Minnestral
(1907)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
[pagina 103]
| |
Op 't wijde stadsplein, na den middagtijd,
het machtig beursgebouw, met zijn kolommen
en breede trappen. Men ziet af en aan
de heeren gaan, of talmen in gesprek.
piet rubber.
Dag Jan!
jan gummi.
Te bliksem nou! - Dag Piet!
Wat doe je hier? - Ben je niet op je post?
Hoe moet dat nou, als men ons samen ziet?
Verdomd gevaarlijk!
piet rubber.
Steinberg is gedrost.
jan gummi.
Wat? - Nou al? - godverdikkeme, die is goed!
Finaal kapot?
piet rubber.
Finaal! - glad voor de vlakte!
| |
[pagina 104]
| |
't dreigde al eergistre' laat-beurs, toen staal tien punten zakte.
Gistren de sporen, toen 's-ie doodgebloed.
Hij spoorloos weg, kantoor dicht, groot schandaal.
Nou gaan er meer.
jan gummi.
Nou hangen ze allemaal.
Nu moge z'ons zien. Waar 's Rolland? Weet-ie 't al?
piet rubber.
Hij 's thuis. Zit met z'n vriendje Minnestral,
dat gekke joch, - te kletsen zonder end.
jan gummi.
Nou? - is de kerel gek? - Op dit moment?
Nou-ie de rijkste man ter wereld wordt?
Nou al den bliksem in elkander stort?
Nou Steinberg leit? - nou er geen één kan staan
waar hij niet stopt?....
piet rubber.
Jan! - Rolland is een kraan,
Maar kranen zijn meestal op één punt gek,
| |
[pagina 105]
| |
Gewoonlijk bijgeloof of hoogmoedswaan.
Daar had je Wallenstein!....
jan gummi.
Nooit van gehoord.
In suiker? of bankiers?
piet rubber.
Nee, 'n generaal
die sterrewich'len ging en werd vermoord.
Weet je dat niet? - Van Schiller is 't verhaal.
Zoo gaat het Rolland ook. Hoor wat 'k voorspel:
Die jongen maakt hem stapelgek, let wel!
jan gummi.
't Zou zonde zijn, verdomd.
piet rubber.
Ja! - maar daarbij
minder voordeelig ook voor jou en mij.
'k Hoop dat je 't vat.
jan gummi.
Hou je me niet voor vol?
| |
[pagina 106]
| |
'k Ben niet van gistren. Wordt de kerel dol,
gooit-ie ons weg, dan 's onze pret gedaan.
piet rubber.
O zoo! - Accoord! - We hebbe' elkaar verstaan.
Zal 't niet mijn schuld zijn....
jan gummi.
Ga jij nog naar binnen?
De bengel luidt, de heibel gaat beginnen.
piet rubber.
't Zal spannen, hoor! De baas laat zich niet zien.
Hij heeft nòg gelijk. Ze wurgden 'm misschien.
'k Zag Wolf gesticuleeren, bleek van drift.
De hausse is woedend, Leviesson spuwt gift.
jan gummi.
Leviesson? die gaat ook.
piet rubber.
as 'n straal!
Terwijl zij spreken vullen zich de treden
met meer en meer bezoekers, ongewoon
is hun opwinding, kleine groepen praten
met heftige gebaren, hier en daar.
| |
[pagina 107]
| |
Vol spanning richten zich alle gezichten
naar ieder nieuw aankomeling. Men ziet
dat zeer bizondere dingen gaande zijn.
Een jong beursklerkje stormt de trappen op.
klerk.
Steijnberg is pleite!! Leviesson staat wrak!!
piet rubber.
Al lang bekend, vrind. Hou maar je gemak.
jan gummi.
Verdomd! daar heb je 'm toch hoor! da's brutaal.
piet rubber
Wie? Rolland? Ja, waarachtig! - Smoel van staal.
Correct als altijd. Straks slaan ze 'm nog dood.
jan gummi.
Geen lef, man! - 't Zaad van Jozua ging verloren,
de wacht is op een nieuwe heldenjood.
Na Simson werd geen jodenheld geboren.
Als Rolland nadert, ziet hem ieder aan,
door somm'gen wordt hij met ontzag gegroet,
zelfs gaat er eve' een zacht hoeraatjen op,
maar andren zien hem met verbeten woede,
grimm'ge gezichten, felle, nijd'ge blikken,
vuisten gebald en half-luid hoon-gemompel.
| |
[pagina 108]
| |
Hij geeft daarop geen acht, maar gaat bedaard
naar zijn handlangers, die hem schuins beoogen!
piet rubber.
Wil-ie ons zien?
jan gummi.
Dat zijn we niet gewend.
piet rubber.
Hij 's overmoedig.
walter rolland.
Heeren, dit 's het end.
jan gummi.
Het end? Wat meen-je?
walter rolland.
't Schijnt me nu al wèl.
Je wordt bedankt voor 't goeie samenspel.
We reek'nen af en daarmee is 't gedaan.
piet rubber.
Gaat dat maar zóó?
jan gummi.
Zeg, waar zie je ons voor aan?
| |
[pagina 109]
| |
walter rolland.
Voor geen haar beter, dan je bent.
piet rubber
En jij?
Wat ben je zelf? - Een gokker, net als wij.
