Studies. Eerste reeks
(1897)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |
Vrouwenkwestie en socialisme.Verdrukten in onze maatschappij zijn de vrouwen en de arbeiders. Zij zijn afhankelijk, uitgesloten van allerlei voorrechten. En door uitsluiting zijn zij deze voorrechten onwaardig geworden, of liever: onwaardig gemaakt. Zij zijn als uitgehongerden, die door lange onthouding geen gewoon voedsel meer kunnen verdragen. Ze roepen om brood, maar ieder denkt dat ze ziek zullen worden als ze 't krijgen. Nu zeggen sommigen: ze deugen niet voor brood-eten, brood is niet goed voor hen. Anderen zeggen: geef het hun bij kleine beetjes, en je zult zien hoe gezond zij worden. Wanneer een uit het lage volk, en een uit de vrouwen van onzen tijd, - dus een uit de verdrukten zelf, opstaat en om recht gaat roepen, dan is er veel kans dat deze persoon zich gehaat en bespottelijk maakt. Zij heeft den moed werk aan te pakken waarvan zij was uitgesloten en waarvoor zij ongeschikt heette. Een proletarier die wil gaan regeeren en een vrouw die met mannen mee wil doen, zijn beide alleronaangenaamste figuren, onsympathieke, stuitende wezens. Maar dit alleen is niettemin een kleingeestige en | |
[pagina 247]
| |
onrechtvaardige appreciatie. Als de verdrukkers niet ophouden, dan moeten de lijdenden er wel zelf een eind aan maken. En dat zij zich dan niet handig, niet goed, niet in eens zooals 't hoort gedragen, dat is niet hun schuld, maar de schuld der verdrukkers. Maar dit behoort een rechtvaardig mensch in hun gedrag te waardeeren: hun bedoeling en hun moed. Bij het verdienstelijke dier dingen verdwijnen hun tekortkomingen. Allen die niets hebben gewild en niets hebben gedurfd, behooren hun eerbied te betoonen, ook al meenen zij dat zij zich in hun geval wijzer zouden gedragen hebben. Maar nu zien wij het eeuwig en erfelijk in ons kleinzielig volk dat ieder die iets nieuws durft doorzetten hevig wordt gesmaad om zijn wijze van optreden, en nooit, nagenoeg nooit door tegenstanders of onpartijdigen wordt geroemd om zijn beginkracht en zijn moed. Zoo gaat het in kunst, in staatkunde, in moraal. Al de eersten, de moedigen, de doorzetters - zij heeten te zwetsen, te schetteren, zich aan te stellen - wie later komen en hetzelfde nog eens kalmpjes overzeggen als de eerste schrik voorbij is, die krijgen de eer. Als Jan Alleman uit wandelen gaat en hij loopt een bruggetje op, waarvan het eind gebroken is en er komt hem iemand achterop, die roept: ‘Pas op, mijnheer! je loopt in 't water’ dan doet Jan eerst of hij niets hoort. En als de ander dan hem bij zijn jas trekt en zegt: ‘Man! ben je doof of gek? zie je niet dat je in 't water zult loopen?’ dan keert Jan zich verontwaardigd om en zegt: ‘Je bent een onbeschofte vlegel, een brutale schreeuwer.’ Dan stapt hij door, en als de ander denkt dat hij in 't water zal vallen, draait hij | |
[pagina 248]
| |
kalmpjes bij, alsof hij 't uit zich zelf bedenkt en heel goed wist dat 't bruggetje kapot was. Wee dan den armen waarschuwer die durft zeggen: ‘Zie je nu wel, als ik er niet geweest was...’ Dan is het: ‘Verwaande zwetser, denk je dat ik jou geschreeuw noodig had om wijs te worden, ik wist eerder dan jij dat de brug kapot was....’ Zoo'n flauw kind, die Jan Alleman, alleen om zijn figuur te redden iemand beleedigen die hij oprecht danken moest! 