Studies. Derde reeks
(1897)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
Het vegetariaat.Ga naar voetnoot1)Er wordt te veel getwist over de vraag of vleescheten nuttig en gezond is, en of het menschelijk organisme voor vleeschvoeding bestemd is. Dit is in 't geheel de vraag niet. Menschen-eten is misschien ook nuttig en gezond. Waarom twist niemand dáárover? 't Is evenzoo met de vivisectie-kwestie. Men schrijft veel om te betoogen hoe nuttig en voordeelig vivisectie is. Maar wat gaan mij nut en voordeel aan als de zaak slecht is? Waarom betoogt niemand het nut en voordeel van vivisectie op menschen of kinderen? Het is duidelijk dat niemand kannibalisme of menschen-vivisectie durft bepleiten omdat de afschuw van deze dingen algemeen en overwegend is. Om geen andere reden. Ware het dus met den afschuw van vleesch-eten en dieren-vivisectie evenzeer gesteld, dan was alle verdere betoog overbodig. Dat zulk een tegenzin bestaat is duidelijk genoeg, dat zij algemeen is kan evenmin betwijfeld worden. Wel bijna elk normaal, volwassen individu | |
[pagina 178]
| |
in onze maatschappij heeft ten minste de sporen van een instinct dat hem zou weerhouden dieren te kwellen of te dooden en dat hem doet walgen van - ontoebereid - vleesch. En nu is de hoofdvraag deze: waarom en waardoor wordt dit instinct verwaarloosd en onderdrukt? En is dit zooals 't behoort? Op deze vraag komt het aan. Niet in de eerste plaats op deze of wij er lichamelijk wel bij varen wanneer wij vleesch eten, en of ons lichaam er al of niet voor bestemd is. Als wij dit laatste vragen doen wij als een ruiter die zijn paard vraagt waarheen het loopen wil. De eerste plicht en deugd van een paard is: gehoorzaamheid, en van ons lichaam: aanpassing of adaptatie-vermogen. De ruiter heeft te bepalen waarheen het paard gaan zal, rekening houdend met kracht en taaiheid van het dier, wij, ons ik, heeft te bepalen hoe ons lichaam ons dienen zal, rekening houdeud met onze lichamelijke kracht en geschiktheid. Als wij alleen het paard zijn zin vroegen, ging het aan den haal en verdierf zichzelf en zijn ruiter, als wij alleen letten op de neigingen van ons lichaam gaan wij in de lagere lusten, als luiaards, zwelgers, wellustelingen, te gronde. En men moet dit adaptatie-vermogen van het lijf zelfs zóó begrijpen, dat het niet alleen werkt in 't individu maar ook in 't ras. Op deze wijze, dat een verandering in levensvorm door het ras gezamenlijk wordt ondergaan en zonder schade doorstaan, hoewel vele enkellingen er niet tegen bestand blijken. Er heeft dan adaptatie plaats door selectie, door overblijving der geschiktsten, door wegvallen der zwakkeren. Dit klinkt ons wreed, en het zou wreed zijn, wanneer het geschiedde onder invloed | |
[pagina 179]
| |
van menschelijken dwang, door menschelijke wetten of instellingen. Maar het is niet wreed wanneer het geschiedt door den drang van noodzaak, door de orde der natuur, en ten behoeve eener heilzame en gewenschte verandering. En onder noodzaak en natuur-orde moeten wij ook rekenen die algemeene en sterke instincten van het ras die zijn bestaansgang en ontwikkeling bepalen. Dat wil dus zeggen, dat als het bedoelde instinct, dat er ons afkeerig van maakt te leven of kennis te verzamelen door moorden en martelen, als dit behoort tot de grootste, hoogste en duurzaamste instincten van ons ras, dat dan onze lichamen zich daarin zullen en moeten schikken, ook al zijn op dit oogenblik vele individuen niet tegen een naar dien eisch veranderden levensvorm bestand. Men ziet hoe weinig zin het heeft, deze kwestie te willen uitmaken door beschouwingen over de bestemming van ons lichaam, en hoe weinig het tegen de zaak bewijst ook al toont men aan dat vele personen geheele onthouding van vleesch-voeding niet kunnen verdragen. Volmaakt onverschillig ten dezen opzichte en evenmin ter zake dienende zijn ook de voorbeelden van zwakke of ziekelijke personen, gered door het overvloedig gebruik van vleesch, of door de meerdere kennis verkregen door middel van vivisectie. Er wordt hiermede zeer overdreven, en zooals genoeg is aangetoond, het nut van beide zaken is lang niet zoo groot als men wel beweert. Maar al was het veel grooter dan het is, of dan beweerd wordt, dit doet niets af, wanneer die zaken zijn immoreel. Immoreel, dat is: strijdig met onzen innerlijken, hoogsten en duurzaamsten aard. Ik noemde het bedoelde zielsgevoel ‘instinct’, en | |
[pagina 180]
| |
