Studies. Eerste reeks
(1897)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
De spiritistische verschijnselen.
| |
[pagina 198]
| |
anderen hun religieus geloof vereeren, nu ook overbrengt op dat eigengemaakt systeempje. Wat wil het ook eigenlijk zeggen, wanneer een mensch zijn geloof heet verloren te hebben? - Is dan die mensch op eenmaal veranderd? Is er iets reeëls weggevallen uit zijn ziel? - Neen! - er zijn alleen andere woorden gekomen voor de oude sentimenten. In plaats van God, spreekt hij van de Natuur, van de Rede, van Kunst, van Wetenschap, - het hoe en wat dier dingen, neemt hij aan, naar het oordeel van anderen die hij vertrouwt, - evenals hij vroeger Gods eigenschappen leerde van den priester. De gevoelens van piëteit, van vereering, van vertrouwen, hij ondervindt ze nu wanneer hij spreekt van de Natuur, die zoo eeuwig, van de Rede, die zoo onfeilbaar is. En zoo bleek het nu ook dat echte geloofshaat, echte geloofsverbittering optreedt, ook bij den zoogenaamd ongeloovige, als men één enkele durft aantasten van de dogma's zijner leer. Het was allerverwonderlijkst te zien, hoe de menschen zich opwonden, gejaagd, driftig, onbeschoft werden, bij het aanschouwen van iets, dat den schijn had niet in hun wereldbeschouwing, in de lijst der geäccepteerde mogelijkheden te passen. Er zijn oogenblikken geweest dat miss Fay lichamelijk gevaar liep. Zenuwachtige heeren stonden op en riepen met trillende stem: ‘Doe open! open! dat gordijn!’ Er heerschte een ongerustheid, een spanning die deed denken aan de menigte in den Alexandrinischen tempel, toen de Christensoldaat de bijl ophief tegen Zeus-Serapis. Maar iets te bewegen zonder er bij te kunnen, - zou dat ook niet de allergruwelijkste ketterij zijn geweest? Een dagblad-correspondent schreef op een kluchtigen | |
[pagina 199]
| |
toon van ernstig-droeve vermaning, dat hij het betreuren zou, als deze onschuldige aardigheid de aanleiding moest worden tot het aannemen van bovennatuurlijke verschijnselen, - gemoedelijk als een dominé, die zijn onvoorzichtige schapen waarschuwt voor de listen van Satan. Er was iets gedwongens in de herhaalde luchtige verzekering dat men ‘aardig beetgenomen’ werd. Dat was als het geforceerde lachje van een bang mensch, die toch maar hoopt dat de grap niet te ver zal gaan. En toen, die verruiming, die opluchting, toen er eindelijk een goochelaar kwam, redder van het bedreigde geloof, en zei: ‘weest gerust lieve menschen, ik kan het óók - en ben toch vast in de leer!’ - Wat een vreugde, een toejuichingen, wat een duizenden die schreeuwden en wuifden in dankbare geestdrift. Het ware geloof was behouden! - gerust kon men nu weder slapen. Waar men niet bij kan, dat kan men ook niet bewegen. Een mensch gaat maar zoover als hij voeten heeft. Amen! Verwonderd heb ik mijzelven afgevraagd, wat eigenlijk zulk een heftige gemoedsbeweging kon begrijpelijk maken. Wat kan het in vredesnaam die menschen schelen of men iets uit de verte kan verroeren al of niet? Als men aan een persoonlijk God met zeer bepaalde eigenschappen gelooft en men heeft dien God lief, dan is het natuurlijk dat men boos wordt als iemand het bestaan van zulk een God ontkent, of ook maar één van zijn eigenschappen betwijfelt. Maar wie ter wereld zou zoo iets kunen gevoelen voor een systeem van natuurwetten, en wie kan er zich boos over maken als er hier of daar iets aan blijkt te haperen of er iets nieuws in opgenomen moet worden? | |
[pagina 200]
| |
Is dit niet de oude vos die wel zijn haren maar niet zijn streken verloren heeft? - is dit niet het ras van fanatisten, van ketterjagers, van heksenverbranders, wat beteugeld, wat gematigd en onder wat anderen schijn? Is dit niet een menigte, die zich voor wijs genoeg houdt den God der vaderen te kunnen afdanken, maar toont nog bij lange na niet de wijsgeerige denkkracht te bezitten om het zonder Dien te stellen en nu nog in veel erger bijgeloof vervalt: de afgoderij van een systeem. Bij één soort menschen is deze vereering begrijpelijk en vergefelijk. Bij hen die arbeiden aan dat systeem. Het is een fraai en imposant gebouw, het gebouw der natuur-wetenschappen - en wie er aan gebouwd heeft moet het wel lief krijgen. Men hecht zich aan een hypothese, als men die bedacht heeft - ook al weet men dat het maar een hypothese is. Men is dankbaar voor de vernuftige vondst die samenhang bracht in het verspreid waargenomene, die verklaart het tot nog toe onbegrijpelijke. En die gehechtheid en dankbaarheid deelt zich mee van den meester aan de leerlingen, die in zijn school zijn grootgebracht. Zoo hechtte zich Agassiz aan het systeem van Cuvier, omtrent het ontstaan der soorten, en zag met groot verdriet hoe Darwins leer de overhand kreeg, zoo was Goethe aan zijn licht-theorie gehecht en bestreed Newton's leer zijn leven lang, zoo hecht zich de chemicus aan zijn nog zoo onvolkomen atoom-theorie. Dit gevoel is een verklaarbare zwakheid, - maar met dat al een zwakheid. Een geleerde, die zich aan zijn hypothese hecht, die dus gemoedsaando eningen mengt in zijn verstandsarbeid, brengt zijn zuiver oordeel in groot gevaar. Want hij moet elk oogenblik gereed staan, zijn | |
[pagina 201]
| |
beste hypothesen zonder eenige aarzeling op te offeren, zoodra er een betere komt - en dit zal hem moeielijker vallen, als hij er liefde voor voelt. Zoolang er wijsgeeren en natuuronderzoekers bestaan, zijn er nieuwe hypothesen gekomen in de plaats van oudere. Nieuwe waarnemingen vielen buiten de oude systemen en nieuwe systemen waren noodig om ze allen in samenhang te brengen. De voortgang van dit proces is steeds belemmerd door de liefde die de denkers voelden voor het maaksel van hun geest. En iedere maker van een nieuw systeem heeft in meer of mindere mate de haat en verbittering ondervonden dergenen wier systeem hij vernielde. Zoo ging het Galilei, Copernicus, Newton, Galvani, Lavoisier, Darwin. En dit zal zich herhalen. Want niemand kan beweren dat alle thans bestaande natuurwetenschappelijke theoriën onomstootelijk zijn. Slechts zeer weinigen zijn zoo elementair, dat ze beter naam verdienen dan: hypothesen. Groot zijn de onvolledigheden der chemische en physische theoriën, in de physiologie ziet het er nog donkerder uit en in de psychologie begint het nauwelijks te schemeren. En bovenal staat dit beginsel: Alle wetenschap is ervaringswetenschap, alle theorie is ondergeschikt aan de waarneming, één enkel feit kan de macht hebben een gansch systeem te doen vallen. De mathesis is onomstootelijk. Zonder logica kunnen wij niet denken, 2 × 2 zal altoos 4 zijn. Maar mathesis is geen eigenlijk gedachte wetenschap, het is de begeleidster van alle wetenschappen. Het is een abstractie, een vorm zonder inhoud, een steiger zonder huis. Een | |
[pagina 202]
| |
realiteit zonder logica is ondenkbaar, maar evenzeer een logica zonder realiteit. En als wij een weinig verder gaan dan de zuivere mathesis, dan beginnen reeds de hypothesen. Stof is een hypothese, kracht is een hypothese - beiden zijn de vooronderstelde oorzaken van zielsaandoeningen. Noch stof, noch kracht kán een waarneming, een gewaarwording zijn, - wij nemen alleen de zintuigelijke aandoeningen waar, die ondersteld worden de uitwerkselen van krachten te zijn. Kracht is de eenvoudigste en noodzakelijkste hypothese, - stof is reeds een veel duisterder, onzekerder begrip - toch zijn dezen de grondslag der gansche wetenschap. Hoe hoog men nu ook stijgt - van mechanica, tot physica, chemie, physiologie - toch moet men blijven bedenken, dat de alleronderste grondslagen niet meer dan bestrijdbare hypothesen zijn. Men kan daarom evenwel zeer goed voortbouwen, - zoo kan b.v. de evolutie-theorie volkomen onveranderd blijven, al verviel de hypothese stof. Maar de evolutieleer brengt ook slechts een reeks oppervlakkige verschijnselen van samenhang, - onder haar blijft de mysterie der erfelijkheid schuilen en daaronder de raadselen van de levende cel. En van een verbindingsweg tusschen levende en doode stof, dien men bijna meende gevonden te hebben, schijnt men tegenwoordig weder even ver als ooit.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 203]
| |
Is het wonder, dat de grootste natuuronderzoekers nimmer een gemoedszaak maakten van hun weten? Niet minder bewonderenswaardig dan de genialiteit waarmede Darwin zijn hypothesen stelde, is de volkomen gelijkmoedigheid, waarmede hij ze kritiseerde en zoo noodig verwierp. Nu kan niet ieder geleerde zoo universeel zijn als Darwin. Er zijn in de wetenschap vakken en vakjes, schijnbaar duistere en verloren hoekjes, waar met groote inspanning en opoffering gearbeid moet worden. Maar ieder wetenschappelijk man, zelfs de geheel in details verdiepte specialiteit, moet nu en dan eens opkijken van zijn werk en zorgen dat hij het overzicht van 't groote geheel niet kwijt raakt. Anders wordt hij een geesteloos werker, een bekrompen vakman, die den voortgang van 't geheel belemmeren zou, ter wille van zijn eigen speciaal uitbouwseltje. Maar heel bedenkelijk wordt het, wanneer de groote menigte algemeene geloofsdogma's gaat maken van de systemen van vakgeleerden. Wanneer het publiek gaat gelooven aan een atoomtheorie, aan een etherhypothese met hetzelfde fanatisme, waarmee het vroeger aan den Bijbel geloofde en aan den zondenval. Dan wordt het heelemaal mis. Dan zal de publieke opinie zich met zijn logge, geweldige kracht gaan mengen in de moeielijkste en subtielste discussiën, en het resultaat zal een groote onrechtvaardigheid jegens de onderzoekers en een belemmering der vrije gedachte zijn. Op dit oogenblik bestaat zulk een toestand. Ondanks verdraagzaamheid, vrijheid van geloof, van gedachte en onderzoek, waarop onze tijd zich beroemt, gebeuren er | |
