Studies. Vijfde reeks
(1908)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| |
Voorwoord bij den vijfden bundel.Bij dezen vijfden bundel komt het mij niet ongepast voor een enkel woord te zeggen tot mijn Nederlandschen lezerskring. Het betreft een paar dingen die ik niet nadrukkelijk genoeg zal kunnen herhalen. Ik bedoel geen aanklacht, nog minder een apologie, maar een kleine afrekening, een vast-stelling van wat ik thans met door rijke ervaring verkregen zekerheid verklaren kan. Een Italiaansch spreekwoord zegt ‘wie zich tot schaap maakt wordt door de wolven verscheurd’ De jaren waarin de in dezen bundel bijeengebrachte geschriften ontstonden hebben mij geleerd dat dit geldt voor het practische leven, maar alle jaren van openbare werkzaamheid leerden mij dat het ook geldt voor het geestelijke. En tevens, dat het niet goed is, zich te laten verscheuren. Diep in elken nieuwen mensch, maar in den dichter krachtiger dan in anderen, leeft de zachtmoedige, de ridderlijke, de edelmoedige, de bescheidene, de nederige mensch der toekomst. Deze wil zich uitleven, in dichters vooral, maar onze tijd gedoogt het niet. In de ongelijkmatige en verwarde menigte zou het teedere vernield worden en daarmee kostbaar schoon verloren gaan. Gedegen goud is te week en verlangt menging met minder edel metaal tot instandhouding van zijn vorm. | |
[pagina II]
| |
Dit voor den dichter uiterst droeve feit eischt van hem een nieuwe en veel pijnlijker vernedering, dan de zichtbare. Hij mag niet streven naar wat hem het beste voorkomt, hij moet zich vernederen tot het gedoogen in zichzelven van menschelijke, maar naar zijn gevoel lagere eigenschappen, omdat hij anders nooit zou kunnen handhaven wat het kostbaarste in hem is. Hij doet het wetend, maar de menigte kan dit niet doorzien, en kan nooit begrijpen dat hij als vernedering voelt wat trots schijnt Hij doet afstand van een dierbare volkomenheid, gehoorzamend aan zijn diep-menschelijk instinkt. Deze waarheid - zeer verstaanbaar, maar nogtans door onze blinde tooneel-critici geheel onverstaan, uitgedrukt in ‘Het beloofde Land’ - verklaart het vreemde, verbitterde, met spot of onstuimige verachting doortrokken levenswezen van moderne dichters als Nietzsche, Shaw en Multatuli En dat Goethe de mensch-verachting afkeurde en door minnend-beschouwen wilde vervangen, was alleen mogelijk doordat zijn goud genoegzaam met de oudere deugden van heerschzucht, trots, eerzucht en zelfzucht was geallieerd. Nooit verliet hij zich op het alvermogen der bescheidenheid en Christelijke deemoed Daardoor is nooit in hem de felle reactie ontstaan der groote verachting. Ik heb gevoeld hoe zij ontstaan moest. Ik heb trachten te geven, te geven met kinderlijk vertrouwen, met geduldige bescheidenheid, met onverdroten edelmoedigheid en ridderlijkheid. Ik heb niet willen heerschen, noch in 't practische, noch in 't geestelijke. Ik heb mijn ideaal van oneerzuchtigheid en nederigheid willen uitleven, in ons land, in onzen tijd, ondanks het gewichtige werk wat ik vóór mij had, en de ruwe, grove omgeving. Dat wreekte zich onmiddellijk toen ik, op rijper leeftijd | |
[pagina III]
| |
gekomen, belangrijker taak aanvaardde. Deze verheffing werd niet gedoogd van iemand die zich tot dusver zoo bescheiden had voorgedaan. En hoewel ik niet geloof dat één boek met eerlijker motieven, uit natuurlijker drang, en met zuiverder gevoel geschreven werd dan Johannes Viator, is het onmiddellijk op de ruwste en vlegelachtigste wijze beschimpt als huichelarij, pose en ijdelheid. Van dat tijdstip dateert de infame campagne tegen mij, door Kloos aangesticht, die tot heden zijn nawerking uitoefent. Van dat tijdstip ben ik, zeker niet de meest ijdele en zeker wèl de minst heerschzuchtige van mijn schrijvende tijdgenooten, gesard, getergd en in het teerste gewond. door personen tegenover wie ik mezelven tot de uiterste ridderlijkheid en edelmoedigheid had verplicht. Ik kan zonder overdrijving volhouden dat er géén enkele is, geen enkele mijner letterkundige vrienden, dien ik niet billijker heb beoordeeld en edelmoediger behandeld heb dan zij het mij deden Zij hebben mij wel den waan verleerd dat het goed zou zijn tegenover een vlegel ridderlijkheid te betrachten, of deemoed tegenover den heerschzuchtige. Zij hebben mij wel het noodzakelijke van trots, van eerzucht, van zelfhandhaving bijgebracht, wilde het schoonste niet ten ondergaan, wat ik droeg. En dit is het nu, wat de groote verachting voedt, dat men zien moet hoe de menigte als 't ware hunkert naar 't juk der geestelijke heerschappij. Hoe men alles verdraagt, de kleinzieligste ijdelheid, de brutaalste heerschzucht als deze maar voorkomt bij lieden die men eenmaal geleerd heeft te eerbiedigen. Waar ze eenmaal de zweep van felle arrogantie hebben verdragen daar bukken ze voor persoonlijk prestige, en fluisteren elkander eerbiedig lofwoorden na. Ik heb het persoonlijk prestige niet ge- | |