Wat beters soms?
jan gummi.
Komaan, Piet, maak geen standje!
Ze lette' op ons. - Wat is er nou aan 't handje?
Midde' in een groep verheft er een z'n stem,
met woest hand-zwaaien. Vruchteloos tracht men hem
te manen tot bedaren. Hij breekt uit
van tusschen d'andren, met een heesch geluid
en bleek vertrokken aangezicht. Nu staat
hij bij Rolland, die hem kalm gadeslaat.
de beursman.
Nu zul je 't hooren, jou vervloekte schurk!
Nu zul je 't hooren, 't kan me niets verdommen,
Jij en die twee spitsboeven, je kornuiten!
Nou komt d'aap uit de mouw, en 't edel drietal
staat onbeschaamd en broederlijk voor 't front.
Schurken zijn jelui, zwendelaars en dieven.
| |
[pagina 110]
| |
Schrijf òp maar wat ik zeg, haalt maar politie.
'k Ben toch gesjochten! morgen sluit de kast
net als bij Steijnberg, en dat 's jelui schuld.
Maar eer 'k me voor den kop schiet, heb 'k plezier
jou, Rolland, eens nog bij je naam te noemen!
Schurk, gokker, flesschentrekker, zwendlaar, dief!
Had je maar één millioenste deel gestolen
van wat je stal, een broodje, een ouwe jas,
dan zat je al veilig achter slot en grendel.
Waar je altijd hebt behoord. Nu je millioenen,
nu je een milliard misschien gestolen hebt,
nu loop je als een groote brani rond,
door al die laffe botterikken hier
bewierookt en gelikt. Klaag nou maar an!
Genoeg getuigen! Stop me maar de doos in.
Voor een paar lapjes krijg je 't wel gedaan.
Ik ben al lang van kant, eer 't zoover komt.
En één ten minste is er dan toch geweest,
die je heeft durven zeggen, waar 't op stond.
Schurk! - Zwendelaar! -
| |
[pagina 111]
| |
De beursman hijgt en slikt, droogt z'n gelaat,
van woede en spanning overmand, z'n vrienden
spreken hem dringend en bedarend toe.
walter rolland.
Ei man! Je hebt groot gelijk dat je je lucht geeft.
Een wreedaard, die je dat plezier niet gunt.
Je bent verslagen en je laatste troost
is 't bittre woord, nu je de kracht begeeft.
Dat schelden mij geen zeer doet, wil 'k niet zeggen.
Ik voel een wondend woord zoo goed als jij.
Maar och! hoe kun je iets scherpers mij doen hooren
dan wat 'k mijzelf zoo dikwijls heb gezegd?
En wat zei je eigenlijk voor nieuws of vreemds?
Een dief? - Wel zeker. Heb ik ooit beweerd
dat 'k een milliard, - of zelfs maar honderd duizend
verdienen kon, met eerlijk, nuttig werk?
't Staat vast: wie krijgt en niet verdient, die steelt.
Maar wie verdient wat hem wordt toebedeeld?
Verdienen hier de heeren, één van allen,
wat zij ontvangen, naar gerechte maat?
| |
[pagina 112]
| |
Laat mij 't eens zien, vertoon mij de balans
met debet: ‘geld’ en 't credit: ‘nuttig werk’. -
Hoe wordt dat afgemeten, laat eens zien?
Wie weegt uw goede daden tegen goud?
Wie zegt: zooveel gedaan voor 's menschheids heil,
zooveel ontvangen van 't maatschappelijk goed?
Dat zou een kunst zijn, niet? Een dieventoer.
Is er dan iemand hier, die durft beweren,
de hand op 't hart, of liever, op de beurs,
dat hij als man van eer is overtuigd
niet méér te ontvangen dan de volle waarde
van wat hij aan maatschap'lijke' arbeid geeft?
Kom an, wie durft? - Nu, is men dan geen dief,
geen zwendlaar, als men minder geeft dan krijgt?
Of steelt alleen hij die de wet veroordeelt?
Dan ga ik óók vrij uit. Komt! weest oprecht,
en stemt mij toe, dat wij gewoon weg nemen
zooveel wij kunnen krijgen, elk om 't hardst.
En noem dat nemen waar de wet 't veroorlooft.
En spreek van stelen als de wet 't verbiedt.
| |
[pagina 113]
| |
Knoop 't net van zede niet met fijner maat
want dan komt niemand van ons door de mazen,
en al die verontwaardiging beteekent
niet meer dan spijt, dat 't jou niet is gelukt,
een grooter dief te worden dan ik zelf,
dat je maar een klein diefje bent gebleven,
die nu zijn buit zich weer ziet afgegapt.
een ander beursheer.
Mijnheer, er zijn hier ongeschreven wetten
die elk fatsoenlijk beursman respecteert,
en trucs, die ieder man van eer veracht,
'r is spel en valsch spel!
walter rolland.
O onnoozele eenvoud!
O zoete illuzie voor een slecht geweten!
'r Is spel en valsch spel, goede en valsche leugen,
brave en gemeene diefstal. - Zeker! zeker!
De trap der deugd heeft ongemeen veel treden,
en wie de brug der zonde gansch wil mijden
valt meestal in den drek der huich'larij.
| |
[pagina 114]
| |
Welnu, mijn Heeren, gunt dan nu ook mij
't genoegen van een onomwonden woord.
