en vrij inzicht te krijgen in het maatschappelijk mechanisme. Maar de moeilijkheden te deelen, zoowel van den bestuurder van | |
[pagina 199]
| |
't bedrijf als van den ondergeschikten werker, dàt alleen kan een juist oordeel doen ontstaan. En uw aandringen op ‘klassenstrijd’ en ‘directe actie’ bewijst mij, ronduit gezegd, dat ge hoegenaamd niet beseft wat het zeggen wil een bedrijf te organiseeren, laat staan te reorganiseeren En dus dat gij, Cornelissen, niet zijt ‘op de hoogte van de moderne ontwikkeling der productie.’ Uw artikel van 15 Oct. doet mij werkelijk denken aan dien hoogen hoed, waaruit de goochelaar telkens maar artikelen haalt, tot eindelijk levende konijnen toe. Ik heb er nu al zooveel artikelen uitgehaald, tot zelfs levende bokken toe, en nog is de hoed niet uitgeput. Ik moet het nog hebben over gemeenschappelijk bezit, klassenstrijd, directe actie, onteigening en vervanging, terugdringen van de bezitters (dit vooral niet te vergeten!) over het verschil tusschen de socialisten van voor twintig jaar, en de tegenwoordige praktische (hoor! hoor!) socialisten, - en nog meer. Gij houdt mij voor dat gemeenschappelijk Bezit zeer wel mogelijk is onder beheer van de arbeiders zooals zij tegenwoordig zijn. Versta ik dit recht? Gij verwijst mij namelijk naar den wegwerker van Clamart, die zoo trotsch was op zijn mooien weg, - en daarmee volgens u bewijst dat hij ‘hoog genoeg staat in karakter en beschaving’, om hem veilig het toezicht over den gemeenschappelijken weg toe te vertrouwen. Gij raadt mij vervolgens aan, eens ‘naspeuringen’ te doen bij de concierges van 't Rijksmuseum, en bij de bewakers van 't Vondelpark - waaruit mij zal blijken dat die goederen in privaat-eigendom niet beter beheerd konden zijn. Als ik u niet beter achtte, zou ik zeggen dat ge mij hier er een beetje tusschen wilt nemen. Ik wil niets af- | |
[pagina 200]
| |
dingen op de hoogte van karakter en beschaving van de parmantige gegalonneerde museum-wachters, ik beklaag alleen de menschen diep, die dat stom-vervelendste baantje van de wereld moeten volhouden, ook de wakers uit het Vondelpark zijn stellig brave, plichtmatige huisvaders. Maar wat moeten zij in hemelsnaam bewijzen? Alleen dit, dat die gemeenschappelijke goederen niet erg veilig zijn in de hoede van hun gemeenschappelijke eigenaars. Wie in 't Vondelpark over 't gras loopt krijgt een bekeuring, en betaalt item zooveel of gaat de bak in, en het eenige nut van die mooie bewakers in 't museum is dat ze opletten dat de gemeenschappelijke eigenaars met hun fikken van 't gemeenschappelijk eigendom afblijven. Uw voorbeelden zijn niet erg gelukkig, Cornelissen. Nooit heb ik in een privaat-collectie dergelijke dwarskijkers gezien, evenmin ontmoette ik koddebeiers in een Engelsch privaatpark. Het is volstrekt niet noodig mij te overtuigen van het mooie en bestaanbare van gemeenschappelijk eigendom. Met tranen van ontroering las ik als jonge man de plechtige woorden: ‘Volkseigendom’ ‘Proprieté du peuple’ op de Parijsche nationale gebouwen. Maar wilt ge mij met zulke ongelukkige argumenten beduiden dat er thans gemeenschappelijk eigendom mogelijk is zonder streng beheer? Laten we niet de oorspronkelijke aanleiding voor onze discussie vergeten Ik beweerde dat practische ondervinding mij er toe heeft gebracht streng, verantwoordelijk beheer noodzakelijk te achten voor gemeenschappelijk bezit. Daar ging alles om, het geheele valsche lawaai in de bladen en de door u aangevangen discussie. En wat is daar nu tegen aangevoerd? Moet ik voorbeelden als het Rijksmuseum en het Vondelpark als ernstige argu- | |
[pagina 201]
| |