't Is waar, men moet eigenlijk nooit schreeuwen, nooit ruw zijn, nooit iemand irriteeren, maar de menschen die deden en durfden, of zij nu schreeuwden of niet, staan moreel altijd hooger dan Jan die stilzit en ieder afsnauwt die hem de waarheid zegt. Een vrouw die thans vrouwen verbeteren wil, moet zichzelven in zekeren zin opofferen, - tenzij ze een genie is. Ze moeten artikelen schrijven, redevoeren, vereenigingen stichten, vergaderingen leiden. Dat staat een vrouw alles niet erg mooi. Niet alleen omdat ze daardoor een slechte moeder of huisvrouw wordt, dat is niet altijd noodzakelijk. Maar in deze genoemde bezigheden zal zij zelden, wanneer zij geen genie is, iets beters kunnen leveren dan een eenigszins komische nabootsing van een man. Dit is nu het allerergste wat een vrouw doen kan, een man nabootsen. En dit zou ook op den duur de glad-verkeerde weg tot verbetering zijn. De man heeft op 't oogenblik veel meer van de vrouw te leeren dan omgekeerd. Het mannenstaatje, zooals dat thans in onze maatschappij op zichzelf leeft, het kletsend, snoevend, bitterend, vuilbekkend societeits-clubje, dat is heusch het navolgen niet waard. In kleingeestigheid zeker niet onderdoend voor | |
[pagina 249]
| |
de beruchte dameskransjes, en nog geringer in ethische kracht, in goedheid en reinheid. Het is een coterie vol conventies, een geesteloos, onfrisch wereldje, - bekrompen door exclusivisme, als de maatschappelijke adel. En zooals men bijna algemeen ziet dat de intellectueele herleving, de artistieke renaissance niet in de hoogste standen maar in de geringe en middelklasse begint - zoo meen ik ook dat de zuiverder en hooger sentimenten, die wij zoozeer van noode hebben, bij vrouwen eerder en krachtiger zullen groeien dan bij mannen. Het nieuwe en betere komt van de lijdende, niet van de overheerschende partij. Maar dan moeten de vrouwen ook weer niet gaan samenhokken als de mannen gedaan hebben. Ik geloof juist dat zij zooveel beter zijn gebleven door hun meer van elkander afgezonderd leven. En zij moeten vooral de mannen niet probeeren na te doen, foei neen! dat vooral niet. Van het vereenigings-leven moet een vrouw geen heil verwachten. Ziet zij dan niet hoe banaal en grof het de mannen maakt? Let eens op de verandering die een kind, een jongen vooral, van een eenigszins superieur karakter, ondergaat wanneer hij op school komt: zijn taal verandert, zijn manieren veranderen, hij krijgt iets grofs, iets ploertigs, iets opsnijderigs - hij leert meedoen en gaat daardoor achteruit. Hij gaat zich schamen voor zijn eigenaardigheden - die ‘de andere jongens’ laf of kinderachtig vinden. Als hij niet bizonder sterk, niet bizonder scherpziende, of bizonder stuursch en eenzelvig is, zal hij net worden als de rest. Want gemeenschapsleven nivelleert; het brengt de individuen terug tot het gemiddelde, hetzij ze daarbo- | |
[pagina 250]
| |
ven of daarbeneden waren. Daarom doet elk individu wel, zich nimmer innig te verbroederen met een gemeenschap, waarvan hij weet dat het gemiddelde lager is dan hij zelf. Dit zal dan, juist door die gemeenschap, hoogmoed worden genoemd, maar die is 't niet. Het is een zeer rationeele moraal, ten beste van allen. Maar elk moet zorgen wel goed zeker te zijn van de juistheid zijner waardeeringGa naar voetnoot1). Nu is voor mannen het onderling samenleven veel onvermijdelijker en veel noodiger dan voor vrouwen. Een jongen moet schoolgaan, een man moet met allen kunnen omgaan, en hij heeft van anderen de schatten der traditie, de vaardigheid en wereldwijsheid over te nemen, die een enkele alleen niet opgaren kan. Maar de vrouwen, die niet alleen ons geslacht, maar ook onze hoogste en edelste sentimenten door de eeuwen gedragen hebben, die bijna altijd in isolement groot zijn geweest, als individuen, veel hooger uitstekend boven het niveau hunner gelijken dan dat bij mannen voorkomt, - die zullen ons het van hen alleen verwachtte heil niet brengen, wanneer zij zich gaan banaliseeren door vereeniging. Dit vind ik nu voortreffelijk gezien van mej. Mercier, dat zij in haar boekjeGa naar voetnoot2), voor vrouwen bestemd, voornamelijk spreekt over die enkele groote en geniale individuen, die de roem zijn van haar geslacht, en dat | |