De prijs, gesteld op 't houden van de wet,
die elk fatsoenlijk beursman respecteert,
met name uw achting en genegenheid,
verlokt mij niet genoeg, vergoedt mij niet
het loon der door u zoo verachte trucs.
Hadt gij wat meer verstand en minder braafheid
dan dacht ik anders. Nu neem ik getroost
het loon door u aan schranderheid gegund,
en speen me van de zegen uwer braafheid.
de beursheer.
Ziedaar! de geldwolf gooit z'n masker af.
En toont ons schaamteloos z'n naakt cynisme.
Goddank! dat hier nog andre menschen zijn
die niet gansch breken met fatsoen en eer,
en hem met hun verachting zullen straffen.
walter rolland.
Het brave vosje dat geen wolf kon zijn,
dankt zijnen Heer dat hij niet is als deze,
| |
[pagina 115]
| |
en hult zijn naaktheid in fatsoen en eer.
Gods schepping is toch schoon, het kleinste diertje,
het nietigst schepseltje heeft zijn fatsoen,
dat het met trots en dankbaarheid bewaart,
'r is gieren-fatsoen en katten-fatsoen,
apen-, uilen- en padden-fatsoen.
De kleine luis dankt, even als de leeuw,
zijn Schepper fier, dat hij nog nooit heeft gebroken
't luizen-fatsoen en d'oude luizen-eer.
Laat ons dan billijk en verdraagzaam zijn,
laat elk, ook 't kleinste beestje, in zijn fatsoen.
Vindt elk zich zelf niet 't best gefatsoeneerd?
Hoe zou 't u lijken, heeren, wanneer de eend
den arend poogde in eend-fatsoen te wringen?
en als 't niet lukt, hem strafte met verachting?
Vreeslijke straf! Ontzettend dreigement!
Breek ik 't fatsoen, dan straft mij uw verachting,
edoch!.... de duiten worden mij gelaten.
Hoe red ik me uit dien gruwelijken nood?
hoe zal de best-bereide spijs mij smaken,
| |
[pagina 116]
| |
hoe zal ik rusten op het zachtste bed,
hoe zal ik 't schoon van bosch en veld genieten,
hoe zie 'k mijn kind'ren in 't onschuldig oog,
zoolang 't mij altijd door in d'ooren dreunt:
‘'k word door de Heeren van de Beurs veracht’?
Waar zal 'k dien sombren Kaïnsvloek ontvluchten?
Waar voor dien bliksem van uw ban mij bergen?
'k Verlies uw achting,... maar ik houd mijn geld!
Zult gij mijn cheques niet willen accepteeren?
Wilt ge niet meer verkoopen als 'k betaal?
Zal men mij koop van huis of landgoed weigren,
van kunstwerk of juweel, voor cash in hand?
Wordt mijn milddadigheid soms niet aanvaard
als Tempel, hospitaal of boekerij,
voor arme of invalide, Staat of Kerk,
daar mij de Heeren van de Beurs verachten?
Zegt mij een bouwheer: ‘voor jou bouw ik niet,
want jou verachten Heeren van de Beurs’?
Loopen mijn paarden niet, varen mijn jachten
niet waar mij goeddunkt, word ik niet bediend,
| |
[pagina 117]
| |
gegroet, gehoorzaamd, ondanks uw verachting?
Of denkt gij aan 't geweten, dat de last,
den zedelijken last niet dragen kan
van stillen smaad door zooveel soortgenooten?
Dan vraag ik U, hoe draagt gij zelf dien last?
Gij zijt maar honderden, en hoeveel duizend,
hoeveel millioenen van uw soortgenooten
zijn er rondom u, die u schijnbaar eeren,
die u gehoorzamen, en voor u werken,
en niet dan nijd en afgunst voor u voelen,
en u met fellen stillen haat verachten,
uw eer en uw fatsoen, uw werk en leven
veel heftiger nog, dan gij 't mij kunt doen?
Hoe draagt gij dat? wordt uw genoeglijk leven,
uw nachtrust en de vrede in uw gezin
door die geweld'gen stillen hoon verstoort,
zoolang men u uw duiten en uw huizen,
uw goede keuken en uw comfort laat?
....................
Veracht mij, Heeren! 'k draag mijn lot getroost
| |
[pagina 118]
| |
als gij 't uwe - en 't zal ons niet beletten
zaken te doen als altijd. Nu aan 't werk.
't Is bijna tijd. Denkt om het kwartje boete’.
Als hij nog spreekt en zich naar d' ingang keert,
en d'andren, door gewoonte en plicht gedreven
't standje verlaten en ter Beurze spôen,
bezorgd om d'eigen zaak en 't dringend uur, -
hoort men het naadren van een grooten stoet
zingende mannen. 't Volk stroomt haastig toe,
dringt om hen heen en luistert naar hun lied,
dat ernstig klinkt, haast dreigend. In kadans
van 't streng gezang schrijden ze langzaam aan,
bleek de gezichten, fanatiek de blikken,
waaruit 't besef van wicht'ge zending straalt.
Ze zijn gekleed in 't vale werkmanspak,
met glimmend schootsvel of blauw boezeroen,
in grauw manchester of bruin bombazijn.