[pagina 204]
| |
op 't oogenblik dingen, die eenigszins gelijken op de vervolging van Galileo Galilei. Een aantal personen van hooge ontwikkeling houden vol dat er feiten bestaan, die niet geheel en gemakkelijk passen in de officieel aangenomen en door het publiek geloofde begrippen. En deze personen worden, alleen omdat zij dit volhouden en op onderzoek aandringen, door hun vakgenooten scherp veroordeeld en door de menigte tamelijk ruw bespot. Dit feit is onloochenbaar. Het streven dezer mannen is volkomen oprecht, zonder eenige lage bijbedoeling. Door geschriften van anderen aard hebben zij zich een grooten naam gemaakt. Maar hun collega's noemen hen ontoerekenbaar, heel of half waanzinnig, het publiek scheldt hen uit voor warhoofden en oude wijven. Is het niet de plicht van ieder, die de geschiedenis kent en de voorbarigheid van het oordeel der menigte inziet, zich eerst goed te overtuigen dat hier geen schromelijk onrecht wordt begaan, eer hij er aan meedoet? Wie is er al niet krankzinnig genoemd? Columbus, en Stephenson, en Kepler, en Galvani. - Natuurlijk! krankzinnig genoemd worden is het lot van elk die iets erg buitensporigs vertelt, - hetzij dat buitensporige nu waarheid is of niet. Aan den steen der wijzen heeft het publiek zich niet ééns maar wel duizendmaal gestooten. En het publiek nog niet zooveel als de wijzen zelf. Toen Napoleon de stoombooten wilde beproeven, zei de Académie des Sciences dat het gebruik van stoombooten een dolzinnige illusie was. En zulke dingen zijn er bij menigte geschied. Ik wil de juistheid en rechtvaardigheid der redenen nagaan waarom de personen die de realiteit van de be- | |
[pagina 205]
| |
twiste feiten aannemen, worden beschimpt en bespot. Mijn voornaamste motieven zijn verzet tegen onrecht en tegen gedachten-dwang. Zoolang een wetenschappelijk man zijn naam in gevaar brengt, alleen door zich met de studie van eenige verschijnselen bezig te houden, zoolang bestaat er geen vrijheid van gedachten. Dan is er pressie van dogma en vooroordeel. Ik wensch mij alleen te beroepen op logica en rechtsgevoel. Een der sterkste beweegredenen tot het verzet der menigte is het bestaan van een soort godsdienstige secte, de spiritisten, die uit het bestaan van de bedoelde feiten een compleet nieuwe wereldbeschouwing hebben afgeleid. Deze secte wordt met meer spot en minachting bejegend dan eenige andere. Men vindt spiritisten onder menschen van elken stand en van elken graad van ontwikkeling, - maar zelden vindt men er één die er rond voor uit durft komen. En de angst om voor een spiritist aangezien te worden, weerhoudt zeer veel menschen zich ook maar heel even met deze zaken te bemoeien. Nu zijn er zeker door de spiritisten heel wat dwaze en onzinnige dingen verteld. De spiritistische literatuur is dikwijls meer vermakelijk dan stichtelijk. Maar evenwel, als men de geschiedenis der spiritistische beweging nagaat, dan ziet men dat tegenover hun dwaasheden de tegenstanders niets beters dan oppervlakkigen spot en domme, onbillijke negatie hebben gesteld. Als dit niet zoo geweest ware, er zouden thans niet zoo verbazend veel spiritisten zijn. Ik houd vol dat ieder onzer, zonder sterke leiding of groote zelfstandigheid, zeker spiritist zou geworden zijn, wanneer hij dezelfde ervaringen had gehad als vele spiritisten. | |
[pagina 206]
| |
Er bestaan namelijk feiten, die eerst door de allerlaatste ontdekkingen der psychologie zijn bevestigd en gedeeltelijk verklaard, - maar die vóór die ontdekkingen bijna noodzakelijk tot het aannemen van geesten moesten dwingen, ieder die ze zag of ondervond. Als iemand ondervonden heeft dat zijn hand, zonder dat hij 't wilde, woorden ging schrijven waarvan hij zich volstrekt niet bewust was, - woorden die samenhang hadden en allerlei soms zeer verrassende mededeelingen deden, dan moet zoo iemand wel gaan denken dat een ander wezen zijn hand bestuurde. Niemand onzer zou zich, naar ik geloof, aan die gedachte hebben onttrokken. En daar dit feit thans goed geconstateerd is en bij allerlei menschen kan voorkomen, - zoo durf ik volhouden dat het slechts aan 't toeval gelegen heeft, zoo wij geen spiritist zijn geworden, dat niemand zich op zijn wijsheid en verlichtheid moet beroepen, als de reden die hem ver van 't spiritisme gehouden heeft. Zooals de waard is vertrouwt hij zijn gasten. Het is een bewijs van eigen domheid, zijn medemenschen voor dommer te houden dan zij zijn. Men moet niet alles gelooven wat de menschen zeggen, maar men moet ook niet gelooven dat zij het geheel zonder reden zeggen.Ga naar voetnoot1) Het denkbeeld dat zulk een kolossale beweging als het spiritisme, die millioenen hoofden heeft meegesleept en 36 thans nog bestaande tijdschriften in de wereld heeft gebracht, geheel alleen zou berusten op een serie bedriegerijen en vergissingen, is zelf de allergrootste vergissing geweest. In de pogingen om de spiritisten van hun dwalingen | |
[pagina 207]
| |
terug te brengen is men alleronverstandigst te werk gegaan. Nooit zal men iemand met redenen overtuigen wanneer men niet beginnen wil zich geheel en al in zijn gedachtengang te verplaatsen, zijn eigen ervaringen te controleeren, zijn motieven geheel ter goeder trouw te onderzoeken. Wanneer men optreedt met hooghartigheid, met een spottend ongeloovig lachje, met neerbuigende welwillendheid, - onmiddellijk zal de tegenstander zijn eigen recht sterker gevoelen en tot een begrips-vergelijk zal het nimmer komen. Men heeft zich ontzag'lijk geamuseerd met de onbetaalbare zotheden der spiritistische séances en tijdschriften, - men heeft gezucht over de grenzelooze dwaasheid der menschen, zonder te trachten deze dwaasheid recht te begrijpen. Want dit is zeker: de dwaasheid van anderen lijkt altijd des te grooter naarmate wij er minder van weten. En men lachte veel maar begreep zeer weinig. Op de vraag hoe zooveel dwaasheid dan toch in de wereld kwam, vond men maar één antwoord: Bedrog, zelfbedrog, opzettelijk bedrog - niets als bedrog. De beschreven verschijnselen werden allen op een gemakkelijke manier uitgelegd. De tafeldans door toevallige onwillekeurige bewegingen, het kloppen en schrijven door moedwillig bedrog van personen die zich interessant wilden maken, de rest door logen of overdrijving. Reeds vroeger heb ik gezegd, alleen na kennisneming van de literatuur over deze onderwerpen, dat het menschkundig oordeel weigeren moest aan zulk een ontzettende hoeveelheid kwade trouw te gelooven, en dat de bedoelde verklaringen in vele gevallen niet opgingen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 208]
| |
Voortgezet onderzoek en meerder ondervinding gedurende eenige jaren hebben deze meening in mij versterkt. En in sommige opzichten is het mij gebleken dat de spiritisten, ook al mogen hun theoriën onaannemelijk zijn, in de mededeeling van feiten volkomen eerlijk zijn geweest. In 1886 kwam ik, alleen steunende op de onderling onafhankelijke, maar geheel overeenkomstige mededeelingen van verschillende landen en tijden, tot de overtuiging dat het bestaan van enkele wonderbaarlijk schijnende feiten een nader onderzoek verdiende. Die feiten waren: 1. Het zonder merkbare oorzaak bewegen van voorwerpen. 2. Het overbrengen van gedachten zonder bekende zinnelijke tusschenkomst. 3. Het tweede gezicht. 4. De profetiën. Ik heb niet de minste aanleiding gehad deze overtuiging op te geven. Integendeel, het onderzoek dat ik wenschte, is in de afgeloopen jaren inderdaad verricht op een wijze en met een resultaat die het bestaan van sommige der bedoelde feiten voor mij nagenoeg tot zekerheid hebben gebracht. In Engeland is namelijk een vereeniging opgericht, zich noemend Society for psychical Research. Aan 't hoofd daarvan staan uitstekende geleerden van onverdachte reputatie, F.H.W. Myers, Podmore en anderen. Hun doel is zooveel mogelijk psychologische feiten te verzamelen van tot nu onverklaarbaren aard. Wat zij tot heden hebben openbaar gemaakt was even merkwaardig om de nauwgezetheid en omvangrijkheid van het onderzoek als om de beteekenis der feiten. Hun annalen hebben groote sensatie gemaakt. Psychologen van goeden naam uit andere landen, Richet, Pierre en | |
[pagina 209]
| |