[pagina 251]
| |
zij daarbij die vrouwen gekozen heeft, die door het volkomen samenleven met den man van gelijke hoogheid zich het best hebben ontwikkeld - en die daardoor het praatje nietswaardig maken, dat een vrouw om geniaal te zijn hare speciaal-vrouwelijke deugden moet verliezen. Robert Browning en Elisabeth Barret is een dubbelster van de eerste grootte. Het samenleven van Mary Anne Evans met den beminnelijken en verstandigen Lewes is een wonder van tot gestadige productie brengend huiselijk geluk, Stuart Mill en zijn vrouw geven een voorbeeld van idealen gemeenschappelijken arbeid, de vrouw de gemoedsintuitie, de man de logische consequentie. Graag had ik hier nog het edele huwelijk van Shelley en Mary Godwin bij genoemd gevonden, Eigenaardig dat het allen Engelschen zijn. Er waren toch in Frankrijk geniale vrouwen genoeg. Maar de gracieuse tirannie, de hoofsche aanmatiging der Romaansche mannen is te groot om een intellectueel samenleven onder normale omstandigheden gemakkelijk te maken. Het worden hoogstens onrustige combinaties als van Musset en George Sand. Als een Franschman ‘la femme’ zegt, dan hebben wij er al genoeg van. Daarin zit tegelijk een lekker behagen, omdat het zijn grootste pretje is, en een enorme geringschatting, alsof hij van een insect spreekt in plaats van een mensch. Dat enkele woord zegt den grooten afstand tusschen man en vrouw, ontstaan door eeuwenlange vrouwe-slavernij, waarvan zij zich alleen met hare eer kon loskoopen. In 't algemeen kan men zeggen dat waar mannen in tegenwoordigheid van vrouwen een anderen conversatietoon hebben dan onder elkander, zij daardoor blijk geven | |
[pagina 252]
| |
van een bekrompen geest, die onder den schijn van kieschheid of wellevendheid niet anders dan eigen ploertigheid of geheel ongerechtvaardigde aanmatiging verbergt. Gretchen is ook niet schitterend vertegenwoordigd op het congres van groote vrouwen. Gretchen is ‘nur häuslich.’ Arme Gretchen! ze treedt op als backfisch met lange vlechten en een muziek-portefeuille. Vervolgens danst ze met een luitenant, dweept in een lentelandschapje, en wordt door vriendinnetjes geplaagd in een kransje. Dan hebben we 't mooiste gehad. We vinden haar slechts terug als kaffee-schwester of als huisdraak, als ‘meine Alte,’ nimmer verdrogende bron van herberggrappen, spookbeeld van het bier-beneveld geweten van den laat-thuiskomenden, walgelijken huisvader, - aldus de onderdrukking van haar geslacht wrekend in 't klein door de felle macht van haar boos humeur en haar eentonige grimmige leelijkheid. Arme Gretchen!
Ik weet dat er van mijne lezers zullen vragen wat men toch eindelijk met die vrouwe-slavernij bedoelt, hoe men zich toch in 't hoofd kan halen dat de vrouwen onderdrukt worden, wat de vrouwen dan toch meer of anders verlangen, daar ze immers blij mogen zijn dat ze niet behoeven te stemmen, te politiseeren, te metselen en te timmeren, en integendeel verzorgd en gerespecteerd en gekleed en gevoed worden door voor hen werkende mannen. Ja maar, gij lieve lezer die dit vraagt, gij zijt niet in de beste gelegenheid om deze zaak juist te beoordeelen. Wij, - gij en ik bedoel ik, ik neem u nu vertrouweiijk in een hoekje, of boven op een toren, - dáár, dáár ver beneden is het menschdom, het publiek, de menigte, - wij beiden dan behooren tot de uitzonderingen; wij | |
[pagina 253]
| |