Sommige dragen voorhamers en spaden,
enklen banieren, die op 't roode doek,
in groote witte letters spreuken toonen;
als: ‘Eert den Arbeid’ - ‘Geeft ons werk en brood’
‘Wij willen werk’ - ‘Leve 't recht op den arbeid!’
‘Wee 't volk dat niet zijn werkers voeden wil’.
En duidelijk wordt nu hun gezang verstaan:
gezang der werkeloozen.
Wij zijn de werkeloozen,
wij willen maar wij mogen niet,
| |
[pagina 119]
| |
of wij al 't werk verkoozen,
de heeren die gedoogen 't niet.
Vervloekte Maatschappij!
Wij heeten 't schuim der natie,
Wij werke' ons levenslang kapot,
dan gaan we, bij de gratie,
in 't Armenhuis tot slot.
Vervloekte Maatschappij!
De Heeren, die gedijen
door ons gesappel nacht en dag,
dan jage z'ons op de keien
en male om geen beklag...
Vervloekte Maatschappij!
We zien ons brood vermindren,
al werkten en al sloofden wij
voor eigen vrouw en kind'ren
en voor al 't volk daarbij.
Vervloekte Maatschappij!
| |
[pagina 120]
| |
Wat hebben we misdreven
dat men ons straft met hongersnood?
We gaven lijf en leven,
we vragen werk en brood.
Vervloekte Maatschappij!!
De stoet houdt halt voor 't statig Beursgebouw
de Heeren, half bevreesd en half nieuwsgierig,
komen weer buite' en vullen op 't bordes
bove aan de trap, tusschen de zware pijlers
de ruimte gansch. 't Gezang zwijgt, en de werkers
staan wachtend stil en staren haat omhoog.
Een angstig beursheer roept met veel misbaar:
beursheer.
Is er dan voor den bliksem geen politie?!
een ander beursheer.
't Is een schandaal, dat men die dingen toestaat.
De Burgemeester is een sul. Politie!
een ander beursheer.
Wat geeft politie? Die is zelf te bang.
Telefoneer soldaten! - Roept de hoofdwacht!
Na 't eerste salvo zul je z'eens zien loopen!
| |
[pagina 121]
| |
Rolland treedt nu naar vóór: daalt een paar treden
en spreekt tot zijn confraters, schamper lachend:
walter rolland.
Komt bij, o helden, valt niet daadlijk flauw!
Wil iemand reukwerk of een slokje brandy?
nog is er hoop uw veege lijf te redden,
nog is uw lieve hachje niet verloren.
Moeten wij sneven, denkt dan om uw eer
en uw fatsoen. Bewaar toch uw fatsoen
tot 't allerlaatst. Een held sterft vóór zijn eer,
en breekt het leven liever dan 't fatsoen.
Hier komen wezens met een andere eer,
en van een ander, minder net fatsoen,
eerloos en onfatsoenlijk in uw oog -
Nu! toont hun dan uw macht en meerderheid,
uw waardigheid, uw overwicht, uw eer,
en kruipt niet achter onbeschaafde dienders,
en onfatsoenlijke soldaten weg.
een stem uit de heeren.
Schei uit met flauwe praatjes! Roept soldaten!
| |
[pagina 122]
| |
een andere stem.
Aan vechten doen we hier niet. Orde mot er zijn!
een stem.
Vraag wat ze wille! Wille ze geld?
Laten we 'n collecte houen.
walter rolland
Wat? - Nu al praten over d'overgaaf?
Nu al parlementeeren, geld beloven,
collecte's houden, eer de storm begon?
O helden! waar 's uw eer en uw fatsoen?
Een klerkje roept nu, rondgaand met een hoea:
klerkje.
Collecte Heeren! - voor de Werkeloozen!
Hij schudt den hoed en de rijksdaalders klinken.
Dan treedt uit 't volk een kleine man naar voren,
met slappen hoed op 't ruig bewassen hoofd,
't is Jasper, de Volksleider, en hij zegt:
jasper.
Daar staan ze nou, kameraads, die zich zat konden vreten
door den arbeid, die door jullie is verricht.
Zie je den angst wel op hun benauwde gezicht?
| |
[pagina 123]
| |
Ze zijn bang voor hun brandkast, dat komt van 't slechte geweten.
Ze kijken als wolven in den val, als gevangen haaien,
en ze zullen je met een paar rijksdaalders willen paaien.
Ben jelui daarmee tevreden Kameraads? Is 't om een aalmoes dat je vecht?
de werkeloozen.
Neen!
jasper.
Wij strijden voor den arbeid! voor ons heilig recht.
Hou je guldens maar, Heeren! Staakt je collecte!
Moest dat wachten tot de werker van honger verrekte?
Wij laten ons den mond niet meer met zilver stoppen,
en jelui valsche weldadigheid zal ons niet meer foppen.
Eerst zuig je ons bloed tot den laatsten droppel uit,
eerst neem je ons de kleeren, het hemd en de huid,
en dan krijgen we een vodje terug van den buit
om onze naaktheid mee te bedekken,
opdat we voor je zedige oogen geen ergernis wekken,
met onze lompen en uitgemergelde ribben,
| |
[pagina 124]
| |
maar vrouw en kinderen liggen thuis op leege kribben,
geen warm eten in weken, bed en schoenen in de lommerd,
heb je je vroeger om die ellende bekommerd?
toen we je huizen bouwden en je kleeren weefden,
toen je kind'ren in weelde door onze armoed leefden?