Paul Janet, Liébeault, Beaunis hebben er bijdragen voor geleverd. Het overbrengen van gedachten zonder zinnelijke tusschenkomst door Myers telepathie genoemd, bij de Franschen als suggestion mentale bekend, is door deze onderzoekingen tot een feit geworden, dat zonder twijfel zeldzaam voorkomt, maar waarmede elk psycholoog voortaan rekening moet weten te houden. Wat het tweede gezicht betreft, zoo is door deze vereeniging een boek uitgegeven, getiteld: Phantasm's of the Living, twee dikke deelen, waarin ruim zevenhonderd goed geconstateerde voorbeelden worden vermeld van dit zoo vaak betwijfelde verschijnsel. Meestal komt het voor als de hallucinatie van een ver verwijderd persoon, die zich kort voor zijn dood aan een vriend of bloedverwant vertoont. Over het bewegen van voorwerpen door wilsinspanning, zonder mechanische tusschenkomst, zijn de berichten nog het onzekerst. Zoo dit bestaat komt het zeker wel hoogst zeldzaam voor en slechts bij zeer enkele daartoe geschikte personen. Ik moet nu even over een eigenaardig wanbegrip spreken, dat men dagelijks bij zoogenoemd verlichte menschen aantreft. Verlichte menschen weten precies, wat zij kunnen gelooven en wat zij niet kunnen gelooven. Het natuurlijke gelooven zij, het bovennatuurlijke niet. De zaak is hun duidelijk als glas, - de natuur is al wat is, wat dus boven de natuur gaat is er niet. Buiten-issig zei Multatuli. Daartegen is niets in te brengen. Wat er niet is dat | |
[pagina 210]
| |
Maar wat is nu bovennatuurlijk - en wanneer heeft men recht dit dwaze woord te gebruiken? Waarom zou men scheiding maken tusschen een natuur en iets er boven dat niet de natuur is? Wat beteekent dat? Is dit niet een niets-beteekenend, onnut, uit oude tijden overgeleverd woord? Er is geen enkel feit natuurlijker dan een ander. Alle feiten die wij kennen zijn even natuurlijk of even mystiek, al naar men 't nemen wil. En als wij een nieuw feit ontdekken, een dat wij volstrekt niet kenden en zelfs niet verwachten, is het daarom minder natuurlijk? Wij zijn nu eenmaal ons leven lang gewoon aan de aantrekkingskracht, en vinden het verbazend natuurlijk dat wij aan de aarde vastkleven en niet de lucht in vallen. Maar eigenlijk is het precies even raadselachtig als de zoo even genoemde feiten - en als wij nooit een magneet hadden gezien en wij hoorden voor 't eerst dat een stuk ijzer niet naar de aarde maar naar een ander stuk ijzer toeviel, zouden wij dat zeker bovennatuurlijk noemen. Maar men spreekt van natuurwetten, en van feiten die, tegen de natuurwetten ‘indruischen’. En daar komt de menschelijke aanmatiging weer aan 't licht, een aanmatiging des te grooter, naarmate de kennis geringer is. Wanneer wij door ervaring en logica het verband hebben gevonden tusschen bepaalde feiten, dan spreken wij dadelijk van een natuurwet. Maar wij vergeten dan allicht, dan dit verband maar een klein stukje is van het groote geheel, en dat wij strikt genomen geen enkele wet onomstootelijk kunnen noemen voor wij alle wetten kennen, alles, den geheelen samenhang van het heelal. Want de natuur volgt niet afzonderlijke wetjes, | |
[pagina 211]
| |
- die zijn maar menschenmaaksels, naar ons beperkt begrip, - maar alles grijpt in elkaar als één geheel. En wie durft beweren dat wij menschen al het bestaande begrijpen, of eenmaal zullen begrijpen? Op onze wiskunde vertrouwen wij, daaraan gelooven wij vast. Wij kunnen niet denken, zonder daaraan te gelooven. Daarom: als wij een onverklaarbaar feit vinden, dan zeggen wij: er zal wel een verband zijn tusschen dit en het bekende, het moet er zijn, al begrijpen wij 't niet. Maar het is een grenzenlooze arrogantie te zeggen: dit feit kan niet bestaan, want ik ken de wetten van het bestaande door en door, en die wetten laten dit feit niet toe. De groote physioloog Wundt keurde het wetenschappelijk onderzoek der spiritistische feiten af, voornamelijk omdat zij volgens hem in strijd waren met de natuurwetten. Doch er zijn na dien tijd feiten wetenschappelijk erkend, die volgens Wundt evenzeer met natuurwetten in strijd waren. Neen! natuurwetten worden niet omvergeworpen. Maar wij kennen ze maar niet volledig, en dikwijls zien wij tegenstrijdigheid, waar niets anders is dan een tekortkoming in ons eigen begrip. Zoo herinner ik mij, dat nog voor zeer korten tijd het bestaan van dierlijk magnetisme onmogelijk werd verklaard, in een wetenschappelijk blad, omdat dit zou strijden met de wet van 't behoud van arbeidsvermogen. Nu is deze wet een der meest zekere natuurwetten. Wie echter beweert dat het dierlijk magnetisme met deze wet in strijd is, kent óf de bedoelde verschijnselen óf de bedoelde wet niet. Nog altijd is het niet uitgemaakt of er een zooge- | |
[pagina 212]
| |
naamd magnetisch fluidum bestaat. Het wordt zelfs hoe langer hoe onwaarschijnlijker. Maar dit fluidum was slechts een middel tot verklaring van een aantal feiten. Die feiten bestaan. Die hebben altijd bestaan, zoolang er menschen waren. En al sinds honderd jaren zijn die feiten nauwkeurig en eerlijk en wetenschappelijk geobserveerd en medegedeeld.Ga naar voetnoot1) En honderd jaren lang zijn die feiten door de geheele officiëele wetenschap stelselmatig geloochend, genegeerd, en hun verdedigers bespot en uitgelachen. Waarom? - omdat ze schenen te strijden met natuurwetten - dat wil zeggen met de heerschende opvattingen omtrent de natuur. Nu eindelijk zijn ze weder erkend en hebben ze in hypnose en suggestie bijna allen een beter verklaring gevonden. Nu worden ze algemeen aangenomen en bestudeerd. Dat neemt niet weg dat door de dogmatiek en de arrogantie der geleerden hoogst merkwaardige feiten honderd jaren lang buiten onderzoek bleven, en eerlijke, scherpzinnige waarnemers honderd jaren lang voor dwazen of bedriegers zijn gehouden. Bijna alle zoogenoemd bovennatuurlijke dingen, over wier al of niet bestaan thans zoo zeer gestreden wordt, hooren thuis in de psychologie. En het is verwonderlijk hoe zooveel geleerden van natuurwetten durven spreken in een zoo duister en zoo pas-ontgonnen wetenschap. De psycholoog, de onderzoeker van dit grootste wonder: de menschelijke ziel, moet zich toch wel goed | |
[pagina 213]
| |
bewust blijven dat hij midden in raadselen zit en dat het hem allerminst past iets van te voren te ontkennen. Is dus het woord ‘bovennatuurlijk’ geheel zinledig en overbodig, iets anders is het met het woord ‘bovenzinnelijk.’ Dit beteekent iets zeer bepaalds, en wie een oogenblik nadenkt zal tot de overtuiging komen dat het bestaan van bovenzinnelijke dingen hoogst waarschijnlijk is. Wij menschen bezitten vijf zintuigen, en nemen het bestaande op vijf verschillende manieren waar. Wij stammen echter af, naar de thans algemeen aangenomen Darwin'sche leer, van wezens die minder zintuigen hadden. Er is een tijd geweest dat er geen wezens met oogen op deze aarde bestonden. Evenwel was het licht er toen. Dat licht was derhalve voor de toen levende aardbewoners iets bovenzinnelijks. En op dit oogenblik is het licht, zooals wij dat waarnemen, voor wormen en weekdieren bovenzinnelijk. Nu is er niet de minste reden om aan te nemen dat het aantal wijzen van waarneming precies bij vijf zou ophouden, - dat het oog het volmaaktste zintuig en zien de hoogste zinnelijke functie van een levend wezen is. Want het denkbeeld, dat er maar één wereld is als de onze, en dat de mensch het hoogst georganiseerde wezen in 't Heelal is, zal wel geen ontwikkeld mensch meer willen vasthouden. Er zijn milliarden, oneindig veel werelden en het idee, dat onze kleine aarde daarin nummer één zou zijn, heeft geen redelijken grond. Maar een uiterst klein gedeelte van wat er bestaat kunnen wij waarnemen. De trillingen der lucht nemen wij alleen waar, door het gehoor, wanneer ze niet minder zijn dan 20 en niet meer dan 40.000 in de seconde, | |
[pagina 214]
| |
de trillingen der ether, door het gezicht, wanneer zij zich bewegen met een snelheid tusschen 479 billioen en 760 billioen trillingen in de seconde. Al wat daaronder en de oneindigheid die daarboven gaat zien wij niet meer. Zoo beperkt zijn onze fijnste zintuigen. Tegenover de oneindigheid van al wat bestaan kan is dus hetgeen wij er van waarnemen zoo goed als nul.Ga naar voetnoot1) Het is waarschijnlijk dat sommige insecten middelen van waarneming hebben waarvan wij ons in 't geheel geen voorstelling kunnen maken. En niemand kan op goede gronden de mogelijkheid ontkennen, dat er dingen bestaan, waarvan wij zoo weinig begrip hebben als een oester van muziek of een aardworm van de kleuren. Evenmin kan de mogelijkheid worden ontkent dat kracht zich kan openbaren onder andere vormen dan aantrekkingskracht, chemische affiniteit, electriciteit en magneetkracht. Voor weinig eeuwen had men van 't bestaan van electriciteit nog maar de primitiefste noties. En wanneer men, in de steeds gecompliceerder wordende verschijnselen van het dierlijk leven, aanwijzingen van onbekende krachtvormen meent te vinden, is er geen reden ze bij voorbaat uit te sluiten.