mogen dit elkaar gerust zeggen. Voor ons, in onzen kring, in ons huis bestaat geen vrouwe-slavernij, tenzij rudimentair in obsolete termen of vormen. Wij hebben er niet áan gedacht onze vrouw van haar ouders te gaan afvragen tot een echtgenoote, alsof die ouders ons een mensch ten geschenke konden geven of meer in deze te beslissen hadden dan de dochter zelve. Wij zullen er evenmin aan denken onze eigen dochters ten huwelijk te ‘geven,’ als het zoover is. Wij, gij en ik, lieve lezer, hebben ons onderworpen aan een huwelijksplechtigheid, omdat wij 't volmaakt onnoodig vonden dit oude, eigenaardige maar ietwat onkiesche en barbaarsche gebruik te schenden. Wij deden het met een zekere vroolijke geringschatting, - zooals wij ons ernstig houden bij 't luiden van de Sinterklaasbel, - overtuigd als wij waren dat deze formaliteiten niet in 't minst uitstaande hadden met de persoonlijke en geheel van de buitenwereld onafhankelijke verbintenis, die wij met een ander mensch, als vrije wezens tegenover elkander, in onderling vertrouwen hadden gesloten. Ja, eenigszins verontwaardigd waren wij dat een meneer met een zwarte jas en een dik boek zoo impertinent was zich te bemoeien met onze intimiteiten, die hem niets aangingen. Alleen de wellevendheid weerhield ons te glimlachen bij de woorden ‘belooft gij uwen man te volgen en hem in redelijkheid te gehoorzamen?’ Het idee dat wij ons ooit in ernst op zulk een belofte zouden beroepen schijnt ons een absurditeit, en de woorden ‘in redelijkheid gehoorzamen’ een contradictio in terminis. In deze innigste relatie tusschen twee vrije menschen van ‘gehoorzaamheid’ te spreken, lijkt ons bespottelijk. Na die vertooning aan 't stadhuis zullen wij ons verder wel wachten | |
[pagina 254]
| |
ons op andere rechten te beroepen dan die van wederzijdsche affectie, of wetten, of voorschriften of wat ook buiten ons om te mengen in deze allerpersoonlijkste, allerintiemste zaken. Het gebruik van gezag lijkt ons aan beide zijden even zot, - andere verplichtingen dan die van zelf uit de neigingen des gemoeds ontstaan, kennen wij niet. De vrijheid en gelijkheid, die ons niet begeerlijk lijkt in een staat, omdat wij onze levenskameraden niet zelf hebben uitgezocht, is ons onmisbaar in 't samenleven met die enkele, die wij uit allen mochten kiezen. Zoo is het, o mijn lezer! bij ons. Maar gij moet niet denken dat het bij alle anderen zoo is. Er leven op dit oogenblik werkelijk nog mannen, die zich als de natuurlijke en noodzakelijke meerdere van elke vrouw beschouwen, en dus ook van hun eigene, - die deze wettelijk voorgeschreven gehoorzaamheid om den dood niet als een grapje beschouwen, - en er leven vrouwen die zich slaafs en niet beter wetend of 't hoort zoo, binden met de ketenen van gezag, van wet, van conventie. Nog iets anders. Gij, o lezer! en ik, wij kennen 't ergste maar van hooren zeggen. Bij gemeene vrouwen komen wij niet. Berichten daaromtrent krijgen wij van brave mannen, die door den onvermijdelijken drang van hun gestel, door boosaardige verleiding, door een vergissing of door andere omstandigheden buiten hun schuld met dergelijke vrouwen in aanraking komen. Wij zijn dus in 't idee gebracht dat dit werkelijk allen gemeene vrouwen zijn, van nature en door en door gemeen, gemeen gewonnen en gemeen geboren, - rapalje, tuig, dat uit louter wellustigheid en aangeboren verdorvenheid, ondanks vermaningen en gebeden, zich verdierlijkt | |
[pagina 255]
| |