Hou je aalmoezen vóór je, weg met dat gestolen goud!
Ons recht willen we, ons recht op werk, en op onderhoud.
Zijn we ontmoedigd, kameraads!
de werkeloozen.
Neen!
walter rolland.
Heeren, men stelt u hier een voorbeeld, naar ik meen,
een beschamend voorbeeld van fatsoen en eer.
Men weigert uw aanbod, men wil niets, of méér.
Wat is ons antwoord? 't zou me bedroeven
als ge u in fierheid liet overtroeven
door onfatsoenlijke en eerlooze lieden.
Nu zal 't toch uit zijn met loven en bieden,
Nu zult ge toonen, manhaftig en koen,
| |
[pagina 125]
| |
de meerderheid van uw waarachtig fatsoen.
jasper.
Ha! - jou ken ik! - wie kent jou niet?
Walter Rolland! - de staal-koning! - de groote bandiet,
de spoorweg-zwendelaar, de vorst der flesschentrekkers,
die met millioenen schrokt, als 'n kind met lekkers,
de multi-millionair, milliardair,
met z'n koud, hard, genadeloos roofdieren-air,
de vleesch-geworden hebzucht, zonder hart of geweten.
Kijk hier, kameraads, 't is goed het te weten,
hier staat één enkel man,
die in één minuut meer verteren kan
dan een arbeidersgezin in een geheel jaar,
zonder armer te worden. Spaar nou maar
tot je net zoover bent! 't komt alles van de vlijt,
van de plichtsbetrachting en de spaarzaamheid!
walter rolland.
Wacht even, mannen, nu je zóóver bent,
gun mij dan ook een enkel moment.
| |
[pagina 126]
| |
Jelui generaal is een gewikste vent,
hij weet al waar Abraham de mosterd haalt,
en dat domme Symen altijd 't gelag betaalt.
Maar laat me jelui nog even beduiden,
dat de man wel het etensklokje heeft hooren luiden
maar nog niet weet waar de gouden klepel hangt,
hij weet dat je geen walvisschen met 'n simmetje vangt
en geen millioenen door zuinigheid en vlijt,
maar hoe dan wel, dat heeft hij niet gezeid.
Want zou je niet denken, dat als hij die kunst verstaan had,
dat hij al lang zelf zoo'n vangst gedaan had?
Kom, mannen, zullen we de waarheid verbloemen
en elkaar, zooals men zegt, Mietje noemen?
Elk man van jelui allen, elk één, je kunt er donder op zeggen,
zou stilletjes het gouden vischje in z'n bunnetje leggen,
als hij 't, als ik, aan den haak had kunnen slaan.
jasper en de werkeloozen.
Neen! Neen!
| |
[pagina 127]
| |
walter rolland.
Niet? - Ei! - Ei! hoort eens aan!
Nu ik zeg je, al die heeren, die hier staan
die hadden het dan maar wis en bliksems gedaan.
Allemaal menschen van je eigen makelei
met eer, fatsoen, geweten en een goed hart er bij,
geen haar slechter dan jelui zelf. Wil je 't niet gelooven?
Wijs me er dan één uit jelui eigen reien
die, eenmaal opgeklommen tot hier boven,
toen hij het goud zoo glad in z'n zak voelde glijen,
uitriep: ‘Kijk nou! hier ben ik Kameraads!
met al mijn geld, bij jelui is mijn plaats!’
Wijs mij er zoo één! één maar! één eerlijke snuiter,
een royale, edelmoedige, nauwgezette, solidaire vrijbuiter!
Wijs mij er één! Een ton premie op zijn hoofd!!!
Weet je er geen? Dan eisch ik dat je mij gelooft.
Want honderden zijn er tot hier omhoog geklommen.
Maar eenmaal omhoog, wat kan omlaag hen verdommen?
....................
En wie leert hen klimmen? Wie helpt hen stijgen?
| |
[pagina 128]
| |
Vraagt het hen niet, vraagt het je eigen!
Jelui bouwden hen dom en geduldig den ladder.
Wie zelf te onnoozel is, maakt andren des te gladder,
en de schranderen worden sluwer door de dommen.
Wij zijn hier alleen langs de sporten geklommen
van jelui slaafsheid en onverstand.
Stond je niet levenslang met de pet in de hand
waar je maar een rijksdaalder zag blinken?
Zei je ooit néén, als we 't geld lieten klinken?
Heb je ooit gesnuffeld of de guldens stinken
naar zwendelarij, naar werkers bloed of zweet?
Wist je, als je werkte, voor wie je 't wel deed?
Voor een engel of 'n duivel? Voor je weldoener of voor je beul?
Zocht je in je nood niet juist bij je pijnigers heul,
bij hen die je bezwendelden en bedrogen,
die je tot bleek-bloedens toe hebben uitgezogen?
Heb je niet geleefd van den afval van onze weelde?
en lustte je de gestolen kluif niet, die de baas met je deelde?
en kom je ons nu schelden met groot misbaar
| |
[pagina 129]
| |
voor roover en bandiet, voor dief en zwendelaar?