menten opnemen? Worden de gemeenschappelijke goederen van onze staten - Kew-Gardens, Yellowstone-Park, bibliotheken, museums enz. enz. - soms niet streng beheerd, onder hoede van verantwoordelijke personen? En noemde ik niet een ander, heel wat krasser voorbeeld van verwaarloozing van gemeenschappelijk bezit onder invloed van slecht beheer? Namelijk het kostbare Erfgooiers-land? Of zoudt ge willen beweren dat die erfgooiers in karakter en beschaving toevallig verre onder het gemiddelde peil van den Nederlander staan? Al deze dingen weet gij, maar ge voelt hun beteekenis niet, omdat ge u niet in het praktische leven hebt bewogen. In het bedrijfsleven, in den strijd om 't levensonderhoud, in het productieve streven. Ge spreekt van ‘praktische’ socialisten van thans, maar vergun me de opmerking dat ik zulke personen nog niet ontmoet heb, behalve de enkelen die mij helpen. Hebt ge wel eens opgemerkt dat alle socialistische woordvoerders zijn journalisten, artisten, geleerden, schrijvers, dokters, advocaten - maar dat er nooit kooplieden en industrieelen bij zijn? Natuurlijk hebt ge de verklaring bij de hand, dat die menschen te veel belang hebben bij de tegenwoordige orde van zaken. Maar dat gaat niet op, want de rentenier, de artist, de dokter, de journalist heeft niet meer of minder belang er bij - en er zijn werkelijk overal menschen, die wel den moed hebben tegen hun belang te spreken, als de overtuiging er is. Maar ik kan u nu wel zeggen, wat de ware reden is. Dat kan ik omdat ik, oorspronkelijk artist, een tijdlang de rol van industrieel en koopman heb gespeeld. Eerst in die laatste werkkring gaat men voelen, door en door voelen, dat er van de leerstellingen zooals die thans door | |
[pagina 202]
| |
de socialistische woordvoerders worden gepredikt, hoegenaamd geen verbetering van toestand is te wachten. Eerst door de praktijk van de laatste jaren is mij duidelijk geworden, waarom bedrijfsleiders, handelaars en industrieelen niets van het socialisme, zooals het zich thans voordoet - het klassenstrijd- en werkstakingsocialisme - verwachten Waarom zij het niet alleen niet eeren, maar ook niet vreezen - waarom zij het schouderophalend, minachtend bespotten. De klassenstrijd is een zuiver kapitalistisch verschijnsel, evenals het vakvereenigingswezen. Met socialisme, met een betere sociale orde, met een rechtvaardiger maatschappelijke organisatie, hebben deze dingen niets, niets, hoegenaamd niets te maken. Ze werken ook niet in die richting, ze werken beslist tegen. Het voordeel dat de arbeider in beter conditie komt en daardoor meer ontwikkeld wordt, dat wordt ook langs anderen weg verkregen, dat is zelfs 't gevolg van de belangzucht der bezitters, die in goedbetaalde, niet overwerkte arbeiders beter werkkrachten hebben. Maar om tot socialistische reorganisatie te komen moet het geheele klassenstrijd-begrip, en het geheele ingeroeste vak-vereenigings-afpersings-systeem grondig worden uitgeroeid. Vóór dien is geen behoorlijk socialistisch productie-stelsel, en geen gemeenschappelijk bezit mogelijk. Gij, en uw geestverwanten zult me tegenspreken, natuurlijk. Maar met uw welnemen, ge zijt en blijft journalisten en schrijvers, allemaal. En om uw oordeel in deze geef ik nu precies zooveel, als uw wegwerker van Clamart om mijn oordeel zou geven omtrent de toestand van zijn weg, dien ik nooit gezien heb. | |
[pagina 203]
| |
En uw raad aan de arbeiders om de bezitters te gaan ‘terugdringen’ staat voor mij gelijk met een raad aan de reizigers van een trein om den machinist van zijn locomotief te gaan ‘terugdringen’ en te gaan ‘zelfdoen’. Het terugdringen zou misschien met hun allen wel gelukken, maar of zij er veel plezier van zouden hebben? | |
[pagina 204]
| |