Het is bekend dat de verschijnselen waarop de leer der spiritisten is gebaseerd, in twee rubrieken te scheiden zijn. Ten eerste de physische verschijnselen, beschreven als geluiden, klop-tonen, bewegingen van voorwerpen, lichtverschijnsels, materialisaties en zoo voort. Ten tweede de psychische verschijnselen, bestaande uit | |
[pagina 215]
| |
mededeelingen van geesten, hetzij door middel van klop tonen of bewegingen met een voorafbepaald alfabet, hetzij door middel van direct schrift, zonder iemand die schrijft, hetzij door tusschenkomst van het zoogenaamd medium dat wakend of in slaap, opschrijft of uitspreekt wat de geest wil mededeelen. Voor de echte spiritisten zijn de physische verschijnselen van ondergeschikt belang. Zij noemen dat het a b c hunner leer. Het kloppen en tafeldraaien interesseert hun weinig. Om de mededeelingen uit de geestenwereld is het hun te doen. En ik heb dikke boekdeelen in mijn bezit, gevuld met lange cosmologische en theologische bespiegelingen, die geheel van geesten heeten afkomstig te zijn, - zonder het te willen of te verlangen, opgeschreven door de hand van beschaafde, hoog ontwikkelde personen. Voor de onderzoekers die buiten het spiritisme stonden waren integendeel de hoorbare en zichtbare verschijnselen van het meeste belang. Daarin zagen zij iets overtuigends, - wanneer ze namelijk overtuigend gedemonstreerd konden worden. Aan de geesten-mededeelingen hebben zij gewoonlijk niet de minste waarde gehecht. De verregaande onzin die daarin voorkwam, de kinderachtige voorstellingen van het leven hiernamaals, de dwepend godzalige toon - dit was meestal genoeg om elke poging tot ernstig onderzoek bespottelijk en onwaardig te noemen. Ondanks de vernuftige vondst der spiritisten, die al de verstandige mededeelingen aan wijze geesten en al de nonsens aan spotgeesten toeschreven, werd er van hun geestenwijsheid geen notitie genomen. Toch heeft de wetenschap hiermede een groote fout | |
[pagina 216]
| |
begaan, - die zij eerst in den allerlaatsten tijd begin te herstellen. Haar fout was dat zij te weinig menschkundig en psychologisch te werk ging. De geleerden staakten hun onderzoek, omdat de onderzochte personen onzin vertelden. Dit is even onwetenschappelijk als een docter zou zijn, die een krankzinnige niet zou willen behandelen, omdat deze hem voorjokte. Voor een psycholoog evengoed als voor een psychiater kan de grootste onzin belangrijke waarde hebben. Al gelooft men geen woord van al hetgeen de spiritisten verkondigen, zoo is het toch de plicht van een wetenschappelijk zielkundige deze dingen ernstig en onpartijdig te beschouwen, zij het dan als een merkwaardige afdwaling van den menschelijken geest. Voor een psycholoog zijn leugen, bedrog, onzin en verstandsverwarring geen dingen waarvan hij zich minachtend moet afwenden, maar juist onderwerpen van studie en ernstig onderzoek. En als men ziet, hoe zelfs de grootste natuuronderzoekers, zooals de beroemde Engelschman Huxley, dit principe vergaten en alle onderzoek der spiritistische verschijnselen weigerden, alleen omdat de geestenmededeelingen zoo onzinnig waren, dan gaat men begrijpen waarom de vijandschap tusschen geleerden en spiritisten tot heden toe zoo heftig is gebleven. Want inderdaad, ik zal het u aantoonen, de fout lag aan de geleerden. De spiritisten stonden eerlijk in hun overtuiging, en werden niettemin van alle kanten als zotten en bedriegers gebrandmerkt. Dit was voor hen wel iets om bitter te worden. Een mijner collega's, Dr. V. Bruinsma, die gedurende tien jaren den zoogenaamden tafeldans heeft bestudeerd, | |
[pagina 217]
| |
zegt tot geen ander resultaat te zijn gekomen dan dat de tafel door onwillekeurige spierbewegingen werd bewogen. Deze conclusie en de toestellen die haar moesten bevestigen, zijn reeds voor vele jaren door Preyer, Strombo, Babinet, Faraday gemaakt. Maar hiermee is het laatste woord in deze kwestie lang niet gezegd. Ik zelf heb ook vele malen den tafeldans geobserveerd, en eveneens waargenomen dat onwillekeurige spierbewegingen bijna altijd de tafel in gang brachten. Maar terstond bij de eerste onderzoekingen verbaasde het mij, dat er door deze tafelbewegingen antwoorden werden gespeld, die samenhang hadden, en hoewel meestal van geheel onbeduidenden en onzinnigen aard, toch door geen der aanwezigen werden verwacht, en voor allen, ook voor het medium, een verrassing waren. Het spreekt van zelf dat ik zorg droeg, alleen de proeven te nemen met mij goed bekende en volkomen vertrouwbare personen. Deze mededeelingen waren meestal van een zelfde karakter. Nu eens werd er in gesproken van een hier of daar begraven schat, dan weer van een voor langen tijd gepleegden diefstal, waarbij naam en toenaam van de betrokken personen, benevens datum en plaats nauwkeurig werd opgegeven. Bij onderzoek bleek dan dat al deze dingen meestal louter verzinsels waren. Kwam er al eens een enkele bizonderheid uit, dan waren weer alle andere details totaal mis. Er werd veel en op allerkinderachtigste wijze over den hemel en over God verteld, - en op de vraag wie ons dit alles mededeelde, kregen wij de namen van groote mannen: Caesar, Napoleon, Mozes en zoo meer. Toen wij Mozes vroegen hoe hij het tegenwoordig maakte, antwoordde hij: ‘Opgewonden’ - en de rest was van hetzelfde gehalte. | |
[pagina 218]
| |
Om antwoorden te krijgen moest altijd een bepaald daartoe geschikt persoon meedoen. Zulke personen zijn niet moeielijk te vinden, ieder heeft ze waarschijnlijk in den kring zijner kennissen of verwanten. De mediums, waarmede ik experimenteerde, waren mij persoonlijk goed bekend en meestal geen spiritisten. Enkelen wisten zelfs van spiritisme hoegenaamd niets af. Bijna altijd kon ik duidelijk zien, dat zij zelven, door spierbewegingen, de tafel in beweging brachten, maar zij waren zich volkomen onbewust dit te doen. En de verkregen antwoorden brachten hen niet minder in verbazing dan de overigen. Soms kwamen er woorden, die niemand, ook het medium niet begrijpen kon - en waarvan eerst veel later werd gevonden, dat ze achterste-voren moesten gelezen worden en dan zeer goed verstaanbaar waren. De groote vraag was voor mij, wie de antwoorden gaf, waar al die onzin van daan kwam. Spoedig kwam ik tot de overtuiging dat men hier te doen had met het merkwaardige psychologische verschijnsel dat ik reeds vroeger onder den naam van het ‘Dubbel-Ik’ heb beschreven. In de experimenteele psychologie, die in de laatste jaren door de toepassing der hypnose zulke groote vorderingen heeft gemaakt, is deze splitsing der persoonlijkheid thans welbekend. Een persoon kan op eenzelfde oogenblik twee ikheden hebben, onafhankelijk van elkaar. Het eene ik kan dingen vertellen of waarnemen, waarvan het andere ik niets weet. Hij kan met u mondeling een kalm, vloeiend gesprek voeren, terwijl zijn hand, tegelijkertijd, zonder dat hij er iets van bewust wordt, woorden spelt door middel van kleine bewegingen of | |
[pagina 219]
| |
doorgewoon schrift, die de samenhangende uitingen zijn van een geheel ander deel van zijn wezen, van zijn tweede ik. Dat is niet gemakkelijk te begrijpen en men moet het zelf herhaalde malen geobserveerd hebben om er de strekking goed van in te zien. Maar voor wie het verschijnsel kent, vervalt plotseling de beschuldiging van bedrog tegen zooveel spiritisten ingebracht. Volkomen te goeder trouw zeggen de mediums dat zij de tafel niet in beweging brengen, dat zij de antwoorden niet geven - want al doen zij het inderdaad, zij weten er niet van, hun gewone ik blijft er geheel buiten. Zoo vindt dus de psycholoog van onzen tijd een verklaring, waar hij eenige jaren geleden geen uitweg zag tusschen mirakel of bedrog. Zeer onlangs is het mij gelukt iemand te vinden die de gave bezat der psycho-graphie. Dit is hetzelfde vermogen der zooeven bedoelde mediums, maar meer ontwikkeld. De spiritisten spreken dan van een schrijvend medium. De hand van zulk een persoon schrijft zonder dat hij het bewust wil, woorden, volzinnen, geheele betogen op 't papier, waarvan de inhoud voor hem zelven even nieuw en verrassend is als voor ieder ander. Dit verschijnsel openbaart zich soms plotseling en geheel onverwacht. Een bekend Hollandsch geleerde, verklaard tegenstander van spiritistische en andere mysterieuze zaken, voelde onder den arbeid zijn hand onverwacht tegen zijn wil bewegen en zag hoe zijn pen eenige woorden neerschreef. Hij verschrok daarvan zoo heftig dat hij terstond de pen neerwierp en uit de kamer vluchtte.Ga naar voetnoot1) De persoon, bij wie ik de psycho-graphie bestudeerde, | |
[pagina 220]
| |
was iemand van helder verstand en hooge intellectueele ontwikkeling, hoewel van merkbaar nerveusen aanleg. Zij vertelde mij, dat zij het verschijnsel vroeger toevallig ontdekt had, maar er liever niet aan toe gaf, daar zij vreesde dat het hare gezondheid schade zou doen. Op mijn verzoek evenwel herhaalde zij de proefneming. Wanneer zij er zich toe zette, de hand eenvoudig op het papier latende rusten, begon het schrijven al spoedig, er kwamen dan mededeelingen in verschillende talen, teekeningen, portretten en dergelijke. De mededeelingen waren onthullingen omtrent een diefstal met aanwijzing van personen en adressen. Dit alles bleek louter verzinsel en onzin te zijn. De teekeningen waren uiterst primitief - gelijkend op het werk van een kind. Ondanks herhaalde verzoeken om een of ander bewijs te geven van indentiteit, of iets mede te deelen wat noch door de schrijfster noch door mij kon geweten worden, werd nimmer afdoende aan dit verlangen voldaan. De schrijfster zelve, wetenschappelijk ontwikkeld en op de hoogte der nieuwe psychologie, verklaarde nooit het afdoende bewijs te hebben gekregen dat er een intelligentie buiten haar eigene in 't spel was. Maar op een dag veranderde de zaak. En als een waarschuwing voor elk om zich nimmer zonder goede leiding met deze proefnemingen bezig te houden, deel ik deze verdere ervaringen medeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 221]