wel omdat het, in zijn universeele beteekenis ten minste, niet algemeen helder bewust is. Maar men kan het ook ‘neiging’, ‘richting’, ‘wil’ noemen. Wij onderscheiden in deze neigingen, naar hoogte, adel, duurzaamheid. En het is verstandig, die neigingen vrij te laten en te ondersteunen, die wij als hoogste, edelste, en duurzaamste erkennen. Want dan eerst krijgen wij dat bizondere geluk, die zielsvrede, die een goed mensch meer ter harte gaat en beter bekomt dan voorspoed, comfort en materieel behagen, en die ontstaat door het ophouden van innerlijke tegenstrijdigheid. Dan voelen wij als 't ware in een goede richting te gaan, en dat blijkt op den duur begeerlijker dan al wat wij aanvankelijk voor 't allerbegeerlijkst hadden gehouden. Ik zal hier een voorbeeld geven, in direct verband met mijn onderwerp, waarin ik ook aanleiding kan vinden eenige bijzaken op te helderen. Er zijn personen die sterk het hartstochtelijk genoegen van jagen en visschen voelen, maar die bij elk geschoten of gevangen dier een berouwvollen afkeer en smart over de eigen daad gewaarworden.Ga naar voetnoot1) Hier zijn tegenstrijdige neigingen. De lust iets te dooden of te vangen, en de afkeer van moord en kwelling, de deernis. De eerste neiging is blijkbaar een overblijfsel van barbaarschheid, een uitvloeisel van het instinct tot zelfbehoud, verkregen in die levensomstandigheden waarbij jacht noodzakelijk was voor de instandhouding van het ras. De tweede is de ingeboren zachtaardigheid die eerst bij hoogere beschaving en vredevoller leven tot haar recht komt. | |
[pagina 181]
| |
Zoolang het individu deze strijd laat voortbestaan, zal hij zich onbevredigd voelen. Hij moet kiezen of deelen. Hetzij door de teerhartigheid als een kinderachtige sentimentaliteit te beschouwen en te onderdrukken, hetzij door den jagers-hartstocht als een barbaarsch, onnut en leelijk rudiment te laten uitsterven, eenvoudig door er niet meer aan toe te geven. Beide wegen staan hem vrij, de beslissing hangt af van de fijnheid en diepte van zijn ethisch gevoel, en van de kracht en tact waarmede hij aan dat gevoel gehoor geeft. Heeft hij eenmaal de overtuiging gekregen dat de tweede neiging beter, edeler, duurzamer is dan de eerste, dan met hij volgens die overtuiging handelen, op straffe van zich voortdurend onbevredigd en ongelukkigGa naar voetnoot1) te gevoelen. Zoo hij beide neigingen gelijkelijk blijkt goedvinden en dulden, zal hij altijd ongelukkiger zijn dan wanneer hij een van beiden onderdrukt. Heeft zich een van beiden, de deernis b.v. als het mooiste aan zijn gemoed en intellect geopenbaard, dan is hem den weg gewezen, en het zal tot zijn eigen schade en verdriet zijn, wanneer hij nalaat dien weg te gaan. En hierbij - bij het doen uitsterven eener abnormale en onredelijke hartstocht, zal hem eerder beleid en zorgvuldigheid dan kracht te pas komen. Al verschaft ons nu het jachtvermaak allerlei materieel voordeel en genot, gezonde uitspanning en lekker wild- | |
[pagina 182]
| |
braad, zoodra wij er innerlijk zeker van zijn, dat de deernis een hooger sentiment is dan het vervolg- en vang-instinct, zoodra ook wordt het voortzetten van het jagersbedrijf, uit genotzucht of gewoonte, ethisch slecht, demoraliseerend en strijdig met ons geluk. Evenzoo is de vivisectie slecht, demoraliseerend en strijdig met ons geluk, zoodra wij de deernis als een hooger neiging hebben erkend dan de zucht naar kennis en de zorg voor onze gezondheid. Evenzoo is het vleescheten slecht zoodra wij onzen afkeer van bloedstorting en onze oorspronkelijke walging van vleesch als een hooger en duurzamer gevoel erkennen, dan de zucht naar een lekker maal en de vrees om niet voldoende gevoed te zullen worden. Er is dikwijls beweerd dat alle instincten ondergeschikt zijn aan de zucht naar zelfbehoud. Dat men dit zoolang heeft volgehouden, ondanks het weten van zooveel feiten die het tegendeel bewijzen, kan alleen verklaard worden uit onze neiging tot het maken van afgeronde, compacte theorieën. Men stelde één neiging als gegeven, als axioma, en leidde alle anderen daaruit af. Maar het is duidelijk dat de zucht naar zelfbehoud, als axiomatisch gegeven, vooral niet minder raadselachtig en onvoldoende is, dan de zucht om zich op een bepaalde wijze, in een bepaalde richting te ontwikkelen, ook al wordt het voortbestaan er door in gevaar gebracht. En de algemeen waarneembare feiten wijzen veeleer op het bestaan eener neiging als de laatstgenoemde dan op een enkele neiging tot zelfbehoud. Ook dan nog wanneer niet een individueel voortbestaan, maar een instandhouding der soort bedoeld wordt. | |
[pagina 183]
| |
Dat alle neigingen van elk individu ondergeschikt zouden zijn aan zijn neiging tot persoonlijk zelfbehoud is een onderstelling, haast te gek om uitgesproken te worden. Want niet alleen in alle edel en hoog genoemde motieven van menschelijke daden, maar door de geheele levende wereld, tot in de laagste vormen, ziet men de zorg voor de voortplanting en instandhouding der soort vóór de zorg om het individueele leven gaan. Maar ook elke soort heeft eigenschappen, tendensen, willingen, waardoor zij leven wil op een bepaalde wijze, en gaan in een bepaalde richting, en die machtiger zijn dan de zucht tot voortbestaan. Dat wil zeggen dat wanneer de uitwendige omstandigheden die neigingen tegengaan, dat zij dan het uitsterven verkiest boven het afwijken van die neigingen. Ik zeg met opzet ‘verkiest,’ want al is die keuze iets anders dan de bewuste keuze van een denkend mensch, toch mag het een keuze heeten, want ik bedoel een actie waarvan de richting niet door de uitwendige omstandigheden maar geheel door den innerlijken aard van het ras wordt bepaald. Elk ras ontwikkelt zich door werking en weerwerking tusschen die keuze en de omringende stoffelijke natuur. En wat ik bedoel met te zeggen dat sommige neigingen vóór de zucht tot voortbestaan gaan, wordt verduidelijkt door het feit, dat vele diersoorten in gevangenschap uitsterven, in sommige gevallen, zooals in dat van den olifant, ook dan wanneer ze volkomen getemd zijn en de physieke of uitwendige omstandigheden het individueele leven niet in 't minst benadeelen. Zulk een diersoort verkiest dus feitelijk den ondergang boven het onvrije voortbestaan. | |