VII.Ik begon met de opmerking dat ik in 't minst niet verwachtte iets aan uw overtuiging te zullen wijzigen, en ik wil daarmee eindigen ook. En het is niet alleen de bekende traagheid van den menschelijken geest, die belet uit de eens aangenomen richting af te wijken. Ik houd mij er van overtuigd dat gij eerlijk man en moedig denker genoeg zijt om terstond te erkennen als ge waarlijk tot andere gedachten waart gebracht. Maar in dingen als deze kunnen alleen redeneeringen, hoe pakkend en logisch ook, maar zeer zelden iemand tot andere gedachten brengen. Als dat wèl kon, dan zou 't immers veel meer gebeuren? Denk eens aan de ontzettende massa woorden en redeneeringen, die de verschillende partijen dagelijks over elkander uitstorten. Denk eens aan al de betoogkracht, de logika, de overtuigende bewijzen, de onomstootelijke argumenten, de deur-dicht-doende feiten, die dagelijks de eene partij tegen de andere in 't midden brengt en die toch allemaal niet in staat zijn één zieltje van den eenen kant naar den anderen te doen overloopen. Denk daar eens aan en verbeeldt u dan ook eens door | |
[pagina 205]
| |
discussie, door logisch argument, door woord en geschrift een oud partijman tot andere gedachten te brengen! De sociaal-democraten zeggen dan maar: ‘ja, jij denkt nu eenmaal burgerlijk, en daarom moet je nu ook maar burgerlijk blijven denken’. Net als Chamberlain, die ieder die niet aan zijn politiek wil meedoen, toevoegt dat hij niet ‘imperialistisch’ denken kan. Dat is een dooddoener. De zaak is, dat de mensch gewoonlijk niet denkt, maar voor zich laat denken. Uit aangeboren slaafsheid, gemakzucht en onzelfstandigheid. En om een zieltje te winnen moeten de partijvoerders zorgen dat ze hun partijgedachten - die ze ook al weer kant en klaar uit een boek, brochure of programma overnemen - bijtijds dáár weten in te prenten waar om zoo te zeggen het terrein nog braak ligt, waar nog heelemaal geen gedachten zijn. Het gaat precies als met de leveranciers in een plaats als Bussum, waar voortdurend nieuwe bewoners komen. Den dag dat het huis betrokken wordt staan er al zes, zeven slagers, bakkers, melkboeren, kruideniers en groenten-venters in den gang om de klandizie. Want ziet ge, als je maar eenmaal er in bent, dan blijf je wel. Veranderen, dat doet mevrouw niet graag. Dan moet je 't al heel bont maken. Zoo is 't ook in de partijen. Veranderen van gedachten, dat doet men niet graag Dan moet het al heel erg spannen. Maar wanneer spant het dan heel erg? Wel, als de gedachten levende werkelijkheid worden. Als uw ideeën niet meer rustig in woorden staan op 't geduldige papier, maar in daden beginnen te werken op zeer ongeduldige menschen Als de mooie ‘klassenstrijd’ die ge altijd op 't papier | |
[pagina 206]
| |
zulk een fraaie en nuttige rol laat spelen, in levenden lijve voor u staat, in den vorm van een troep voor rede onvatbare, ruwe en onhebbelijke menschen, die ge in allen ernst hebt willen helpen, en die nu van u eischen dat ge van één gulden twee zult maken, en hen den kost zult geven uit een leege portemonnaie. Als ge uw eigen theorieën thuis krijgt, warm en wel, die u willen dwingen te doen wat onmogelijk is, of u anders voor het aangename vooruitzicht stellen te gaan bedelen of inbreken of zwendelen, als ge aan uw verplichtingen wilt voldoen. Als men u, uit uw eigen argumenten, onverbiddelijk bewijst dat ge niet moogt doen wat ge als onvermijdelijk hebt leeren inzien. Als ge door de botsing van uw leven en uw daden met uw theorieën benauwde dagen en nog benauwder nachten hebt doorgebracht, dan, ja dan begint er bij de meeste menschen wel een beetje werking in de hersenen te komen. Maar ongelukkig werken ze dan dikwijls weer al te hard en smijten ze, zooals men zegt, het kind met het badwater tegelijk weg. Dan geven ze de maan van al die mooie theorieën, en leven er maar weer op los als vroeger, burgerlijk of imperialistisch of kapitalistisch, wat kan 't bommen, als ze eindelijk maar rust hebben. Zoover is 't bij mij goddank niet gekomen Het badwater heb ik weggegooid, maar 't kindje heb ik nog, en het is springlevend en een beetje schooner en reiner naar ik geloof. En ik kan ook wel in een paar woorden zeggen wá'arom ‘klassenstrijd’ en ‘vakvereenigingswezen’ uiteraard en in hun geheele wezen volstrekt strijdig zijn met de socialistische en anarchistische idee. De socialistische idee - en de anarchistische is niet | |