Goed! ik geef toe, wij zijn dieven en bandieten,
maar jelui leefden weer op ons, als parasieten op parasieten.
Hier valt niets voor jelui te eischen of te verguizen.
Zijn wij bloedhonden, goed! dan zijn jelui bloedhondenluizen!
Hoongeroep onder 't volk, gesis, gefluit.
jasper.
Dat je 'n onmensch bent, erger dan een dier,
dat weet ik wel, dat weten we allen hier.
Maar dat je het zoo ruiterlijk erkent,
dat valt me mee! 'k Maak je mijn compliment!
Maar wij zijn menschen met menschelijk gevoel,
wij streven naar hooger, edeler doel.
Wij stellen ons menschenrecht, tegenover 't bruut geweld.
De macht van den arbeid, tegenover de macht van het geld.
walter rolland.
Wel! Wel! - Ja! menschen zijn bizondere dieren!
Alle beesten leven om hen te plezieren.
De wereld is hun schriftelijk toegezegd,
| |
[pagina 130]
| |
van wege het speciale menschenrecht.
Alle menschenkindertjes worden geboren
met nette, duidelijk geschreven, gezegelde papieren,
als bewijs dat ze zijn uitverkoren
en dat alle beesten en planten hun toebehooren.
Komaan, mannen! met je mooie banieren,
laat kijken je rechten, - of heb je de stukken verloren?
Laat kijken, zeg ik! - kun je bewijzen overleggen?
Wat moet ik anders morgen tegen de paarden zeggen,
als die eens begonnen met vaandels en optochten
en om hun paarden-rechten verzochten?
Werken die soms niet? Hebben die geen arbeidsmacht?
En die worden eerst afgebeuld en dan gevild en geslacht.
Is jelui werk meer dan paardenwerk?
Waarom maakt dan dat werk je niet sterk?
Veel sterker dan wij? - is arbeid machtiger dan geld?
Waarom heeft arbeid dan ons niet de wet gesteld?
Wat kom je dan bedelen en protesteeren
in plaats van ons danig mores te leeren?
En wat bazel je van bruut geweld?
| |
[pagina 131]
| |
Heusch! Geen van deze heeren zal een sabel of geweer hanteeren.
Daar hebben ze hun dienders voor en soldaten,
die precies doen wat ze commandeeren.
De heeren doen niets als schrijven en praten.
Maar die arbeid geeft hun een macht en een recht,
waar jelui onnoozelen vruchteloos tegen vecht.
Omdat jelui net doen als paarden en koeien
die zich met menschenzaken bemoeien.
Gaat naar huis, Stumperts! - met dat armzalig vertoon!
Leert je eigen zwakte en des vijands kracht!
of je krijgt, met al je menschenrecht en arbeidsmacht,
het gewone koeien- en paardenloon,
dat wil zeggen: eerst afgebeuld en uitgezogen, en tot slot gevild en geslacht.
Gefluit, geschreeuw en woedend hoon-geroep
stijgt uit de groep van havelooze werkers.
Met opgeheven vuisten schreeuwt de leider:
jasper.
Dat zullen we nog eens zien, hyena!
| |
[pagina 132]
| |
Ons bloed op je hoofd, onmensch!
Rolland met koel, strak wezen, onverstoorbaar,
verroert geen lid, en wijkt geen voet terug.
Maar als 't volk, door zijn kalmte geïmponeerd,
tot zwijgen en tot staan komt, en een stilte
op 't stadsplein daalt, die niemand recht begrijpt,
waarin de twee vijandelijke groepen
weifelend wachten, wat er zal geschieden,
en wie het sein zal geven tot een daad, -
trilt zacht een fijn-gefloten melodie
luchtig en helder over alle hoofden,
en Minnestral komt, handen in de zakken
barvoets, blootshoofds, als altijd, aangeslenterd.
minnestral.
O Wee! O Wee!
die steenen straten staan me niet aan,
die keien geven niet mee.
Ik zou liever een uur of wat hier van daan
door de meizoentjes en de ranonkeltjes gaan,
of in 't zachte zand langs de zee.
Rolland ziet om, zijn strenge trekke ontspannen.
't Volk roept op vroolken toon, den knaap herkennend:
de werkeloozen.
Daar 's Blootepoot! Daar 's Blootepoot!
| |
[pagina 133]
| |
minnestral.
Dag broertjes! 'k ben blij dat jelui me al kent,
maar je moest liever Minnestral zeggen.
Zeg! Kon je geen vilten loopertjes leggen?
Mijn voeten waren nooit anders gewend
als duinen en wegen en weien.
Jelui hebt hier al weergaasche harde keien.
de werkeloozen.
Ja. Hard zijn ze! Hard! Weergaasch hard! - Minnestral!
minnestral.
Arme broertjes! jelui schoenen die weten het al!
Mijn voeten die moeten 't nog leeren.
Maar ze zullen 't leeren, dat wil ik bezweren,
al moest ik hier twintig jaar dolen.
Hoor je, broertjes daarboven en broertjes omlaag!
eer ik jelui kousen en schoenen draag,
gebedeld of gestolen,
verslijt ik de kei met mijn naakte zolen.
jasper.