[pagina 184]
| |
Bij den mensch nu wordt deze richting bepalende neiging, deze keuze, waarvoor wij geen dieperen grond vermogen of verlangen te vinden dan ons eigen innerlijkste wezen, moraal genoemd. En zeer zeker gaat, in 't groot beschouwd, het volhouden dezer moraal ons boven het voortbestaan. Want een niet-gedemoraliseerd menschengeslacht verkiest den ondergang boven het overschrijden der door zijn moreel gevoel aangeduide grenzen, en een gedemoraliseerd geslacht is vanzelf tot ondergang gedoemd. Wij verlangen dus niet maar enkel te bestaan, maar wij verlangen op een bepaalde wijze te bestaan, en ons in een bepaalde richting te ontwikkelen, overeenkomstig de idee van goed en schoon, in ons inherent. Kunnen wij dit niet, dan verkiezen wij den ondergang. En de ervaring leert dat indien de kracht dezer moreele neiging verzwakt, en wij dus niet uit vrije keuze het goede leven boven het voortbestaan vóórtrekken, dat dan die geheele verweeking en verslapping optreedt die demoralisatie genoemd wordt, en die ons toch, ons ondanks, ten verderve voert. Door dit proces wordt als 't ware de individueele waan, dat de mensch ook zonder moraal kan leven, door de diepere, onbewuste eigenschappen van het ras gelogenstraft. En het is niet de uitwendige wereld, maar de eigen aard van ons wezen die ons aldus tot een bepaalde wijze van leven, het goede leven, noopt, en niet maar elke willekeurige wijze van voortbestaan veroorlooft. Let wel, dat ik het oog heb op den grooten gang van het geheel, voortkomend uit de eindelooze verscheidenheid der individuen en de tijdelijke wisselingen. En zijn de voorbeelden niet ontelbaar, van het feit dat der menschen moreel gevoel hen grenzen stelt die | |
[pagina 185]
| |
zij niet willen overschrijden, ook al gaat het om hun leven? Hoevelen hebben er niet den dood verkozen boven slavernij, boven, oneer en schande, boven misdaad en leelijkheid? En niemand kan er wel aan twijfelen of een familie van beschaafde Europeanen, door een schipbreuk bijvoorbeeld geïsoleerd of tot het uiterste van gebrek gebracht, zal dan ondergang verkiezen boven onderlinge moord, kannibalisme of bloedschande. En dat de gemeenschap, onze maatschappij, het zelfbehoud ook niet als het doel erkent dat alle middelen heiligt en waaraan alle neigingen ondergeschikt zijn, wordt wel bewezen door het feit dat zij die zich in zulke omstandigheden door moord of kannibalisme hebben weten te redden, na hun redding volgens de wetten van alle beschaafde naties, voor zoover ik weet, als misdadigers worden behandeld. Men zou nu tegen dit betoog kunnen inbrengen, dat indien de ervaring leert dat demoralisatie onzen ondergang ten gevolge heeft, dat dan ook moraal niet anders blijkt te zijn dan een collectief-naam voor de eigenschappen in ons die onzen ondergang verhoeden. Dat dus moraal niets anders is dan een voorwaarde tot instandhouding, en dus wel degelijk ondergeschikt aan de zucht tot zelfbehoud. Maar dit is een drogrede, hetgeen wij inzien indien wij nagaan hoe gedemoraliseerde volken of individuen ten ondergaan. Het is niet altijd het gemis aan moraal dat verderft, maar meestal een daarmee samengaand, niet er uit voortvloeiend gemis aan vitaliteit.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 186]
| |
Een individu of een volk gaat niet onder omdat het gedemoraliseerd is. Maar het demoraliseert, omdat het aan 't ondergaan, aan 't ontaarden is. Demoralisatie, de onverschilligheid voor het goede leven, is een van de vele teekenen van ontaarding. Ze vormt met den physieken achteruitgang een vicieuzen cirkel, en staat tot zekere grenzen onder invloed der uitwendige omstandigheden en van den bewusten wil. Uit het voorgaande volgt dat het in zake vleesch eten en vivisectie op deze kwestie aankomt: Behoort de deernis tot onze hoogste, edelste en duurzaamste neigingen? Behoort zij tot onze moraal, tot die bewuste of halfbewuste tendensen, waarmee ons ras zich ontwikkelen wil, en die het niet laat varen al gaat het om leven of dood? Staat dit vast, dan is 't laatste woord over deze zaak gesproken, zooals dat nu reeds het getal is in zake kannibalisme. Dan is vivisectie en vleescheten eenvoudig immoreel, en moet om die reden, en daarom alleen, afgeschaft worden, het koste wat het wil. Weten wij het antwoord op deze vraag, dan weten wij onzen plicht. Dan moet elk met bewusten wil het sentiment der deernis vrij laten en ondersteunen, tot zoover de noodzaak het hem toelaat, tot zoover zijn krachten reiken. Nu moet ieder inzien dat het antwoord op de vraag ‘wat onze edelste neigingen zijn?’ niet kan gegeven worden door wetenschap, noch door eenig dialectisch betoog. Alle wetenschap, en ook alle wijsbegeerte, heeft | |