en vergooit, dat dus de algemeene verachting eerlijk verdient, dat liever doodgetrapt moest worden, tot zuivering en verlichting der onder hare slechtheid lijdende maatschappij, tot beveiliging der door hun lage begeerten bedreigde mannen-wereld. Maar dit is zoo'n denkbeeld dat juist zóólang ons blijft regeeren als wij er niet over denken. En als gij er nog niet over nagedacht hebt, dan zult ge op eenmaal heftig verschrikken, even als ik, bij het beseffen der afschuwelijke onrechtvaardigheid van deze voorstelling. Laat het waar zijn, dat alle publieke vrouwen werkelijk vrouwen van slechte zeden zijn, dat zij dus uit hunnen aard lichtzinniger en zwakker in moreel gevoel zijn dan de fatsoenlijke. Dan worden zij door onze maatschappij voor deze tekortkoming toch wel op zeer hondsche wijze gestraft. Door algemeene verachting, door een ellendig slavenleven, door een steeds dieper weggeduwd worden in hun liederlijkheid. En deze straf is des te hondscher, omdat dezelfde tekortkoming bij mannen volkomen ongestraft blijft en algemeen wordt getolereerd. En nu is het niet eens waar. De lichtzinnigheid, de moreele zwakte, de pretzucht - die zijn het niet die een vrouw brengen tot het ellendigste bedrijf waartoe zij komen kan. De Parijsche cocotte, die door weelde en een vroolijk leven zich zoowat schadeloos kan stellen voor 't verlies harer reputatie als ‘femme honnête’, is een uitzondering. De meerderheid der vrouwen die zich verkoopen, doen dit uit broodsgebrek. Als men zich een weinig gewent het reeële beeld van onze samenleving vrij te houden van de versleten kleertjes der conventie, en men denkt aan deze zaak zooals ze | |
[pagina 256]
| |
werkelijk bestaat, dan is zij aldus in de helderste, eenvoudigste voorstelling: De mannen, alle mannen, de geheele mannenstaat verderft, ten eigen behoeve, een aanzienlijk deel der vrouwen en offert die koelbloedig en straffeloos op aan hetgeen zij noemen de eischen van hun natuur. Zij sacrifiëeren die vrouwen op de allerergste wijze, totaal, lichamelijk en moreel, en als ze er dan ellendige, verliederlijkte wezens van gemaakt hebben, dan schelden ze er op en vernederen ze, - en zij denken er niet ook maar één oogenblik aan zichzelve in ernst schuldig te gevoelen. Bedenk, dat ik hier spreek van den mannenstaat in massa niet van 't individu. Als individuën zullen zeker maar weinige mannen in staat zijn een vrouw aldus op te offeren zonder schuldgevoel. Maar de massa doet het - en de verschrikkelijke schuld wordt door allen gedragen, door u, door mij, door allen in gelijke mate. Het ééne groote kwaad, de méést essentieele zonde, die de menschheid in alle tijden heeft bedreigd is de ontaarding van het generatief instinkt. Te zeggen dat deze ontaarding slechter en strafwaardiger is in de vrouw dan in den man, is een laag uitvindsel van den sterkeren, overheerschenden man. Grooter deel hebben de mannen in het kwaad, en grooter, veel grooter deel hebben de vrouwen in de boete. Ja, de boete, die de maatschappij bewust oplegt: de schande, wordt nagenoeg alleen door de vrouw gedragen. Is dit niet het ergerlijkste onrecht? En kunt gij, zoolang dit bestaat, zeggen dat de vrouw niet verongelijkt wordt? Het is nog niet de vraag hoe dit alles anders zal | |
[pagina 257]
| |
kunnen worden. Als wij maar eerst allen voelen dat het anders worden moet. Het sluit zich aan bij hetgeen ik over de rol van verstand en gevoel in de sociale evolutie heb gezegd, - dat de vrouw niet alleen tegen het zelf geleden onrecht maar ook tegen het door alle verdrukten in de maatschappij geleden onrecht het eerst zal opkomen. Want de vrouw draagt de moreele conscientie der menschheid. En haar intuïtief gevoel zal den stoot geven tot de groote bewegingen, eer het overleg ver genoeg gekomen is om die bewegingen noodzakelijk te verklaren. Zoo valt de vrouwenkwestie samen met de sociale kwestie. Het is eigenlijk één zaak. Want het socialisme is geen nieuwe politiek, maar een nieuwe moraalGa naar voetnoot1) en de stem der vrouwen kan hier van even groote kracht zijn als