[pagina 207]
| |
anders dan een zeer ver doorgevoerd socialistische - berust daarop dat men van mensch tot mensch niet meer in 't blinde naar zich toehaalt, maar door wederzijdsch begrip en door onderling gevoel van verwantschap, niet harder trekt dan noodig is voor beide menschen om staande te blijven - ja, dat men waar 't noodig blijkt en uitvoerbaar ook wat geeft in plaats van te nemen. Men ziet de socialistische, zelfs de anarchistische idee dagelijks verwezenlijkt, in elken kleinen kring van hoogbeschaafde, wellevende menschen. Daar biedt men aan, eer men neemt. Men denkt om anderen terwijl men om zich zelf denkt. Men neemt niet meer dan voor eigen instandhouding noodig is. Men geeft niet te veel toe, men handhaaft eigen recht en waarde. Maar men erkent en eerbiedigt in alles, bij alles wat men doet, de waarde en het recht van anderen. Zoo geschiedt het in kringen van hoog beschaafd gezelschap, waar de productiestrijd niet gestreden wordt. Zoo moet het ook eenmaal in den productie-strijd gaan. Maar wat ziet men, zoodra dat mooie evenwicht, in een dergelijken kring, van één kant verbroken wordt? Onmiddellijk is men van den anderen kant genoodzaakt, eveneens naar zich toe te halen, wil men niet geheel onderste-boven getrokken worden. De wellevendste en mildste mensch, als hij verstandig is, laat zich niet plunderen of brutaliseeren, maar sluit zijn deur voor klaploopers of dieven die van zijn wellevendheid misbruik zouden maken. Welnu, de ‘klassenstrijd’ en het ‘vak-vereenigings-afpersingssysteem’ is niets en niets beter dan eenvoudige chantage, een blind halen, wat je halen kunt. ‘Geven zal je, of we smijten de boel neer. We zullen net | |
[pagina 208]
| |
zoo ver gaan als 't lijden kan, of verder. Jij zuigt ons uit, dan zullen wij jou afpersen.’ Ziedaar, de heele klassenstrijd moraal. Een door en door lage, barbaarsche en onbeschaafde moraal Een oud-testamentisch: pest jij mij, ik pest jou weer. Te meenen dat daaruit een socialistisch productiestelsel zou kunnen groeien, met een hoogere moraal, een hoogere onderlinge verstandhouding is een dwaasheid waarmee alleen blinde star-hoofden en partijgangers, die van het menschelijk leven en het menschelijk zielswezen niets begrijpen, op den duur vrede kunnen hebben. Het uitrekenen, op theoretische gronden, als een sommetje, dat uit deze immoraliteit door haar vrij spel te laten en te bevorderen hooger moraliteit zal groeien, dat is een onwijsgeerig werkje dat men alleen van bekrompen, door anderen geheel geleide geesten à la Van der Goes verwachten kan Maar gij, Cornelissen, staat naar mijne meening hoog genoeg om tot andere gedachten te komen, niet door argumenten, van mij of van wien ook, maar door het leven en de daden zelf. Dit zult ge natuurlijk niet beproeven en ik kan het u niet kwalijk nemen, want het is geen prettige uitspanning. Men moet er voor over hebben door onze Hollandsche grappemakers - en die zijn aardig! - bespot, en uitgelachen te worden, omdat men worteltjes poot en katoentjes verkoopt, en door de pers en het publiek net zoo lang te worden verdacht gemaakt, genegeerd of alleen gelaten, tot men het pleit gewonnen heeft en geen waardeering of steun meer behoeft. En verliest men, door hun tegenwerking, nu ja, dan is het: ‘hoera! daar leit-ie!’ al had men duizendmaal gelijk. Maar ziet ge, Cornelissen, als wij wat zeggen, gij en | |
[pagina 209]
| |
ik - we behoeven er geen doekjes om te winden of groots op te zijn - dan wordt daar méér naar geluisterd en méér beteekenis aan gegeven dan wanneer anderen het doen. En dáárom, dáárom omdat onze woorden zoo werkdadig zijn, en invloed hebben op duizenden, daarom moeten wij onze groote verantwoording voelen, en daarom meende ik voor mij niets te moeten nalaten, al is het nog zoo pijnlijk, wat er iets toe kan bijdragen om die woorden werkelijk zoo waar, zoo zuiver en zoo juist mogelijk te maken. |
|