| |
Ik ontving een brief van de bedoelde persoon die mij onaangenaam trof door den dwependen, geëxalteerden toon, dien ik niet van haar gewoon was. Zij vertelde dat er zich nu werkelijk een intelligentie aan haar had geopenbaard die haar eigene verre te boven ging, en die niet anders kon zijn dan een begeleidende genius, een wezen van hoogeren rang - wel nog altijd haar eigen ik, maar haar hoogere onsterfelijke ik, die kennis had van tijden en dingen waarvan wij menschen niets afwisten. Deze genius had niet alleen door hare hand geschreven maar zich ook als een stem in haar ooren doen hooren. Zij praatte er mede, zij was den ganschen dag er mede in gesprek, kreeg allerlei mededeelingen, raadgevingen, openbaringen die een sterk religieus karakter droegen. Een nieuwe godsdienst werd door deze genius verkondigd waarvan zij zelve eenmaal de apostel zou worden. Tegenover deze mededeelingen hield ik mij zeer gereserveerd, afwachtend tot ik zelf in de gelegenheid zou gesteld worden met al deze wonderbare revelatiën kennis te maken. Toen dit gebeurde en ik door kritisch gestelde vragen al spoedig de kortzichtigheid en de zeer merkbare dwalingen van dezen genius aan 't licht bracht, bespeurde ik dat het onafhankelijk oordeel van de schrijfster zelve was verzwakt. Zij was door haren demon geheel ingepakt, geloofde onvoorwaardelijk aan al zijn woorden, als aan de meest heilige openbaringen, volgde blind zijn bevelen en was bedroefd en verontwaardigd, toen ik niets van die geüsurpeerde heiligheid wilde aannemen, en zijn plechtige verklaringen tamelijk scherp en oneerbiedig beantwoordde. Deze treurige toestand werd langzamèrhand erger. De | |
[pagina 222]
| |
schriftelijke mededeelingen van den demon werden zeer uitvoering. En kwamen lange bespiegelingen over de Openbaring van Johannes voor den dag, met explicatiën en toelichtingen die zoo scherpzinnig en spitsvondig waren, dat ik er verbaasd van stond. Een geheel hoofdstuk werd in zeer korten tijd achter elkaar opgeschreven, zonder dat één woord miste - hoewel de schrijfster zelve zich niet herinnerde dit hoofdstuk ooit met eenige aandacht gelezen te hebben. De bevelen van den demon werden hoe langer hoe dringender en menigvuldiger. En daar de schrijfster zich geheel aan mijne waarschuwingen en kritiek onttrok, leidde dit tot een toestand die zeer veel geleek op godsdienstwaanzin. Zoo leefde zij gedurende 20 dagen alleen van rijst, op bevel van haar genius. Zoo verbrandde zij al hare souvenirs, haar brieven en handschriften van bekende personen, haar eigen manuscripten, verzen en muziek. Dit was alles wereldsch, volgens den demon en zij moest zich daarvan zuiveren. Ten slotte, en dit is wel het sterkst sprekende van alles, wierp zij op een goeden dag op aansporing van den genius al haar juweelen en kostbaarheden in het water. Toen het zoover gekomen was, gelukte het mij eindelijk door een ernstig schrijven aan deze jammerlijke slavernij een einde te maken en haar tot verzet aan te sporen. Bij de eerste pogingen tot verzet echter veranderde de stem, die in haar sprak, van karakter. In plaats van zachtmoedig, profetisch en plechtig, klonk de stem nu plotseling dreigend en hatelijk. En toen haar verzet voortduurde, begon de genius, als een rechte booze demon, te vloeken, te razen en de gemeenste scheldwoorden, godslasteringen en obsceniteiten te uiten. Hierdoor vol- | |
[pagina 223]
| |
komen overtuigd dat zij het slachtoffer was geweest van een waan, kwam zij in grooten angst bij mij, want de stem liet haar geen rust, benam haar den slaap en dreigde voortdurend haar te zullen dooden. Door de patient, - dezen naam verdiende zij thans met alle recht, - in hypnose te brengen en krachtig te suggereeren, gelukte het mij de stem te doen zwijgen en aldus voor duivelbanner te spelen. Na veel verwenschingen tegen mij en haar, nam de demon de vlucht en heeft zich niet meer doen hooren. Maar de brieven en juweelen zijn weg en na deze kostbare les zal de schrijfster zich wel nimmer meer met psychographie bezighouden. Ik behoef er nauwelijks iemand op attent te maken hoe volkomen dit voorval zich aansluit bij de vele verhalen omtrent demonen, gelei-geesten, heksen en duivelbanners. Ieder weet dat Socrates beweerde zijn wijsheid van een demon te hebben, die hem voortdurend onderrichtte en leidde. Van Jeanne d'Arc is het bekend dat zij zeide in alles door de heiligen onderricht te worden, die verstaanbaar tot haar spraken. Mijn handelen aan het eind gelijkt zeer veel op dat van een middeneeuwschen exorcist. Het merkwaardige in deze observatie is vooral het compleete en streng volgehouden demonisch karakter van deze stem. De profetische zalving in den aanvang, de scherpzinnigheid, de groote vlugheid in het beantwoorden van vragen, de fantasie in het opstellen van profetiën - en vooral de duivelachtige bedreigingen en scheldwoorden aan het eind, tegen dat de demon zich zijn prooi voelde ontgaan, dit alles was zoo dramatisch juist, - dat ik mij verbaasde over de productieve kracht van het onbewuste. Want deze demon was een schepping | |
[pagina 224]
| |
van de persoon zelve - dit was mij uit vele kenmerken duidelijk. Het was het dubbel-ik, dezelfde ikheid die onze droomen vaak tot zulke merkwaardig juiste en aaneengeschakelde drama's maakt. De spiritisten zullen mij tegenwerpen dat ik hier nu het optreden van een geest met eigen oogen bestudeerd heb. Een bedriegelijke booze geest wel is waar. Maar toch een intelligentie buiten den mensch. Ik kan dit niet met bewijzen tegenspreken, - maar ik voel mij niet tot de aanname van deze voorstelling gedwongen. Door dezen geest werd niets gezegd, wat de schrijvende persoon zelve niet kon weten. En dát het dubbel-ik werkelijk tot de allermerkwaardigste intellectueele verrichtingen in staat is, daarvan geven de jongste psychologische geschriften vele bewijzen. Ik zal een voorbeeld noemen, ontleend aan het werk van P. Janet: l'Automatisme psychologique. Men weet dat men een gehypnotiseerd persoon allerlei voorstellingen kan opdringen. Men kan een jong meisje doen gelooven dat zij een generaal is, en zij zal zich daarnaar gedragen, kommandeeren, orders geven, des noods een geheelen veldslag leiden, - men kan haar de rol van zeeman, van keizer, van predikant, van klein kind laten spelen - en zij zal die rol volhouden met een dramatisch talent zooals zij in gewonen wakenden toestand nooit zou kunnen aan den dag leggen. Als zij uit de hypnose ontwaakt, is zij de geheele comedie vergeten. Nu liet Janet een gehypnotiseerde vrouw de rol spelen van klein kind. Zij praatte krom, speelde met een pop en hield zich voortreffelijk in haar rol. Daarop maakte hij haar wakker. Zij herinnerde zich niets van hetgeen zij gedaan had. Maar toen schoof Janet haar een stuk | |
[pagina 225]
| |
papier voor en gaf haar een pen in de hand, - en ziet! zonder dat de persoon het wilde, begon haar hand te schrijven, en er kwam te voorschijn in groote, onbeholpen kinderletters een brief: ‘Lieve grootpapa! ik feliciteer u met uw verjaardag enz. enz.’ De schrijfster begreep er niets van en wist niet wat dit beduidde. Haar dubbel-ik was in de eenmaal opgegeven rol gebleven en ging voort, buiten het bewustzijn van de wakende persoon om, met veel vernuft en inventie een klein kind voor te stellen. Ziet men hier niet de psycho-graphie geheel kunstmatig teweeg gebracht? En zou nu niet een spiritist die niets van het voorafgaande wist, er op zweren dat zich hier de geest van een klein kind manifesteerde? En zou eveneens een sceptisch materialist, een van de geleerden die weigeren te onderzoeken wat zij niet begrijpen, er ook op zweren dat die persoon hem ronduit bedroog en voor den gek hield? En toch is 't een noch 't ander het geval. En het door mij geobserveerde geval van den demon is ook merkwaardig omdat het bewijst hoe zelfs verstandige, helderdenkende menschen, personen van studie, die wanen vrij en onafhankelijk te zijn, het slachtoffer kunnen worden van dergelijke fenomenen, en zoo diep worden getroffen door de realiteit van hetgeen zij ondervinden, dat zij tot zulke treurige uitersten komen als ik beschreven heb. Hierop doelde ik toen ik zeide dat een dergelijke ondervinding genoeg zou zijn geweest voor ieder van ons, om hem, bij gebrek aan sterke leiding of groote zelfstandigheid, tot een spiritist te maken. Na een ervaring als deze is het ons duidelijk dat de spiritisten met de | |
[pagina 226]
| |
diepste geringschatting en verachting spreken van de officieele geleerden, die dit alles ongeloovig bejegenden en loochenden en aan bedrog toeschreven, Het twijfelen aan de realiteit van dingen, die zij hadden gehoord en gezien, scheen hun eenvoudig belachelijk, en het eeuwige spreken van bedrog en kwade trouw was een onrechtvaardigheid, die tot groote verbittering moest leiden, en het prestige van de wetenschap benadeelde. Degenen die het spiritisme voor een gevaarlijke dwaling houden en het willen bestrijden, zullen nimmer tot hun doel komen, wanneer zij niets meer doen dan loochenen en bespotten. Ik voor mij ben stelliger dan ooit van meening, dat het van te voren verwerpen en niet willen onderzoeken van onbekende en vreemd schijnende dingen, de grootste vijand van wetenschappelijken vooruitgang is.