die der mannen. Was het niet een vrouw die den sterksten stoot gaf tot de afschaffing van de slavernij? En was het nu niet eene vrouw die aan 't hoofd stond van den strijd tegen de vivisectie?Ga naar voetnoot2) Dit zijn allen gelijksoortige bewegingen. Een steeds voortgaande verteedering des gemoeds. Het houden van slaven is moreel geweest, het laten vechten van gladiatoren, het pijnigen van misdadigers. Ook zijn slaven gebruikt tot het nemen van proeven met vergiften of moordwerktuigen. Verzet tegen het gebruik van pijnbank of slavenzweep zou eenmaal overdreven en ziekelijk sentimenteel genoemd zijn. Nu is het nog moreel en geoorloofd paarden, honden | |
[pagina 258]
| |
en katten op gruwelijke wijze te martelen tot bevordering van menschelijke kennis en menschelijk welzijn. Met verstandelijke argumenten valt in deze kwestie niet te strijden.Ga naar voetnoot1) Het is een zaak des gemoeds, even als alle vragen der humaniteit. Dat de vivisectie ons groot nut heeft aangebracht, doet niets ter zake. Het experimenteeren op Vuurlanders of idioten zou misschien nog grooter nut aanbrengen. En ik heb het reeds gezegd het sparen van menschen en het opofferen van dieren is arbitrair, een gemoedszaak. Feitelijk gevoelen wij meer voor een ons aanhankelijk huisdier, dan voor een vreemden neger of boosdoener of idioot. Zoodra er menschen zijn, wier geheele moreele gevoel in heftig verzet komt tegen het martelen van hoog ontwikkelde dieren, al kon hen dit nog zooveel wijzer maken ja zelfs het leven redden, - van dat oogenblik af wordt vivisectie immoreel. En zij zal veroordeeld zijn zoodra de meerderheid deze zelfverloochende teederheid zal deelen. Men vraagt dan wel, even als in sociale kwesties, waar dat heen moet? Ja, dat wilde ik ook wel weten, maar daarover wordt ons niet veel geopenbaard. Maar laat het zijn wat het wil, de afschaffing van de slavernij der paarden, de mensch een plantenetend wezen, - wie heeft recht te zeggen dat dit niet kan of niet mag of niet goed is? Als wij maar wisten waar het heen moest, dan zouden wij er nog eens over kunnen praten. Maar wij weten niets. Niets baat ons ál onze wijsheid hier, - wij zien niet verder dan de naaste toekomst. Er is maar één wegwijzer, ons gemoed. | |
[pagina 259]
| |
Een doel bepalen voor de ontwikkeling van ons mensch-geslacht, dat kan wetenschap niet. Alle menschen gelukkig en gezond, met de minste hoeveelheid lijden, dat is een sjofel ideaal. Dat hebben de koeien immers al. En welke knappe man rekent het ons met wetenschappelijke argumenten voor dat het beter is een ongelukkig mensch te zijn dan een gelukkige koe? Kennis is de macht, maar het gemoed is de wil. Kennis is het paard, maar 't gemoed is de menner. Veel weten is weinig, veel begrijpen is meer - maar de hoogste wijsheid, de wijsheid die Spinoza de kennis Gods noemde, is iets heel anders nog dan onze wetenschap. Wie stelt zich voor die bereikt te hebben of te zullen bereiken? Hoe kan iemand alleen op grond onzer tegenwoordige wetenschappelijke kennis er plezier in hebben dit menschbestaan te doen voortduren? Is hij niet dwaas zich af te tobben voor een lichaam dat toch moet sterven, voor een ras dat toch moet ondergaan? Of als hij 't zelf nu, heel toevallig, naar zijn zin heeft, is hij dan geen hartelooze egoïst al die ellende om zich heen te willen dulden, te willen bestendigen met een even hopeloos vooruitzicht? Als er zoo iemand was, en hij maakte zich niet van kant, dan zou hij bijna verachtelijk zijn. Maar zoo iemand is er niet, al verbeelden velen zich zoo te zijn.
Men kan den mensch niet wetenschappelijk bewijzen waar hij heen moet, maar men kan hem doen gevoelen waar hij eigenlijk heen wil.