Baasje! ik zou niet zoo stoutweg spreken.
| |
[pagina 134]
| |
Ik ken ze, die keitjes zijn harder dan glas.
Je kunt er menigen klomp op breken,
maar bij 't hart van die dáár vergeleken,
zijn ze nog zacht als was.
minnestral.
Schoenleer verslijt, maar sterker wordt mijn huid,
en al harder op hoe harder steenen ik stuit.
Voor ijsharde harten ben ik óók al niet bang.
Is 't eenmaal maar zomer, dan duurt 't hardste ijs niet lang.
jasper.
Kun je dan 't hart van dat monster raken?
Kun je 't om dien ijsberg zomer maken?
minnestral.
Hem?!!!......... Om hem?!!!!!
O broertjes, mijn broertjes oliedom!
Wat sta je daar allen schuw en stom,
bedonderd, bedeesd en beteuterd?
Wat doet het onnoozelste hong'rige kind
dat een vet-gesmeerde boterham vindt?
Tast toe, lieve broertjes, daar is je brood!
| |
[pagina 135]
| |
Waarom langer gedraald en geleuterd?
Daar is je herder, je redder in nood.
Hij kan op de barre keien
de vilten loopertjes spreien.
jasper.
Tast toe! - juist mannen! - dwingt die snaken
den verzwolgen buit weer uit te braken.
minnestral.
Ho! - Ho! - Ho! -
Dat gaat maar niet zóó!
Nu handel je net als de zwijnen zoo gek,
die trappen hun boterham ook in den drek.
Geen mensch noch dier
kan leven van goud en papier,
alles leeft door verstand,
en een vlijtige hand.
Al dwong je hem, goud en papier te geven,
dan had jelui nòg niets om van te leven.
Maar huldigt hem, houdt hem in eer,
want broertjes! hij heeft zooveel meer,
| |
[pagina 136]
| |
meer dan schatten en huizen en landen,
hij heeft een kop voor honderd-duizend handen.
jasper.
Wat heb je aan een kop zonder hart?
minnestral.
Verwacht je vrindschap als je scheldt en sart?
Jelui geven azijn en venijn,
verwacht je dan rijnwijn en marsepein?
Een koningshart en een koningskop
dringt niemand zijn liefde en zijn diensten op.
jasper.
Wat koningskop! - Wat koningshart! - ik weiger
de gunst van een Konings-tijger.
de werkeloozen.
Hou je mond, Jasper! - hou je mond!
Laat Minnestral spreken!
minnestral.
Broertjes, zal ik hem vragen
jelui last te helpen dragen?
'k Weet dat hij 't kan. - 'k Weet wat hem kan bewegen.
| |
[pagina 137]
| |
En Minnestral heeft méér z'n zin gekregen.
de werkeloozen.
Ja! - Ja! -
minnestral.
Mijn Heer Koning, hier ben ik
met mijn verwaarloosde hongerige broertjes.
Nu zijn ze nog knorrig en morrig,
omdat ze arm zijn, en zonder voedsel,
en hun vrouw en kinders in groot gebrek.
Maar, mijn Heer! zou jij ze verwijten
dat ze niet wijzer zijn en niet beleefder?
Jij, die weet hoe ze gewerkt hebben
en geen tijd hadden om te leeren?
Jij, die weet hoe kind'ren boos kunnen spreken
en daarom toch wel goed kunnen willen,
en hoe alle goede kind'ren leerzaam zijn?
Mijn Heer, mijn broertjes zijn misschien dom,
maar o! zij zijn leerzaam!
Leerzaam! - veel leerzamer dan hond of paard!
Zij zoeken maar wie hun leeren wil.
| |
[pagina 138]
| |
Verwijt hun niet dat ze naar slechte meesters luisteren
en dat ze er naloopen van den wal in de sloot.
Want wie zou willen blijven waar zij zijn?
Wie zou niet anders en beter willen worden?
Geef hun dan betere lessen!
Jij hebt de macht van 't verstand, Mijn Heer!
Probeer 't nu, of ze niet leerzaam zijn!
Wijs hen den weg uit den modder en het moeras!
Jij weet den weg. Als er één is, weet jij hem!
walter rolland.
Is er een weg, Minnestral?
En als ik hem wijs, willen zij hem gaan?
minnestral.
Mijn Heer! - er moet een weg zijn.
Waar zooveel handen zijn, is brood -
als er een kop is, die de handen ment.
Heb je geen macht gekregen door geld,
macht over duizenden tegen wil en dank?
Hoeveel macht zul je dan niet krijgen
mèt wil en mèt dank!
| |
[pagina 139]
| |
En kan die macht hen geen brood geven,
voor hen en hun vrouwen en kinderen
en voor allen die goed willen?
Leerzaam zijn mijn broertjes, mijn Heer,
leerzaam en goed willend - en misschien niet ondankbaar.
walter rolland.
Op de dankbaarheid zullen we maar niet rekenen, Minnestral!
- - - - - - - - - - - - - - - -
Mannen, hoort mij aandachtig, geeft goed acht!
Weegt mijn woord wel, bewaart het ongeschonden,
want het is kostbaarder dan àl mijn goud.
Geen mensch, die langer leeft dan zijn geloof,
en 't eind van al beweeggrond is vertrouwen.