Nu wil ik nog eenige oogenblikken spreken over de physische verschijnselen. Het is een ontzaglijk moeielijk onderwerp en lichter te beginnen dan te eindigen. Als wij de berichten daarover lezen begint het ons wel eens te duizelen. Eerst hoort men nog maar van kleine geluidjes, tikjes in meubels en wanden, dan beginnen meubels te bewegen, instrumenten van zelf te spelen, stoelen en piano's door 't vertrek te rijden, - menschen worden omhoog getild, worden naar verkiezing langer of korter, zweven buiten 't raam, - handen worden gezien, gevoeld, - heele gestalten worden gezien, gevoeld, gefotografeerd.... het zou wat veel van uwe tolerantie gevergd zijn deze hoogeschool der mystiek in één keer te doorloopen. Ik ben geneigd in mijn oordeel over deze zaken de | |
[pagina 227]
| |
grootste voorzichtigheid in acht te nemen. Zoowel in 't aannemen als in 't verwerpen. En ik zou dit ieder willen aanraden, die de rechtvaardigheid en zijn reputatie als verstandig mensch liefheeft en zich niet gaarne in de vingers snijdt. De dagbladen zonder ik hiervan uit, daar die uit den aard hunner zaak verplicht zijn zich bij iedere wending der publieke opinie officieel in de vingers te snijden. Bij hen is deze operatie dan ook naar 't schijnt het minst pijnlijk. Ik zal dan trachten, om het u gemakkelijk te maken, een beknopte voorstelling te geven van hetgeen onder de vele mededeelingen omtrent deze kwestie het minst onbetrouwbaar is. Ik geef deze voorstelling als den eenvoudigsten vorm waartoe allerlei observaties kunnen teruggebracht worden. Ik beweer volstrekt niet dat deze voor ieder wetenschappelijke overtuigkracht behoort te hebben, maar alleen dat zij als een stelling verkondigd is door wetenschappelijke mannen van grooten naam en voor ieder merkbare scherpzinnigheid, en tevens beweer ik dat het nog niemand gelukt is de onjuistheid dezer voorstelling op afdoende wijze aan te toonen. Volgens de bedoelde onderzoekers dan zijn sommige menschen in 't bezit van een kracht, die hen in staat stelt, beweging mede te deelen aan levenlooze voorwerpen, zonder dat zij die voorwerpen daartoe met hun lichaam op voldoende wijze behoeven aan te raken. De uitoefening van deze kracht kan slechts onder bepaalde voorwaarden geschieden. Zij is afhankelijk vooreerst van de persoonlijke geschiktheid, - slechts zeer weinig personen hebben haar in merkbare mate. Vervolgens van een gunstige psychische dispositie van zulk een persoon, voor een gedeelte ook van zijn bewusten | |
[pagina 228]
| |
wil, en eindelijk van een menigte omstandigheden, als daar zijn: verlichting, temperatuur, omgeving, gezindheid der aanwezigen, - omstandigheden die echter voor een psycholoog gemakkelijk terug te brengen zijn tot de psychische dispositie van den proefpersoon zelve. Wanneer het uitoefenen van zulk een kracht inderdaad een subtiele psychische verrichting is, dan zal zij ook alleen kunnen geschieden wanneer de proefpersoon zich bevindt in omstandigheden die hem op zijn gemak brengen, die hem gunstig stemmen en die hij, door inbeelding of gewoonte, als gunstige voorwaarden voor het gelukken zijner proeven heeft leeren kennen. Deze kracht heeft als elk ander menschelijk vermogen hare grenzen. Zij is bij den een grooter dan bij den ander en in zeer geringe mate vermoedelijk bij vele menschen aanwezig. Het uitoefenen dezer kracht brengt als elke andere krachtsinspanning, naar de wet van 't behoud van arbeidsvermogen, uitputting bij den inspannenden persoon te weeg. Deze kracht kan gewoonlijk slechts in de onmiddellijke nabijheid van den proef-persoon worden uitgeoefend - maar onder gunstige omstandigheden, bij zeer geschikte personen, tot op verscheidene meters afstand. En eindelijk - deze kracht grijpt niet aan op onbepaalde wijze, maar juist alsof ze door een menschelijke hand werd uitgeoefend. Het is, zooals Hellenbach zich na 't onderzoek van Slade uitdrukte, alsof hij over een tweede paar handen te beschikken heeft. Dit laatste maakt de zaak zeker wel het meest raadselachtig. Evenwel moet men dit er bij aannemen, zoo men iets aannemen wil. Want in dit detail stemmen alle berichten overeen. | |
[pagina 229]
| |
Nogmaals breng ik in herinnering dat dit alles niet een voorstelling is, die ikzelf als resultaat van mijn eigen ervaringen meedeel. Maar ik vertel u dit als hetgeen waarop in hoofdzaak neerkomen de getuigenissen der meest betrouwbare onderzoekers. Het resultaat mijner eigen ervaringen is, dat ik de tegen-bewijzen van alle zijden ingebracht, tot nog toe geen van allen geldig en afdoende kan noemen. Na kennisneming der literatuur en na enkele observatiën blijf ik van meening, dat deze stelling nog geheel onaangetast en onwederlegd is gebleven. Ja! dat wat logica en scherpzinnigheid betreft, de argumenten der voorstanders bij mij zwaarder wegen dan die der tegenstanders. Mij dunkt dat een verstandig man zulk een stelling moet aanhooren, zooals een wijs rechter de verklaring van een beschuldigde aanhoort. Hij mag voor zich zelven in gemoede overtuigd zijn, dat de man liegt, - toch zal hij zich wel wachten een positief vonnis uit te spreken, eer het bedrog wettelijk en overtuigend bewezen is. De wet verplicht hem, ook tegen zijne intieme overtuiging in, iemand als eerlijk man te behandelen, zoolang het niet bewezen is dat hij liegt. Zoo moet men zich ook in wetenschappelijke zaken wel wachten, alleen op grond eener onberedeneerde gemoeds-overtuiging, de opinie van een ander voor leugen en bedrog te verklaren, wiens mededeelingen men vroeger steeds met den eerbied heeft aangehoord waarop ieder eerlijk onderzoeker aanspraak mag maken. Want al zegt men mij dat de opinie van Crookes, Wallace, Butlerow, Ulrici, Zöllner, Fechner en anderen niet zooveel vertrouwen verdienen als die van andere geleerden, | |
[pagina 230]
| |
- zoo blijkt het mij toch, bij eerlijke beoordeeling van hun geschriften en die hunner bestrijders, dat het wantrouwen eerst begonnen is, toen de opinies afweken van de algemeen erkende. Dat deze geleerden volstrekt niet reeds van te voren als onbetrouwbaar te boek stonden, maar dat men eerst begon te wantrouwen toen zij - en alleen omdat zij de realiteit der spiritistische verschijnselen verdedigden. Dit is dus de volgende fraaie cirkelredeneering: Die man zegt dat hij zwemmen kan, maar je hoeft hem niet te gelooven, want hij is een leugenaar. - Waarom? - Wel hij zegt dat hij zwemmen kan en dat liegt hij. Wie met onpartijdigheid kennis neemt van hetgeen door Crookes en door zijn bestrijders is beweerd, zal tot de overtuiging komen dat het bewijs van Crookes' oneerlijkheid, onbetrouwbaarheid niet geleverd is. Vele argumenten van geloof zijn tegen hem ingebracht maar geen van rede. En nu mag ieder de innerlijke convictie behouden dat hij ongelijk heeft, de rechtvaardigheid eischt zijn opinie gelijke wetenschappelijke waarde toe te kennen als die van elk ander geleerde. En wij moeten er ons allen in schikken niet over alles een gevestigde opinie te hebben Het eerste bezwaar, het bezwaar a priori, is dit: dat de bedoelde psychische kracht zou strijden met de natuurwetten. Nu, dit is zonder twijfel ongeldig. In het psychische leven, in de verschijnselen der psychologie kan nauwelijks van wetten sprake zijn. Daarin is alles nog duister en onbepaald. En wanneer iets ons ongewoon voorkomt en schijnt te strijden tegen onze voorstellingen, spreken wij van ‘strijdig met de natuurwetten’ alsof wij van de natuur niets meer te leeren hadden. | |
[pagina 231]
| |
Wat heette niet al tegen natuurwetten te strijden! De rondheid der aarde, het galvanisme. - Heeft ook niet het dierlijk magnetisme honderd jaren tegen de natuurwetten gestreden? - en zijn er nu niet nog duizenden die hetzelfde van de psycho-graphie zullen beweren? En dan is het een oorzaak van sterk vooroordeel, dat deze krachten bestudeerd en geëxploiteerd worden door een menigte dwepers en fanatisten, dat er een secte door is ontstaan, dat zij voedsel hebben gegeven aan een ontzachelijke intellectueele zwendelarij, die eerlijke menschen tot dwaasheid en verstandsverbijstering en bedriegers tot rijkdom en aanzien heeft gebracht. Dit is waar en treurig, maar bewijst het iets tegen de realiteit of de wetenschappelijke waarde der oorspronkelijke verschijnselen? Is niet de prachtige wetenschap der astronomie ontstaan uit de sterrewichelarij, is de chemie niet het wijze kind van de dwaze goudmakerskunst, is de heelkunde niet het eerst beoefend door barbiers en kermisklanten, en begint het tot kwakzalverij ontaarde magnetisme niet thans een erkende en wel-bestudeerde tak van wetenschap te worden? Zou het goud geen waarde hebben, omdat het 't eerst door een kind is gevonden? Ook dit argument kan ik niet laten gelden. Maar nu komt het hoofd-bezwaar en de grootste moeielijkheid. Bij al deze physische verschijnselen is het ontzachlijk moeilijk bedrog uit te sluiten. Het wemelt in deze van bedriegers en weinigen hielden zich met het onderzoek over deze zaken bezig zonder met bedrog kennis te maken. Dat komt omdat deze verschijnselen, - ik blijf nu | |
[pagina 232]
| |
in mijn betoog steeds hun realiteit aannemen, - tot een broodwinning gemaakt worden door de zeldzame personen die ze kunnen vertoonen. Er zijn zoogenaamd professioneele mediums, menschen die van hun bizonder vermogen partij trekken, om door het geven van séances voor geld een bestaan te vinden. Hierdoor wordt de aanleiding tot bedrog zeer groot. Gesteld al dat een persoon de bedoelde buitengewone krachten bezit, zoo zal hij toch, wanneer hij bespeurt dat deze krachten hem een enkele maal in den steek laten, zijn broodwinning niet willen verliezen en zijn toevlucht nemen tot bedrog. Hij moet nu eenmaal voor medium dienen op bepaalde oogenblikken, voor een bepaalde som, - lukken de proeven niet, dan loopt zijn reputatie gevaar en zijn de aanwezigen ontevreden. Hij helpt dan een handje door instrumenten of goocheltoeren. Dit gebeurt zonder twijfel door bijna alle professioneele mediums, maar ik kan niet erkennen dat hun bedrog, al gebeurt het nog zoo vaak, een afdoend argument is voor de voorstelling dat zij altijd bedriegen. Het beweren der tegenstanders, dat alle séances door alle mediums onveranderlijk bedrog zijn, en dat de geheele spiritistische beweging letterlijk is uitgedacht door goochelaars, die op 't denkbeeld kwamen te kloppen, meubels te bewegen, op leien te schrijven, - alleen om hierdoor de menschen in den waan te brengen, dat er geesten waren en zoodoende geld te verdienen, - dit beweren, zeg ik, komt mij volstrekt niet waarschijnlijker voor dan het andere, dat er enkele personen zijn, wier buitengewone eigenschappen door dweepzieke menschen werden geëxploiteerd en die, om aan het verlangen der dweepers te voldoen, hun verrichtingen met | |