Een boekje van een Amerikaan schijnt in onze da- | |
[pagina 260]
| |
gen de rol te zullen spelen, die ‘Uncle Tom's Cabin’ in de dagen van de anti-slavernij beweging heeft gespeeld. Ik bedoel Looking Backward van Bellamy. Het is een uitnemend boekje, - het is duidelijk, glashelder, eenvoudig en het treft. Het zal meer doen tot de verandering der heerschende moraal dan duizend redevoeringen, die wel de reeds overtuigden bevestigen in hun meening, maar de weifelenden eer verbitteren en terugschrikken dan overhalen.Ga naar voetnoot1) Van een imaginair gezichtspunt beziet Bellamy de tegenwoordige maatschappij. Geheel imaginair is het, niemand zal er de dupe van zijn. Zijn nieuwe wereld van over honderd jaar is onmogelijk volmaakt, onmogelijk goed en onmogelijk saai. Maar dat doet er niets toe, dat weten wij wel en om een juist beeld van de toekomst is 't ook niet te doen. Maar Bellamy heeft ons gemoed willen brengen op een hoogte van waar wij een vrij uitzicht hadden op het leven van onzen tijd. Die hoogte is een schematische constructie, met niet meer pretensie dan een hulpstation, maar ze is hoog genoeg en, wat 't voornaamste is, ze is bereikbaar voor onze gedachten, wij kunnen het ons voorstellen, in 't algemeen een dergelijke mogelijkheid aannemen, ons voor een oogenblik daarheen verplaatsen. Dit is zijn bedoeling, en door dit procedé ontdekken wij op eenmaal dingen in ons zelven en in het leven om ons, die treffen als openbaringen. Zijn kritiek van de maatschappij in onzen tijd is in | |
[pagina 261]
| |
haar eenvoudigheid raak en doordringend. En van groot effect is de meesterlijke wending om den held van 't verhaal in een droom terug te laten keeren tot ons tegenwoordig leven. Dan rillen wij bijna bij 't bespeuren van de diepte van zijn val en wij krijgen een begrip van het ontzachlijke verschil in hoogte tusschen een cultuur zooals de mensch zich die reeds denken kan en zooals die thans nog altijd is, - de geweldige afstand tusschen hetgeen elk denkbaar kan vinden en hetgeen realiteit is. Zie, zegt Bellamy, dat is nu de machtige mensch, die de aarde met alle dieren en planten beheerscht en de natuurkrachten tot slaven heeft gemaakt, zóó zorgt hij nu voor zich zelven, zoo goed zou hij 't kunnen hebben en zoo ellendig heeft hij het, - zoo hoog gaat zijn voorstelling en zoo laag is zijn doen. Onwedersprekelijk is deze stelling, de hoofdstelling van het boek: ‘Wij menschen zijn oppermachtig op de aarde, de aarde is mild genoeg, zoo er dus één enkele van het menschgeslacht gebrek lijdt, zoo is dat gansch en al de eigen schuld der menschen, en geen onvermijdelijk noodlot.’ Dit woord is tot ons allen gericht en het lijkt mij alsof wij daarbij staan als bestrafte schooljongens, die allen op hun beurt zeggen: ‘dat hebben zullie gedaan, ik niet.’ En zoo is het. Als alle menschen zoo goed waren als wij, - als gij en ik, bedoel ik, waarde lezer! - dan zou dit boekje heel niet noodig zijn geweest en dan zou er niemand gebrek lijden. Voor ons behoeven er geen gevangenissen gebouwd te worden, en behoefde geen leger, geen wet, geen justitie te bestaan, ja er behoefde geen | |
[pagina 262]
| |
geld te zijn. Want wij, ziet ge, gij en ik, als wij elkaar soms onrecht deden, onwillekeurig, dan zouden we dat zonder justitie wel herstellen, - wij, gij en ik, hebben onder elkaar geen ruilmiddelen, geen equivalenten noodig, - als ik wat meer van 't een of 't ander heb dan gij, dan is 't tot uw dienst en omgekeerd, niet waar? Wij zullen elkander niet bedriegen, niet berooven, niets onthouden en vooral: wij zouden wel zelf blijven werken, ook al konden wij vrij ons werk door anderen laten doen. Wij willen niet leven door den arbeid van anderen, of ten koste van anderen. Wij zouden er een eer in stellen flink mee te doen, al dwong niemand ons, - en wij zouden niet meer willen aannemen dan wat ons toekwam naar verdienste. Ja, 't is vreemd, de heele inrichting van de maatschappij berust op de leelijkste menschelijke eigenschappen, die ieder beschaafd mensch voor zich zelf beweert niet te bezitten. Ieder