[pagina 187]
| |
grondgegevens noodig die niet voor bewijs vatbaar zijn. Zoodanig een grondgegeven of axioma is het feit dat een mensch het eene sentiment hooger en edeler acht dan het andere. Waarom wij zooiets doen, onttrekt zich aan alle overweging. Het uiterste waartoe wij kunnen komen is te zeggen: zóó ligt het in onzen aard, zóó is het conform aan ons diepste wezen, zoo is eenmaal onze zuiverste wil. Waarom onze aard, ons wezen, onze wil zoo is, - dat is een vraag even dwaas als die waarom een roos een roos is, of waarom een appelboom geen peren voortbrengt. Wij voelen en wij willen zoo. Dat is grond genoeg. De mathesis heeft er geen diepere noch vastere. Alle waarheid berust op de wijze volgens welke wij ons genoodzaakt voelen te denken, en op onze overtuiging dat deze wijze onveranderlijk is en geldt voor alles wat denkt. Zoo kunnen wij geen hoogere zekerheid erlangen voor de juistheid van ons onderscheidingsvermogen in hooge en lage sentimenten, dan ons persoonlijk gevoel, en de overtuiging dat dit is onveranderlijk en algemeen geldig. Het blijkt nu uit het doen van alle menschen dat zij, bewust of onbewust, hun gelijk-geaardheid aannemen. Want de waarheid heeft geen andere objectieve kenmerken dan algemeen-geldigheid en onveranderlijkheid. Wat de menschen het meest ware noemen, de mathesis, is ook het meest algemeen-geldige en het meest onveranderlijke. Zoodra dus iemand van waarheid spreekt, neemt hij aan iets dat voor allen geldt of gelden moest, en dit sluit in de onderstelling van een aan al het levende gemeene geaardheid.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 188]
| |
Evengoed nemen wij aan, wanneer wij bijvoorbeeld deernis edeler vinden dan weetgierigheid, dat dit voor alle menschen geldt. Voor allen waarin de menschelijke aard sterk en zuiver is. En omgekeerd geeft het ons steun, en sterker overtuiging dat wij bij dit moeilijke en subtiele onderscheidingswerk recht en zuiver oordeelen, wanneer wij bij scherp onderzoek bemerken dat ons sentiment werkelijk algemeen geldend heeten mag, en alleen door verblinding en misverstand uitzondering scheen. Zoo is het geslacht van onzen tijd opgegroeid in den waan dat de zucht naar kennis het hoogste menschelijke sentiment is, en hen is terecht bewondering ingeprent voor degenen die hun leven wijdden en ten offer brachten aan de wetenschap. Daardoor achtten ze het hun plicht in bijzondere gevallen alle andere neigingen, ook de deernis, ter wille van dat eene sentiment te onderdrukken. Maar zoodra een enkele, aandachtig de eigen gevoelens onderscheidend en wegend, bevond dat het hem edeler scheen iets minder of iets minder spoediger te willen weten, indien men daardoor minder wreed behoefde te zijn, - en dit onbeschroomd zeggende, bemerkte dat velen dit eveneens voelden nu zij er opmerkzaam op werden gemaakt - zoodra ook was een nieuwe overtuiging geboren, en de mogelijkheid gegeven dat meerderen en meerderen, door aandachtiger en dieper zelfstudie, het recht en de waarheid dezer overtuiging bevestigen. Algemeen geldig mag in onzen tijd heeten het gevoel van bewondering en eerbied voor een mensch die liever zelf lijdt en sterft, dan gelukkig en voorspoedig leeft ten | |
[pagina 189]
| |
koste van het lijden en den dood van andere menschen. Men handelt er niet altijd naar, maar het sentiment is daar niet minder algemeen-geldig om. Het in een mensch schoon en edel te vinden dat hij ook niet wil leven ten koste van het lijden en den dood van dieren, dat schijnt tot nog toe een zeldzamer sentiment. Maar zoodra hij het voelt, in diepen en zuiveren grond zijns harten, en het eerlijk uitsprekend, in anderen gelijke meening vindt, zoodra ook is deze nieuwe overtuiging geboren, en wint aan sterkte bij elkeen die, het eigen gemoed onderzoekend, tot dezelfde aandoening komt. En wij weten allen wel hoe goed het mogelijk is dat zulk een zielsgevoel algemeen-geldig zijn kan, in kiem aanwezig bij ieder goed en sterk mensch, en toch nergens zich nog krachtig openbarend, eeuwenlang verdrukt door de macht van vrees, blindheid en gewoonte. Aan ieder dus, zichzelf aandachtig te onderzoeken en na te gaan wat hij mooier vindt: het menschelijk leven mèt slachting en bloedstorting, of zonder. En of het vrees en gewoonte is, of zuiver diep gevoel, dat hem lijdzaam en onbevangen het leven zooals het thans is, doet meeleven. Dit is ieders plicht, want vrees en gewoonte zijn duivels-wapenen. En dan, wie gevonden heeft, dat hij het wel een fraaier en edeler en reiner leven zou achten, als er niet dagelijks om zijnentwille koeien en varkens gekeeld en gevild en in stukken gesneden moesten worden, door lieden, wier bedrijfsnaam al een schandnaam ‘slachter’ werd - de plicht van dezen is het dit eerlijk te zeggen, vrees en gewoonte te overwinnen en naar zijn gevoel te handelen, zoover zijn kracht gaat en de nood hem gedoogt. | |