[pagina IV]
| |
zocht en nu acht het onbeduidendste dagblad-ploertje zich gerechtigd te bespotten en te bevuilen, waar hij onder 't eenmaal gevestigd gezag eener reputatie, met scheel-oogen naar hooger autoriteit, zou pogen zijn botheid voorzichtiglijk te maskeeren. Mijn geheele literaire leven geeft mij één lange reeks van documenten tot staving dezer slaafsheid en oordeels-onzuiverheid. Geen enkele mijner letterkundige landgenooten kan ik noemen, wiens onmacht om zuiver over mijn werk te oordeelen niet voor mij volstrekt duidelijk is aan 't licht gekomen. Zoo ik mij tegenover hen vergist heb, dan is 't door te goed van hen te denken en te sprekenGa naar voetnoot1). Zij staan allen in 't krijt bij mij, niet ik bij hen. Geen enkele is door mij zoo grof en onwaardig bejegend, als zij 't mij deden. Waarlijk, als ze 't er op toegelegd hadden mij trots en hoogmoedig te maken, zij hadden 't niet beter kunnen aanleggen. Het valt moeielijk gering van zichzelf te denken, waar zoovelen als gezaghebbend beschouwd, zich tegenover ons zoo bot vergissen, en zich zoodanig door hartstochtelijke verblindheid blameeren. Dit is de meest aangrijpende waarheid die men bij 't ouder worden dagelijks klaarder ziet, dat suggestie al het oordeel en vooral het oordeel over schoonheid beheerscht. En moeilijk is het zonder bitterheid het inzicht te verdragen dat al de zelfstandigheid en onafhankelijkheid dezer parmante oordeelaars een treurige illusie is. Zij zien allen naar elkander en schrijven of praten el- | |
[pagina V]
| |
kander na. Een meening, totaal valsch en onzinnig, twintig dertig jaren geleden ergens los gelaten met den steun van persoonlijk prestige, - waart nog in de hoofden òm van beroemde en onberoemde beoordeelaars, van geletterd en ongeletterd publiek en doet ongestoord zijn verderfelijke werking gelden. Geestelijke slaven zijn onze tijdgenooten en ze willen 't zijn, De wereld wil niet enkel bedrogen, maar vooral beheerscht worden, - onder den schijn van vrijheid natuurlijk, - en als ge als meerdere hen niet beheerschen wilt, dan vertrappen ze u, bespotten u, plukken en trekken en sarren u, tot ge hunnen zin doet om vrede te hebben. Tien jaren geleden heette het dat ik ‘op’ was. En toen daarna de werken: ‘Koele Meren’ ‘de Passielooze Lelie’ ‘Kleine Johannes II en III’ ‘de Blijde Wereld’ ‘Minnestral’ ‘IJsbrand’ ‘'t Beloofde Land’ verschenen moest dit natuurlijk alles minderwaardig werk zijn. En let wel, nu is er geen enkel letterkundige mij bekend, în ons land, die heeft durven zeggen dat het tweede of derde deel van de Kleine Johannes beter of even goed was als het eerste Behalve juist toevallig Verwey, die deze twee werken in zijn tijdschrift kon plaatsen. Alle andere beoordeelaars, zoover ik weet, en zeker allen van eenigen naam, vonden die laatste deelen minderwaardig - zoo niet geheel waardeloos. En stel daartegenover het merkwaardige verschijnsel dat van de honderde besprekingen in het buitenland, er niet één geweest is, ook niet één, die het boek voor 't eerst als één geheel beschouwend, zulk een inferioriteit der laatste deelen heeft opgemerkt. Zie, dan is 't moeilijk de groote verachting niet te voelen. Wees gerust, Nederlanders, ik zal wel eenmaal òp raken, daar is geen twijfel aan. Ge behoeft dus uw opinie | |
[pagina VI]
| |