[pagina 233]
| |
behulp van bedriegelijke middelen nu en dan aanvulden en opsierden. En voortdurend vergeten de menschen het eenvoudige juridische beginsel, dat een mensch die twintig maal gelogen heeft, daarom wel eenmaal de waarheid kan gesproken hebben. Dat honderd ontmaskerde mediums niet bewijzen dat er geen eerlijke mediums zijn. Dat honderd negatieve uitkomsten niet opwegen tegen één positieve. Al was er in de gansche literatuur maar één proef bekend van één medium, waarvan het bedriegelijke niet kon worden aangetoond, dan zou ik die proef niet mogen loochenen en voor bedrog verklaren. En men zegt dat alle verrichtingen der mediums door goochelaars kunnen worden nagedaan. Ongetwijfeld gaat de behendigheid van goochelaars soms onze bevatting te boven. En eer wij de grenzen der menschelijke behendigheid hebben vastgesteld, moeten wij niet naar andere verklaringen zoeken. Maar ik verzoek u weder u in de plaats van een onpartijdig rechter te denken. Iemand komt tot u en zegt: ‘ik kan dit of dat bewegen zonder mijn handen te gebruiken onder die bepaalde voorwaarden.’ De persoon is eerlijk en doet wat hij belooft. Nu komt een ander en zegt onder dezelfde voorwaarden kan ik dat voorwerp ook bewegen met mijn handen. Is dat dan een bewijs dat de eerste persoon gelogen heeft? Het is nu de zware en moeielijke taak geweest voor de onderzoekers om de voorwaarden zoo te stellen dat vingervlugheid was uitgesloten en toch aan de eischen van het medium was voldaan. Want dat het medium, ook al is hij eerlijk, recht heeft bepaalde voorwaarden te eischen kan niemand | |
[pagina 234]
| |
ontkennen. Het is een algemeene en zeer onwijsgeerige opmerking dat als er zulke krachten waren, dat ze dan ook wel altijd, en voor iedereen, en in 't volle licht konden getoond worden. Wie zoo praat, stelt de natuur de wet, in plaats van haar te onderzoeken. Het is zeker heel jammer, dat juist die voorwaarden de mogelijkheid van bedrog grooter en het onderzoek moeielijker maken. Maar dat zijn wij nu eenmaal gewoon, dat de natuur het niet makkelijk maakt. En bovendien, voor wie kennis heeft der nieuwere psychologie, schijnen deze door de mediums gestelde voorwaarden volstrekt niet zoo verdacht als voor den oppervlakkigen toeschouwer. De psycholoog weet welk een subtiel werktuig de menschelijke ziel is, hij weet wat suggesties en auto-suggesties zijn, en vindt deze terug in de door het medium gestelde voorwaarden. En dan, - dit is wel de voornaamste weerlegging van het bezwaar, - als men zich maar moeite genoeg geeft, dan vervallen die verdachte voorwaarden. Als men de onderzoekingen niet eens of tweemaal maar honderd en meer malen herhaalt, dan is er noch duisternis noch dispositie van het medium noodig, - dan gebeuren de dingen in 't volle licht en zonder conditiën die alle gedachte aan bedrog uitsluiten. Zoo wordt ons medegedeeld door Crookes, en nog niemand, voor zoover ik weet, nog niemand heeft deze mededeeling gelogenstraft. Maar, zal men vragen, er zijn toch onderzoekers genoeg, wien het noch aan ijver, noch aan geduld ontbreekt, hoe komt het dan dat zulk een gewichtige zaak nog nimmer afdoende is uitgemaakt? Als er toch werkelijk iets van deze dingen waar was, dan zou dit toch door de vereenigde inspanning van zooveel eerlijke en | |
[pagina 235]
| |
bekwame mannen, als de officieele wetenschap er bezit, wel aan 't licht zijn gebracht en boven allen twijfel gesteld. Vooreerst antwoord ik hierop, dat ook van het dierlijk magnetisme, een even belangrijke zaak, iets waar was, en dat toch een eeuw lang alle geleerden bij elkaar dit niet aan 't licht hebben gebracht, hoewel zij er herhaaldelijk en dringend toe zijn aangemaand. Tot nog toe brengt ieder geleerde zijn wetenschappelijken naam feitelijk in gevaar, wanneer hij zich met deze dingen bemoeit. Om het spiritisme te onderzoeken moet men niet alleen een goede maag hebben die veel onzin kan verduwen, maar ook een harde huid. In dit onderzoek toch meent iedereen een woordje mee te kunnen spreken en veel heftiger nog dan door zijn collega's wordt de onderzoeker aangevallen door publiek en dagbladen. En deze laatste aanvallen zijn natuurlijk grover en hatelijker omdat zij meer op vage gemoedsbeweging dan op kennis berusten. Heeft niet onlangs iemand in een onzer dagbladen de onbeschaamdheid gehad Crookes een oud wijf te noemen? Zie! nu mag men zich als man van wetenschap nog zoover boven 't oordeel der menigte verheven achten, een oud wijf genoemd te worden in een courant, dat lacht zelfs den onafhankelijksten onzer geleerden niet toe. En zijn dan de moeielijkheden bij dit onderzoek van zeer bizonderen aard, en het kan niet met succes verricht worden door iemand wien een wijsgeerig inzicht, groote onpartijdigheid, en zielkundige kennis ontbreekt. Wundt heeft gezegd dat natuuronderzoekers niet voor dit werk deugen, omdat zij te goed van vertrouwen zijn. Hun instrumenten bedriegen niet, en waar het een zaak betreft zoo vol bedrog en arglist, deden zij beter het onderzoek | |
[pagina 236]
| |
aan kooplui, goochelaars of advocaten over te laten. Toen Wundt dit schreef was de experimenteele psychologie nog nauwelijks geboren, en Wundt vergat in deze redeneering, dat de psycholoog óók een natuuronderzoeker is. En dat de zielkundige, die niet weet om te gaan met arglist en bedrog, die niet op deze eigenschappen der menschelijke ziel rekent, even weinig voor zijn vak zou deugen als een natuurkundige, die niet op de afwijkingen en constructie-fouten van zijn boussoles, kijkers en uurwerken rekende. Op 't oogenblik wordt het onderzoek bijna uitsluitend ter harte genomen door experimenteel-psychologen. En de besten onder hen, onder anderen Fred. Myers te Londen, Pierre Janet te Hâvre, Charles Richet te Parijs, en de hoogleeraar Yung te Genève hebben zich nu kort geleden, ondanks het strengste scepticisme, op het standpunt geplaatst dat thans ook door mij in deze beschouwing is ingenomen.Ga naar voetnoot1) Voor eenige maanden heb ik persoonlijk kennis gemaakt met de moeilijkheden van zulk een onderzoek, en ik heb begrepen hoe weinig afdoende de resultaten daarvan voorloopig moeten wezen. Een der personen die in de literatuur vermeld zijn als bezitters der psychische kracht, de bekende miss Fay bezocht ons land en ik heb mijn best gedaan, deze gelegenheid niet voorbij te laten gaan. Met veel belangeloosheid en welwillendheid ben ik daarin door verschillende geleerden bijgestaan, maar de groote kosten en de haast van miss Fay zelve, die vreesde de | |
[pagina 237]
| |
gelegenheid tot geldverdienen te verliezen, dwongen mij alles op één enkele gelegenheid te laten aankomen. Dit reeds maakte de voorwaarden tot onderzoek niet wat zij moesten zijn. Niettemin liet miss Fay zich overhalen. Slechts één der velen die over deze séance geschreven hebbenGa naar voetnoot1) is zoo menschkundig geweest op te merken, dat het mensch gek moest zijn geweest zich te laten overhalen tot iets, waarvan zij, als zij oneerlijk was, zeker wist dat het zou mislukken. Zij wist dat een negatieve uitkomst haar kwaad zou doen, op haar eigen verzoek waren dagbladreporters uitgenoodigd, zij wist dat de inrichting dier proeven geen bedrog zou toelaten, en zij nam aan! Als ik niet reeds door herhaalde bezoeken en gesprekken zeer neigde tot de meening, dat miss Fay, wel geldzuchtig, maar niettemin in haar verzekeringen eerlijk was - dan zou dit feit mij daartoe gebracht hebben. Ik heb miss Fay persoonlijk geobserveerd, met het wantrouwen en het scepticisme, waarmede men iemand die zulke vreemde dingen zegt, moet observeeren, maar ik kan niet volgens mijn geweten verklaren dat ik haar voor een bedriegster houd. Het is zeer wel mogelijk dat zij, om haar broodwinning te verzekeren, nu en dan haar toevlucht zou nemen tot een kunstgreep, als zij er kans toe zag.Ga naar voetnoot2) Maar na veel uitvragen, kan | |
[pagina 238]
| |
ik op menschkundige gronden niet volhouden dat zij liegt. Ik heb haar leeren kennen als een nerveus, niet zeer verstandelijk ontwikkeld, uiterst goedhartig persoontje, die met naïviteit spreekt over haar levensdoel, nl. dollars, diamanten en de opvoeding van haar zoon, maar die door haar herhaald optreden in 't publiek een zekere gemakkelijkheid en schijnbare brutaliteit vertoont. Zij gelooft niet bepaald aan geesten, wel aan psychische kracht, maar praat soms met spiritisten mee, om deze te believen. Zij weet eigenlijk niet recht wat zij van haar toeren denken moet, en breekt er zich het hoofd niet mede, - zij weet wel te vertellen hoe zij ze verricht, door namelijk met alle wilsinspanning te denken: ‘ik wil dien spijker inslaan!’ en zoo voort. Ook buiten haar wil overkomen haar, naar haar zeggen, zonderlinge dingen. Uit de gesprekken met haar man, buiten mij om, die ik natuurlijk met de meest indiscrete aandacht afluisterde, bespeurde ik dat zij aan magnetisme gelooft en zich vóór haar toeren soms door haar man laat magnetiseeren. Haar indentiteit met de miss Fay waarover Crookes geschreven heeft, was uit brieven en gesprekken gemakkelijk op te maken. Zij vergiste zich in geen detail, en geen enkel woord gaf mij reden tot argwaan. Het houden van de proef-séance werd haar door haar man sterk afgeraden, die voor mislukking vreesde. Zij zelve dreef door, om mij te believen. Ik verzeker u, dat wanneer dit alles een comediespel geweest is, ik dit haast voor een even groot wonder zou houden als het bestaan van een psychische kracht. En een persoon, die zoo slim was in het huichelen, en | |