[pagina 190]
| |
Dan eindelijk kunnen de geleerden hem op dit laatste punt gerust stellen en verzekeren dat er waarlijk geen nood is, en geen vrees behoeft te zijn. Dat de mensch zeer goed en voorspoedig, zoo niet beter en gezonder, kan leven zonder slachting en zonder bloedstorting. Dat het aanpassings-vermogen van ons lijf verbazend is en veel grooter dan de meesten wetenGa naar voetnoot1). Dat keizer Maximinus veertig ponden vleesch at per dag, maar de Hindoe even gezond blijft, waarschijnlijk gezonder, met water en een paar handen droge rijst. En dat er in 't geheel geen bizondere kracht of groot weerstandsvermogen noodig is om lang en gezond te leven van brood, meelspijzen, vruchten, melk, kaas en eieren. Op deze wijze alleen gaat het zooals 't behoort. Het gevoel, het diepe zielsbesef oordeelt, richt, wijst den weg, geeft de beweegkracht, het verlangen, het bevel, baart de idee van het goede en schoone leven - de rede, de kennis, het intellect dient, gehoorzaamt, baant den weg, verkent en bericht de moeielijkheden en mogelijkheden, beraamt de wijze van uitvoering, verwerkelijkt de plannen en concepties van den heerscher In deze eeuw heeft de dwaling de overhand gekregen, dat het intellect ook den weg wijzen en de idee scheppen kan, en dat de wetenschap de opperste rechtbank is. De deceptie en de zonderlinge toestanden waartoe dit leiden moest zijn in onze dagen recht duidelijk geworden. De wetenschap toch eischt volkomen vrijheid om vruchtbaar te kunnen arbeiden. Ze moet met mechanische onverschilligheid haar methoden kunnen volgen, anders vordert ze niet. Gemoedsoverwegingen blijven | |
[pagina 191]
| |
strikt buiten haar werkzaamheid. Dit is uitmuntend, maar alleen uitmuntend in een dienaar, niet in een heer. Een groot veldheer, die alleen en uitsluitend strateeg is, zooals Moltke, zal het ver brengen in zijn vak. Maar hij arbeidt even goed voor Turkije als voor Duitschland. Den adel van de zaak waarvoor hij vecht onderzoekt hij niet. Hij gehoorzaamt zijn vorst en doet zijn plicht. Consideraties van hooger orde passen hem niet. Zulk een man, die in dienst van een groote gedachte, een held en zegenbrenger kan zijn, is allerminst geschikt om zelf te heerschen. Evenmin is de wetenschap geschikt om der menschheid haren weg te wijzen. Het is een wetenschappelijke stelregel, dat tot de verklaring der feiten zoo weinig mogelijk grondgegevens moeten gezocht worden. Dat men geen nieuwe verklaringsgronden moet aannemen zoolang men nog even met de oude toe kan. Als de wetenschap, bij de rangschikking der levensverschijnselen, voorloopig genoeg heeft aan de ‘zucht naar zelfbehoud’ als grondprincipe, dan is het wetenschappelijk correct niet dieper te zoeken. Maar het is natuurlijk absurd en verderfelijk het menschelijk leven te willen regeeren met een dergelijke onverschilligheid. Wat wij goed of slecht, verheven of laag, mooi of leelijk, edel of onedel vinden, dat weten wij wel zonder natuurwetenschap en wel beter dan natuurwetenschap. Hoe is 't mogelijk dat wij zoolang de heerschappij hebben geduld van een macht, die deze onderscheiding bij haar functies onbelangrijk en ook niet van hare competentie acht? En toch is haar invloed overal doorgedrongen. Er gebeurt gelukkig veel onbewust in de maatschappij, en een paar foutieve inzichten veranderen den grooten gang | |
[pagina 192]
| |
der dingen nog niet. Daardoor hebben de menschen ook wel degelijk blijven doen naar hetgeen ze edel of onedel vonden, al waren hun bewuste intelligenties alleen gewapend met het platte en leelijke zelfbehoudsprincipe der wetenschap. Maar nu en dan, als er eens bewust en overlegd moet ingegrepen worden in den gang der cultuur komen de treurige gevolgen aan den dag van een wetenschapsregeering. Dan ziet men hoe verachtelijk het is het neutrale en noodwendig voorloopige karakter der wetenschappelijke hypothesen over te brengen in het beste wat wij hebben, onze moraal, onze levensbeginselen. Dit komt uit in vraagstukken als het hier behandelde, het vegetarianisme, de vivisectie, de prostitutie, het malthusianisme, de socialistische beweging. Nu en dan, hier en daar, komt het aan den dag. Maar 't is niettemin van 't allerhoogste gewicht. De kern van alle discussie wordt gezocht in het principe van zelfbehoud en direct stoffelijk welzijn. Als men kan uitmaken dat een of andere maatregel al of niet met dat principe strookt dan acht men het laatste woord er over gesproken, Vooral de medische wetenschap is schuld aan dit verval. Ze grijpt veel meer in in het leven der menschen. De moreele invloed der geneeskundigen is zeer groot. En juist deze hebben geleerd, behoud van leven en gezondheid als hun hoogste en eenigste doel te beschouwen. Op zich zelf is dit met het oog op hun functies voortreffelijk, zoolang ze zich in een ongeschikten werkkring voegen. Een goed dokter denkt om gezondheidGa naar voetnoot1) | |