Dit zegt u een, die de doortrapte streken
van de bedriegelijkste menschen kent.
'k Heb mij verrijkt, want 'k had daartoe de kracht,
en ook 't geloof, dat 'k haar niet had voor niet.
Mijn kracht vertrouwde ik, méér dan al de logen
van menschenmin en braafheid om mij heen.
| |
[pagina 140]
| |
En 'k wist dat aan die ouderwetsche goden,
die men zoo vroom met mond en pen belijdt,
hier niemand meer met leve' en daad gelooft.
Dit huichelachtig ras gelooft in kracht
en zelfzucht, eve' als ik, maar om zijn zwakheid
mist het den moed van een oprecht geloof,
en offert openlijk den valschen God,
maar volgt en huldigt heimelijk den echten.
Zoo bleef bij mij 't vermogen tot vertrouwen,
daar 't nooit beschaamd werd, sterker dan bij hen,
die in hun veinzerijen banglijk wanklen,
en 'k geef het vrijelijk en zonder vrees,
waar mij op nieuw een klare, zuivre stem
tot volgen roept, met heldre stelligheid.
Ik zocht de macht niet om de macht, mijzelf
niet om mijzelf, en 'k weet mijn kracht een deel
van eeuw'ge en ondoorgrondelijke krachten.
- - - - - - - - - - - - - - - -
Die knaap wijst voor mijn werken nieuwen kring,
en ik vertrouw hem, dat hij zuiver wijst,
| |
[pagina 141]
| |
volgend een aandrang van onpeilbre herkomst.
En wat hij van mij vraagt is voor mijn krachten
een taak, verlokkend door zijn moeilijkheid.
'k Wil voor u doen, wat hij verzoekt. - Waarom?
Omdat 't mij lust. - Omdat ik voel de neiging
die een goed springer voelt voor een hoog hek,
en een goed jager voor een moeilijk schot.
Deernis had 'k immer, - nu eerst voel 'k den drang
zonder welke alle daden ijdel zijn,
den drang die welt uit mijn natuurlijk wezen,
zoodat 'k mijn leven onvoltooid zou achten,
als 'k deze groote daad niet had gedaan.
- - - - - - - - - - - - - - - -
Zegt mij dan, mannen, zult ge willen volgen,
waar ik den weg wijs? Zult ge willen doen
wat ik u zeg, getrouwlijk, snel en stipt?
Zoo snel en stipt als 't scheepsvolk bij een schipbreuk
't commando volgt, waaraan hun leven hangt?
Zoo ja? - dan ben 'k met u, met lijf en goed.
Dan wordt uw strijd mijn strijd, uw overwinning
| |
[pagina 142]
| |
ook de bekroning van mijn levenstaak.
Het weiflend volk, zulk onverwacht succes
niet recht begrijpend, noch vertrouwend, zwijgt.
jasper.
Bravo! - weest nu gerust, verdwaalde schapen!
Hier biedt de wolf zich tot een herder aan!
walter rolland.
Beslis! - en snel! - geen tweemaal geldt mijn woord.
'k Behoef u niet - gij mij wèl, - weifeling
versta 'k als ‘neen’! - Geloof behoeft geen tijd.
minnestral.
Geduld, mijnheer! mijn broertjes zijn verlegen.
Zij zijn zoo vaak bedrogen en misleid.
Een arm kind, dat voor 't eerst een Kerstboom ziet,
durft ook zoo gauw niet naad'ren en gelooven.
walter rolland.
Ik geef vertrouwen, ik verwacht het uwe.
De oprechte hoort d'oprechten klank terstond,
als een goed zanger hoort den zuiv'ren toon.
En wie 't vertrouwb're niet kan onderscheiden
| |
[pagina 143]
| |
verdient zelf geen vertrouwen. Neem mijn woord
of laat het. - Ditmaal geldt geen love' en bieden.
Ik weerhou niets, ik spreek voor de getuigen
van wat ik deed, - en van wat ik zal doen.
Nog eens: ik, Walter Rolland, zeg u toe
met mijn millioenen, en met méér: mijn leven,
voor ieder uwer die mij volgen zal
te strijde' om uw bestaan, als waar 't mijn eigen.
En nu voor 't laatst: wordt dit aanvaard?
de werkeloozen.
Ja! - Ja!
En dond'rend stijgt een oorverdoovend juichen
uit der werkloozen reien, hande' en mutsen
worden gezwaaid, de vanen zwenke en neigen.
Rolland daalt een paar treden en verdwijnt,
door 't volk omringd, in 't dringen van de volte.
Maar Minnestral ziet men door forsche handen
omhoog getild en vroolijk juicht hij mee.
Jasper, d'armen gekruist, met bitt'ren spotlach,
ziet van terzijde naar 't luidruchtig woelen.
En Rollands vroegere vrinden, als 't gejoel
een oogwenk zwijgt, zeggen met nijd'gen blik:
| |
[pagina 144]
| |
piet rubber
Zei ik 't niet recht? - De man wordt stapelgek.
jan gummi.
Dat wordt-ie. Je hebt aanleg voor profeet.
piet rubber.
Maar er is nòg iets, dat ik zeker weet:
Dat jochie daar! - dat breek ik eens den nek.
Dan smoort hun praten weer in 't luid gejuich.
|
|