[pagina 239]
| |
zoo oliedom zich liet leiden tot een regelrecht en onaangenaam échec, zou werkelijk een allermerkwaardigst psychologisch monster moeten heeten. En dat de negatieve uitkomst der proef-séance een positief bewijs zou zijn voor haar bedrog, moet ik ten stelligste ontkennen. Voor mij is het integendeel, na deze séance, eerst recht duidelijk geworden, hoe dergelijke zaken zoo lang kunnen bestaan, zonder afdoende onderzocht te worden. Met den meesten nadruk begon ik toch vooraf de toeschouwers te herinneren, dat de voorwaarden zeer ongunstig waren, dat Crookes maanden achtereen het onderzoek had voortgezet, dat wij genoodzaakt waren alles op één avond te zetten. Dat dus een negatieve uitkomst te verwachten was. Dat een negatieve uitkomst niets zou bewijzen, maar onder deze gegevens, een positieve alles. Maar al had ik dit niet eens maar honderdmaal gezegd, het zou niet geholpen hebben. Men oordeelt in zulke zaken nagenoeg nimmer naar recht en rede, men oordeelt naar impressie. Ik heb nu ondervonden hoe uiterst scherpzinnige en geleerde mannen, door vooroordeel verblind, de meest onlogische en onwijsgeerige opmerkingen maakten. Zoo zeide een der aanwezige geleerden, toen miss Fay verzocht de voorwerpen wat dichterbij te plaatsen. ‘Maar als het een bizondere kracht is, dan komt het ook op een paar meter verder niet aan!’ - Aldus de wet voorschrijvende aan een verschijnsel, waarmede hij voor 't eerst van zijn leven kennis zou maken. Een ander geleerde vroeg mij: ‘Maar, wat verwachtte u dan eigenlijk?’ - en toen ik zeide wat Crookes had | |
[pagina 240]
| |
waargenomen, antwoordde hij: ‘Maar, mijnheer! dat is onmogelijk!!’ - aldus de absolute wetenschap usurpeerende van al wat er in de wereld mogelijk is of niet. Zoolang dergelijke tekortkomingen in wijsgeerig denken, ontstaan door het langdurig zich verdiepen in de bestaande wetenschappelijke systemen, het inroesten in hypothesen bij de kundigsten onder ons blijft bestaan, kan van een verder onderzoek niet veel komen. Het zijn alleen de nieuwste psychologische ervaringen die den geest van sommigen leniger hebben gemaakt. Het is een door Richet met veel juistheid omschreven feit, dat er tot het aannemen van een vreemd en ongewoon verschijnsel nog iets meer noodig is dan de enkele observatie en het gezonde verstand, ook al wordt het bestaan er van door observatie en gezond verstand zoo positief mogelijk bewezen. Er is bovendien nog noodig wat Richet noemt ‘l'habitude intellectuelle.’ Wij moeten het feit niet alleen kennen, niet alleen observeeren, wij moeten er ook nog aan gewoon zijn. Bij de studie van het hypnotisme is de diepzinnige waarheid van deze opmerking mij zeer duidelijk gebleken. Een geleerde kan over suggestie zooveel weten als maar mogelijk is, - hij kan er alles over gelezen hebben, het recht begrip dezer tot nu vreemde zaak, zal hij niet krijgen eer hij ze zelf geobserveerd en herhaaldelijk geobserveerd heeft. Dit is een eigenaardig gebrek van ons denkvermogen, dat niemand geheel mist. Een feit wordt niet door ons geloofd, niet door ons opgenomen in onze voorstellingen, wanneer het niet door een reeks van waarnemingen, als door zoovele hamerslagen, een blijvende impressie heeft gemaakt. Als wij iets ongewoons gezien hebben, zijn wij op 't oogenblik ver- | |
[pagina 241]
| |
baasd, maar een half uur later beginnen wij reeds te twijfelen en na een jaar gelooven wij dat wij ons wel vergist zullen hebben, tenzij nieuwe indrukken die eerste versterken. De enkele dingen, die miss Fay liet zien, zelfs op die mislukte proef-séance, versterkten bij elken keer dat men ze waarnam, de impressie van hun realiteit. Terwijl, zooals Hellenbach terecht opmerkt, de toeren van een goochelaar wanneer men ze vele keeren observeert, zeer spoedig door een scherp toeschouwer, die de trucs der goochelaars kent, doorzien worden. Vele verklaringen zijn ons door goochelaars verschaft. Maar deze konden slechts een oppervlakkig toeschouwer bevredigen. Want wie deze trucs kende, liep er den volgenden keer niet in. Miss Fay echter nam elk voorstel tot beter contrôle aan. Zij heeft niet anders beweerd dan dat zij onder bepaalde conditie haar handen niet noodig had, om iets in haar nabijheid te bewegen. Zij heeft alles geaccepteerd wat dit bewijzen kon, en - men mag haar gelooven of niet - zij is niet gelogenstraft. Ook in de proefséance heeft zij het vermogen getoond. En dat dit niet zóó duidelijk gebeurde, dat er geen twijfel overbleef, ja, dat zij zelfs onder verdenking kwam, toen er langen tijd niets voorviel, door een kunstgreep meegeholpen te hebben - mag niet genoeg zijn haar, en met haar zoovele ernstige mannen van 't begin tot het eind voor bedriegers en dupes te verklaren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 242]
| |
Als zij zoo geslepen was, waarom deed zij dan zóó dom, als zij zóó behendig was, waarom deed zij dan op dien avond zóó onhandig en waarom goochelde zij dan niet, toen haar de gelegenheid werd gegeven? Al haar woorden en gedragingen passen met de voorstelling die Crookes reeds twintig jaar geleden van haar gaf. Zijne opinie omtrent haar, door tusschenkomst van een der hoogleeraren, vakgenoot van hem, per telegraaf gevraagd, was onveranderd. Van behendigheid in goocheltoeren van anderen aard gaf zij nimmer eenig blijk, - op haar bizondere kracht laat zij zich niets voorstaan, als zij vreest dat het publiek er lastig door worden zal, ontkent ze haar. Wat zou dit dan voor een zonderlinge rol zijn, somtijds tot haar schade en gevaar, zooveel jaren nutteloos volgehouden? Zooals ik zeg, ik ontken het niet, maar zou het grooter wonder noemen dan het bestaan eener psychische kracht. Maar het publiek heeft gejuicht, - het geloof was behouden, - miss Fay was ontmaskerd. Onlangs werd door een schrijver beweerd dat alle mediums reeds ontmaskerd waren. Zoo ook het medium waarmede Crookes experimenteerde. Ik ken die ontmaskering. Het was een séance met Home in Petersburg, waarbij onder ongunstige voorwaarden eenvoudig niets gebeurde. En nu weet ik, na mijn eigen ervaring, wat ik van vele dier zoogenaamde ontmaskeringen te denken heb. De raadselachtige dingen in de wereld worden precies behandeld als de scheuren van het IJ-viaduct, De publieke opinie loopt met een grooten cement-bak en plakt | |
[pagina 243]
| |
er gauw wat over heen. Zoo zult ge u het geval herinneren van een kind in Amsterdam, dat klopgeluiden deed hooren, kloppen en harde slagen, zoodat het de buurt in opschudding bracht. De politie kwam er bij, de muur werd opgebroken. Eindelijk werd verklaard, dat het kind het gedaan had voor de aardigheid - en de zaak was opgehelderd, het relletje was gesust. Welnu, ik heb die zaak persoonlijk onderzocht, omdat ik de familie kende en meer dergelijke gevallen had gelezen. De zoogenoemde verklaring is alleen verzonnen om de buurt gerust te stellen. Er is nooit een voldoende verklaring gevonden. En dit geval zal 't eenigste niet zijn. Maar de menschen willen niet erkennen dat zij iets ook wel niet kunnen begrijpen. Zij zijn er zoo bang voor, zij noemen het griezelig. Hebben wij dan zoo'n kwaad geweten, dat wij bang zijn voor het onbekende? Gauw moet het weggestopt. Een socialisten-wet tegen het onverklaarbare. Er zijn geen scheuren in het viaduct, het solide gebouw onzer wereldbeschouwing? Weg met wie het zeggen durft! Sliep hem uit, hij is een oud wijf. En maar flink overal bijgepleisterd. En dan wordt er iemand een ernstig verwijt van gemaakt dat hij neiging heeft tot het mystieke. Dagelijks verkondigt mij iemand dat hij een nuchter mensch is, met een gebaar van ‘zoo'n kerel ben ik nu!’ Hij vindt dat nuchterheid, ook als men niet van dronkaards spreekt, een der meest loffelijke eigenschappen van den mensch is. Zoo iemand bedoelt daarmee, dat een nuchter mensch, die dus een dor gemoed heeft, geen last zal hebben van zijn gemoedsbewegingen, en dat dus zijn verstandelijk oordeel daarom beter te vertrouwen zal zijn. Want het | |
[pagina 244]
| |
is waar, dat een al te onbeheerd gemoedsleven niet voordeelig is voor de helderheid des verstands. Maar nu te doen, alsof het een deugd, een eer ware, nuchter te zijn en droog, - dit is alsof men zich beroemde op 't gemis van zijn beide beenen, daar menschen met beenen zoo vaak in 't water loopen. Ik erken dat een geleerde, die zijn verstand laat influenceeren door zijn gemoed, niet deugt als wetenschappelijk man. Maar men kan een rijk gemoed hebben en een helder verstand, zonder dat deze elkaar in den weg zitten. En ik zeg, dat een wetenschappelijk man die zijn gemoedsleven laat uitdrogen ter wille van zijn verstand niet deugt als mensch, en die vergeet dat al zijn kennis betrekkelijk is en in eersten aanleg berust op zijn gemoed, niet deugt als wijsgeer. Hoe is het mogelijk dat men de dwaasheid begaat met zekere verwijtende minachting te spreken van mysticisme. Verbeeld men zich dat er iets niet mystiek is in de wereld? Dit is als een man die nooit omhoog heeft gekeken en met minachting spreekt van die malle menschen, die aan sterren gelooven. Alles is mystiek, van het begin tot het eind, van de diatomeeën tot den Melkweg. Is het groeien van een boom, het leven van een mensch niet mystiek? Ja! is er iets mystieker denkbaar, dan het eenvoudig feit dat een plank uit milliarden atomen bestaat, onderling relatief zoover van elkander als de sterren, en allen in voortdurende beweging - en dat die atomen, die elkaar niet raken en op niets rusten, een mensch kunnen dragen?Ga naar voetnoot1) Niets is mystieker dan iets anders. Wij kennen dingen goed of wij kennen dingen weinig, - maar de aard | |
[pagina 245]
| |
der dingen is er niet anders om. En zeker is het dat de dingen die wij kennen, oneindig gering zijn in vergelijking van hetgeen wij niet kennen. Zoo laat dan hij, die het Heelal voor een gezellig welverlicht kamertje houdt waar hij midden in zit, alle hoekjes en gaatjes kennend, mij van mysticisme beschuldigen. Ik zal mij, ondanks hem en zijn verwijt, het recht voorbehouden nu en dan eens uit te kijken in dien grooten schemernacht, die den kleinen lichtkring onzer begrippen omgeeft. |
|