[pagina 193]
| |
vóór alles. Een goed horloge-maker moet niets hooger stellen dan het maken van goede horloges. Een goed soldaat vindt daarentegen zijn hoogste glorie in het doodgaan voor vorst of vaderland. Als moralisten deugen zij in hun kwaliteit natuurlijk geen van allen. En te minder naarmate zij zich minder van het gebrekkige of particuliere in de eigen moraal bewust zijn. Ik maak er opmerkzaam op dat de strijd over kwesties als het vegetarisme, de vivisectie, het malthusianisme en het wettelijk sanctionneeren der prostitutie bijna altijd en overal gestreden wordt tusschen geneeskundigen en personen van religieuze gezindheid. Het vleesch-eten, het dieren martelen, het keuren en inschrijven van prostituées, de vuile praktijken van het neo-Malthusianisme worden vooral door doctoren verdedigd. De vraag of zulke dingen leelijk, onedel, schandelijk, immoreel zijn staat naar hun meening achter bij de vraag of ze oogenblikkelijk nadeelig zijn. En de eenigen die zich verzetten zijn zij die een gebod erkennen, hooger dan de uitspraak der geneeskundige of natuurwetenschap. Maar ieder die niet blind en wel bij 't verstand is, en de geestes-bewegingen in Engeland en Frankrijk heeft gevolgd, weet dat de dagen der Wetenschapsreligie gesteld zijn en dat de Rede het als vorst heeft afgelegd. Nu moet men vooral de vegetarische beweging niet beschouwen als een gevolg van de herleving van een ouden godsdienst, het Boeddhisme. Elke groote godsdienststichter is in een of ander opzicht wat wijzer geweest dan de anderen. Mohammed verbood den wijn, Boeddha het vleesch, - | |
[pagina 194]
| |
en het Christendom behoorde te erkennen dat het in die beide dingen achterlijk is geweest. Want het vasten der Katholieken is een confessie dat het, als men maar altijd erg vroom durfde zijn, wel beter ware geen vleesch te eten, - en wordt tot een paskwil gemaakt door de ongeloofelijke gewoonte van zelfs verstandige Katholieken, om zich vasten-maaltijden smakelijk en weelderig aan te richten, - en door de angstvallige zorg voor dispensatie in geval van zwakke gezondheid. Zooveel drukte over de nietigheid van aardsch tegenover eeuwig leven, zou men zeggen, en dan nog zóó bang zich aan koud water te branden! Godsdienstvormen herleven niet, zoomin als een man zijn kinderkleeren weer aantrekt. Al deze zonderlinge vegetatietjes op het stervende Christendom, het neo-spiritisme, het neo-boeddhisme, het neo-katholicisme, het zijn dingen van dezelfde beteekenis als de stuiptrekkingen van het heidendom onder Heliogabalus, Alexander Severus en Julianus de Afvallige. Kunstmatige kleine bewegingen zonder levenskracht, somtijds van nut door het bewaren van een stukje onsterfelijke waarheid, als schoone versregels op de papillotten van een oude coquette. De ‘ware godsdienst’ waarvan Spinoza sprak, en waarvoor alleen hij zeide te willen leven en werken, wacht niet op een stichter noch op ritueel. Die was al vóór alle andere gesticht, en wordt onder al het gewarrel van vormen en secten door, onveranderlijk en zijns ondanks beleden door elk zeer vroom en eerlijk mensch. Een bezwaar tegen het vegetariaat, dat zelfs den dierenvriend Franciscus van Assisi weerhield het verbod | |
[pagina 195]
| |
om vleesch te eten in de regelen zijner orde op te nemen, was het woord van Jezus tot zijn apostelen ‘eet wat ulieden voorgezet wordt’ (Luk. X:7). Hierin is iets wat ook voor ons geldt. Het is een voorschrift der hooge wellevendheid, die essentieel Christelijke deugd, zooals Saint-Martin, le philosophe inconnu, haar reeds genoemd heeft. De Israëliet, de Hindoe, de Mohammedaan wil niet eten met ongeloovigen. Andersdenkenden zijn voor hen onrein, wezens van een lager orde. Tegen deze aanmatiging, tegen dit fanatisme was het gebod van Jezus gericht. En dit is ook de kern aller wellevendheid, aller hoofschheid en ridderlijkheid, dat men zich niet essentieel beter, wijzer of reiner voordoet dan zijn medemenschen, dat men gelijkheid erkent, en regelen wil betrachten die gelden tegenover allen. Een der schoonste kenmerken van het oude Christendom was dit. Nu zijn er geen onwellevender menschen dan dweepzuchtigen. Want die dragen een groot idee met een te kleinen of te zwakken geest, zoodat ze worden meegesleept en opgeblazen, en zich voor beter gaan houden dan alle anderen, die niet zoo uitsluitend met datzelfde idee vervuld zijn. Voorbeelden vindt men ook in onzen tijd overvloedig in hervormers, die in de vervoering hunner nieuwe ideeën, alle begrip van matiging en bescheidenheid verliezen. Nu kan men natuurlijk, bij het rechtvaardig willen leven in een verwarden tijd, nooit ideaal hoffelijk blijven. Want ideale hoffelijkheid onderstelt een voleindigde beschaving waarin ieder in oprechtheid de gewoonten en neigingen van zijn evenmensch eerbiedigen kan. | |
[pagina 196]