maar flink vol te houden, en dan krijgt gij ten slotte altijd gelijk. En nog veel merkwaardiger staaltjes heb ik, wèl gedocumenteerd, van de zelf verblinding, de kleinzieligheid, het onzuivere oordeel van hen die zich in ons land als rechters over kunst opwierpen. Misschien, als ik later tijd heb, zal ik die tot leering wel eens publiceeren. Nu wensch ik alleen dit vast te stellen dat de rekening tusschen mijn vaderland, mijn natie en mij, sluit met een aanzienlijk saldo ten mijnen faveure. De dichter - anders dan de musicus of beeldende kunstenaar - moet voor zijn vaderland werken, zijn werktuig, zijn materiaal dwingt hem. Al wilde ik veranderen ik kan mijn akker niet meer met ander staal beploegen. De voren gaan niet diep genoeg. Ik heb ook 't deugdelijk gereedschap lief - maar als 't niet om taal of landschap was, Holland zou mijn land niet lang meer zijn. Niets ben ik verplicht aan 't volk, dat ik mijn volk moet noemen, niets. De schuld is aan de andere zij. Ik weet hoe ik er voor gearbeid heb, hoe trouw, en met hoe innige bedoeling. Maar er komt een grens waarop onheuschheid niet meer met hartelijkheid vergolden mag worden Het kleine volk heeft me als 't ware vinnig en hardnekkig naar buiten geduwd, en 't is misschien nog 't beste te gaan inzien dat de wereld ruimer is, en men ook zonder nationaal gevoel kan leven. Men zal wel gelooven dat ik dit niet zeg om eenige toenadering te krijgen of satisfactie. Ik ben niet zóó naïef om daarop te hopen. Ik heb alles gedaan wat men van iemand van mijn krachten kan vergen, en méér dan men scheen te verwachten. Ik heb 't niet bij praten gelaten en geofferd wat ik had, en meer. Ik heb mijn land geen oneer aangedaan en behoor tot de weinigen | |
[pagina VII]
| |
die de wereld aan 't bestaan eener Nederlandsche taal herinnerden. En al bood ik thans mijn volk een reuzeboeket van meesterstukken aan, ze zouden er voldoende venijn uit weten te zuigen om een lang leven te vergiftigen. De natuurlijkste, menschelijkste van mijn uitingen worden verdraaid tot ze passen in de monsterachtige karikatuur die men van mij gemaakt heeft. In kunstwerken die enkel kunstwerken wilden zijn, zocht men tendenzen, of duwde ze er in, om er daarna op te schimpen. Betuigingen van oprechte innigheid die naar ik meen bij geen volk ter wereld verloren zouden zijn geweest, vielen plat neer langs de kille, honende, grove Hollandsche gezichten. Als ik de eigenschappen vertoonde van dat bekende dier, dat de snoode boosaardigheid heeft zich te verdedigen als het wordt aangevallen, dan brak een koor los van schampere verontwaardiging. En toen ik mijn zeer verklaarbare en alles behalve blamabele voldoening uitte dat ik bij een ander volk niet enkel werd gewaardeerd, maar zelfs kans zag mijn Hollandsche harde ondervindingen voor de wereld vruchtbaar te maken, toen raasde het lagere Nederlandsche perscanaille over mijn ijdelheid, mijn eerzucht, en mijn hebzucht, alsof ik 't deed om eigen gewin. Kan zelfs de taaiste idealist onder zulke omstandigheden nog van toenadering of verzoening droomen? Ik ben geen Thomas a Kempis, en geloof zelf niet dat ik het goed zou vinden op hem te gelijken. Het is geen wijsheid kinderen als volwassenen te behandelen, en onbeschoften als hoofsche lieden. En ook de schuchtere betuigingen die ik zoo af en toe van sympathieke onbekenden ontvang, om toch niet allen naar enkelen te beoordeelen, kunnen mij geen beter beeld geven van mijn natie als geheel. | |
[pagina VIII]
| |
‘Atjuu - vaarwel dan!’ - zoo zegt Nederland nu vermoedelijk. ‘Wij zullen zonder u óók wel komen waar wij wezen willen.’ - ‘Atjuu - vaarwel!-zeg ik terug. ‘Zonder twijfel zult gij dat. Maar ik houd me aan 't zelfde compliment. Denk niet dat ik niet gelukkig zou kunnen zijn zonder Nederlandsche waardeering. Of zelfs zonder een die vervangende buitenlandsche. Het recept voor mijn geluk bestaat behalve in huiselijke zaken die u niet aangaan, in buitenleven, veel zon, studie en de vrijheid gebruik te maken van uw taal, die toevallig mijn moedertaal is. Overigens zult ge mij werkelijk een dienst doen door mij uit uw literatuur-geschiedenissen te schrappen. Gaarne zal ik bij een andere natie worden ingedeeld De daardoor mij ontgaande decoraties, levens- of liever doodsberichten, grafredenen, eventueele jubileums of borstbeelden geef ik met genoegen prijs. Wanneer ge den verkoop van mijn boeken brengt op de hoogte van de meest bevoorrechte vierde-rangs buitenlanders zal ik al tevreden zijn. Ik hoop voornamelijk van u te hooren door bemiddeling van mijn uitgever. Ik weet precies wat er nu weer in uw ‘letteren en kunst’-rubrieken zal gezegd worden over mijn ‘scherpe uitval’ en ‘gekwetste ijdelheid’ en ‘verbittering’ en zoo voort. Ik zal het niet lezen want ik denk niet dat één buitenlandsch blad het zal overnemen. Ja, ik zal zelfs iets als dankbaarheid gevoelen voor het feit dat mij vroeger, om uwentwil, wel eens lichtelijk geërgerd heeft, dat er zoo zelden in vreemde bladen iets over Holland staat.
Guernsey, Mei, 1908. |
|