spreekt van ‘de menschelijke natuur, die dat zoo meebrengt’ en bedoelt dan eigenlijk dat alle menschen schavuiten zijn en hij daartusschen een verdwaalde engel. Daarop antwoord Bellamy nu zoo fraai, - het is 't mooiste van zijn boekje; waarom houden wij elkander voor zoo gemeen en zoo slecht? Waarom zijn wij zoo wantrouwend, zoo ergdenkend, zoo kleingeloovig in de menschelijke goedheid? Zien wij dan niet dat onder ons regime een engel laaghartig en kleingeestig zou worden? Onze samenleving is geheel gebouwd op zelfzucht, ons gansche levensstelsel is: ik er op en jij er onder, hoe kan dan het goede en nobele in ons tot zijn recht komen? Neen, wij zijn niet zoo uit onzen aard, ieder voor zich weet beter en wil beter, maar wij maken | |
[pagina 263]
| |
elkander zóó, door onze gebrekkige wijze van samenleving wij voeden elkaar op in zelfzucht, wij leeren het elkaar en verbeelden ons dan dat het niet anders kan. Zie nu eens in, denk nu eens na hoe wij menschen veranderen zouden, wanneer dit ellendige principe weg viel. Geen oorlog, geen moord, geen diefstal, geen prostitutie, geen armoede, geen bedrog, geen tweedracht, - onberekenbaar ver ten goede gaan de gevolgen van zulk een vrijheid. En dragen wij dit juk der zelfzucht niet vrijwillig, staat het niet aan ons het af te werpen? Als wij allen wilden waren wij dan niet vrij? Bedaard en helder, zonder eenige exaltatie, doodgewoon, met een geniale leukheid wordt ons dit alles duidelijk gemaakt. Hoe verkwikkelijk, hoe beminnelijk is het betoog van dezen kalmen, gezonden man met zijn gezegend optimisme! Het is scherp maar zonder bitterheid, het is niet verheven, heel practisch en zakelijk - maar groot door goedheid, door kinderlijk groot vertrouwen. Men zal dit wel willen hooren. Het vertrouwen in den mensch is taai. Hoe snel leeft het op bij een enkel hoopvol woord. En tegen de hoofdwaarheden van het boekje is niets in te brengen. Men kan alleen de details bestrijden. Het voornaamste bezwaar is: dat de mensch niet werken zal als hij niet door nood wordt gedreven. Velen van onzen tijd zeker niet. Maar als men denkt aan de wonderen van zelfverloochening door sommige helden der Fransche omwenteling verricht, dan kan men vertrouwen krijgen in hetgeen er in één oogenblik van den mensch te maken is als er een sterk gemeenschapsgevoel in hem wordt opgewekt. Dat gevoel kennen wij nagenoeg niet. Er is geen gelegenheid voor, bij ons. Een enkele maal | |
[pagina 264]
| |
bij een meeting, bij een volksfeest bespeuren wij er iets van. Maar wie bijvoorbeeld in Duitschland geweest is tijdens de overwinningen van 1870-'71Ga naar voetnoot1), of bij de nationale feesten te Parijs als de marseillaise wordt gezongen op de Place de la Concorde, die begrijpt welk een wonderbaar groote emotie het is en tot welke dingen het de menschen brengen kan. Dat gevoel, die emotie moet de bodem zijn van het nieuwe samenleven, van de nieuwe moraal der menschen. Kracht is er genoeg, tot welke onzinnige dingen sloven de menschen zich niet uit, als ze niet voor hun bestaan te zorgen hebben. Rijke jongens werken zich letterlijk dood, om wat harder te kunnen roeien, wat langer te kunnen loopen, wat sneller te kunnen wielrijden, wat beter te gymnastiseeren, alleen om de eer en een gouden penninkje. Vrijwillig onderwerpen zij zich aan strenge bevelen, aan een soberen leefregel. Hoeveel verspilde energie, hoeveel misplaatste eerzucht! En dit wordt om niet gedaan, door lieden die konden luieren. Zou er dan niet meer gebeuren en door elk, wanneer er een waarachtig groot doel was dat ieder kende, dat ieder door en door gevoelde als een sterke, gestadige emotie? Eeuwen lang hebben de menschen elkander voorgepraat dat de mensch boos is van nature, zondig uit zijnen aard, ganschelijk bedorven. Elk die 't zegt, hield zich daarbij voor een der weinige begenadigden. Nu vind ik het verblijdend en gelukkig, een bewijs in zichzelve dat de menschen beter worden, dat er nu één is gekomen die zóóveel goedheid in zich had dat hij durfde zeggen: wij zijn geen van allen zóó slecht. |
|