| |
Zoo is het alcohol-drinken bijvoorbeeld een gewoonte, die men, in alle wellevendheid, niet behoeft te eerbiedigen. En ik houd het, in dit opzicht, voor loffelijker te breken met de oude traditieën van heuschheid of gastvrijheid, dan mede te blijven doen aan een halfbarbaarsche mode, die zoo ontzettend veel ellende en schande in haar nasleep heeft. En iets dergelijks kan ook van het vleesch-eten gezegd worden. Maar dan moet daarbij niet vergeten worden dat men van twee kwaden het best kiest. Er bestaat een onmatigheid in deugd, even dwaas, zoo niet even leelijk als die in ondeugd. Zonden tegen goeden smaak en goede manieren blijven evengoed zonden, al worden ze in naam eener rechtvaardige zaak bedreven. De bitterheid der massa tegenover de àl te braven, en het leedvermaak als een van deze eens komt te struikelen, is minder groot onrecht dan het lijkt. Het is een door de gemeenschap uitgeoefende wraak op het overspannen zelfgevoel, dat ontstaat door het opzicht dragen van een te zware en ongematigde deugd. De practische conclusie hieruit is deze, dat ieder goed doet zich te onthouden van alle parade of proselytenmakerij, en alle hervormende kracht te bewaren voor zichzelf. Is de zaak rechtvaardig, dan doet het enkele voorbeeld genoeg. Vooral in Holland is discretie en tact onmisbaar voor een goede nieuwe zaak. Hollanders zijn misschien meer dan eenig andere natie ontvankelijk voor het goede, maar ze zijn ook meer dan eenig andere korzelig, en kleingeestig vasthoudend aan eenmaal opgewekte antipathieën. Ons klein volk met zijn groot verleden en diepe aspiraties, heeft het slecht humeur van een mis- | |
[pagina 197]
| |
lukt genie of van een teleurgestelde eerzuchtige. Het zal de schoonste waarheden niet willen hooren van iemand, die haar verkondigt op voor Hollandsch gevoel hinderlijke of belachelijke wijze. En hoe meer zoo een zich weert, hoe meer schade hij zijn eigen zaak doen zal. Want boven zijn antipathieën uit kan de Hollander van onze dagen niet oordeelen en de hem éénmaal onhandig opgedrongen waarheid zal hij niet aanvaarden eer ze op zulk een andere wijze tot hem komt, dat hij haar niet meer herkent. Hiermede geloof ik de voornaamste overwegingen aangeduid te hebben die bij dit vraagstuk te pas komen. Juni 1895.
* * *
Een bekend geleerde heeft in de Wetenschappelijke Bladen van December 1895 het bovenstaande besproken. Wat hij zegt is zóó kenmerkend voor de slordige en achtelooze wijze waarop natuur-geleerden vaak over algemeene vraagstukken spreken, dat ik dit even wil laten uitkomen. Waar ik getracht heb mij zoo omzichtig en zorgvuldig mogelijk uit te drukken, zooals noodig is bij deze moeielijke zaken, geeft hij mijn overwegingen weer in termen, die er maar een slag naar slaan, die er maar zoo wat van maken. Hij noemt mijn opstel een ‘betoog’, dat wij ons behooren te onthouden van dierendooden en vleesch-eten ‘in 't belang der zedelijke verbetering der menschensoort’. Ik hoop dat de aandachtige lezer zal toegeven dat ik zulken onzin niet heb gezegd, dat ik wel overwegingen heb gegeven, maar geen preek met zulk een dwaze strekking. | |
[pagina 198]
| |
Mijn stelling dat de algemeene neigingen van een soort worden gevolgd ook ten koste van enkele individuën, verdraait hij aldus ‘dat het mij onverschillig is’ of sommige menschen nadeel zullen ondervinden van vleesch-onthouding. Hij zou mij zoowaar voor een barbaar doen houden. Dan beweert hij dat ik ‘de kwestie opgelost schijn te achten door het negatieve betoog dat wij geen vleesch mogen eten.’ Dit is van begin tot eind fout. Ik heb aangeduid wáár de oplossing der kwestie moet gezocht worden. ‘Een negatief betoog, dat wij iets niet mogen doen’, is wartaal. Een betoog is geen vermaning of gebod. Mijn logische zwakheid ligt volgens Dr. X in ‘het onbepaalde van 't begrip deernis in de praemisse.’ Mij dacht dat vrij scherp was aangeduid welke deernis hier is bedoeld. De afschuw van dierendooden en de walging van het eten van gedoodde dieren. Waarom acht Dr. X dit begrip onbepaald? Wel, omdat er geen grens is tusschen deernis, femelarij en sentimentaliteit. Hij zal ‘uit het ongerijmde’ bewijzen dat mijn logica niet opgaat. Dit ‘ongerijmde’ vindt hij hierin, dat men dan ook zou moeten doen als die overgevoelige dame die een vloo door haar lakei buiten de kamer liet dragen. Dit is een zeer eigenaardige ‘reductio ad absurdum’. Het bekende feit dat ieder sentiment, in 't overdrevene, bespottelijk of ongerijmd kan worden, staat bij dezen zonderlingen logicus in de plaats van een redekunstige tegenstrijdigheid. Zoodoende maak ik mij sterk te bewijzen dat zindelijkheid onverdedigbaar is. Want het begrip zindelijk- | |
[pagina 199]
| |
heid is onbepaald. Ik heb nl. een zenuwlijder gekend, die om consequent zindelijk te blijven, geen schoon hemd aan wou trekken, want dat was door de handen van de waschvrouw en door de lucht verontreinigd. De man wou liever naakt blijven. Dit is ongerijmd, ergo: zindelijkheid is logisch onverdedigbaar, dus malligheid, q.e.d. Verder schrijft Dr. X mij een poging toe, om uit ‘een abstract beginsel af te leiden dat dierendooden door menschen, die gedreven worden uit zucht naar zelfbehoud, eo ipso immoreel is.’ En die poging, zegt hij, kon niet gelukken. Welk, abstract beginsel zou hij bedoelen? Ik heb van zoo iets niet gesproken, noch er iets zoo wonderlijks als hetgeen hij noemt, uit pogen af te leiden. Dacht hij soms dat ik uit een abstract beginsel Nansen beschuldig van verregaande immoraliteit om al die doodgeschoten en opgegeten beren? Min of meer immoreel is natuurlijk de beste onzer daden, want het begrip moreel is óók relatief, en men kan niet volstrekt moreel zijn, evenmin als volstrekt zindelijk. Mijn stelling was deze: dat de menschheid, als geheel, niet wil zelfbehoud onder alle voorwaarden, maar dat zij hoogere neigingen heeft, die vóór de zucht tot zelfbehoud gaan, en die zij zal volgen al moesten ze tot zelfvernietiging leiden. Voor mijn afkeer (ik heb, meen ik, niet van mijn afkeer gesproken) van dierendooden en vleescheten voelt Dr. X veel, en hij acht een tijd van algemeen vegetariaat niet onmogelijk, in verre toekomst. Maar, zegt hij, voelen is ‘gefühlssache’, en ‘andersvoelenden’ verdienen, zijns inziens, meer eerbiediging dan gewoon- | |
[pagina 200]
| |
lijk voor ‘andersdenkenden’ van ons geëischt wordt. Hier nu blijkt dat Dr. X de begrippen die hij met ‘anders-voelend’ en ‘anders-denkend’ uitdrukt, niet voldoende heeft beschouwd en ontleed. Het denken volgt bij ons allen dezelfde wetten. Bedoelt men met ‘andersdenkenden’ personen die op andere wijze denken dan wij, dan zijn er geen andersdenkenden. Men kan correct of foutief denken, maar niet ‘anders’. Met ‘andersdenkenden’ worden wel degelijk ‘andersvoelenden’ bedoeld. En het schijnt Dr. X ontgaan te zijn dat een der hoofdstellingen van mijn betoog is, dat de mensch algemeen-geldigheid en universeelheid aanneemt en zoekt, niet alleen voor de orde der gedachten maar ook voor hunnen inhoud, dat gehalte wat men alleen ‘gevoel’ kan noemen. Bizonder karakteristiek is dan weer het volgende. Dat ik gezegd heb, dat het antwoord op de vraag: wat onze edelste neigingen zijn? niet gegeven kan worden door dialectisch betoog, is voor Dr. X ‘een bewijs, dat ik zelf aan mijn principieel betoog weinig waarde hecht.’ Denkt eens aan! Omdat ik nauwkeurig tracht aan te geven waar de macht der dialectiek ophoudt, zou ik zelf eigenlijk aan die macht niet recht gelooven. Wat een logica! Nog typischer is het antwoord op mijn uitdrukking, dat de Rede het als Vorst heeft afgelegd, omdat zij wel helpende en steunende, maar geen richting-gevende kracht kan hebben. Dit noemt Dr. X: ‘van Eedens doodvonnis der Rede’. En hij vraagt of ‘derhalve van nu af aan de menschheid als een groep onredelijke wezens zal voortleven?’ | |
[pagina 201]
| |
Lijkt dit niet zeer op die bizondere soort onlogischheid, die men - de verstandige vrouwen niet te na gesproken - exquisiet vrouwelijk kan noemen? Een in 't nauw-gebracht echtgenoot zegt tegen zijn nerveuze vrouw: ‘laat je toch niet zoo door je gevoel beheerschen!’ - en de vrouw antwoordt prompt: ‘o, moet mijn gevoel dan maar dood? moet ik net zoo gevoelloos worden als jij? enz. enz.’ Dit, om zoo te zeggen, een halve streek bezijden praten, en mijn zorgvuldig gekozen woorden door elkaar haspelen wordt tot het eind toe volgehouden, zonder dat er een bepaalde antipathie tegen mijn persoon of mijn gevoelens schijnt te bestaan. Dat ik de zucht naar zelfbehoud niet een voldoende grond vind voor al onze daden doet Dr. X zeggen dat ik over de zucht naar zelfbehoud ‘met verachting spreek.’ En om mijn ‘verachting’ dan te riposteeren wordt mijn beweeggrond beschreven als ‘de prediking van een droomerig-pantheistisch-kollektief leven van het ras, waarvoor (de mensch) zich zou moeten opofferen.’ ‘Droomerig-pantheistisch-kollektief’. Welzeker, noem maar eenige buitenplaatsen op! Men moet dit houden voor een wanhopige poging om te zeggen dat ik vaag ben, en dat Dr. X houdt van meer preciesheid, scherpte, accuratesse en wakkerheid. Aan deze eischen voldoet, naar hij schijnt te meenen, zijn ‘zucht naar zelfbehoud’ beter. Want dit is des menschen ‘onbetwistbaar recht, daar het leven hem opgedrongen is.’ Dit is de moeite van 't overdenken waard! Dus 't ‘leven’ is ons ‘opgedrongen’ Men moet het maar weten. Ik herinner mij er, eerlijk gezegd, niet veel van. | |
[pagina 202]
| |
Op zekeren dag dus, toen ik 't leven nog niet had, is er eentje bij mij gekomen en heeft gezegd: ‘Hier! pak aan! hier is je leven! of je wilt of niet, leven zal je!’ Waarop ik onmiddelijk kon antwoorden: ‘A zoo! heel goed! je dringt mij het leven op - maar dan zul je ook voortaan wel laten mij het recht te betwisten voor mijn zelfbehoud te zorgen.’ Dit sluit als een brandkast. Ziehier dus de macht der redekunst, waaraan ik waagde grenzen te stellen. Maar 't is dan ook zaak, niet vaag of droomerig te zijn, maar wakker, precies en accuraat. |
|