| |
| |
| |
XXV.
Toen zij den volgenden Woensdag om twee uur weer met den stroom van bezoekers binnenkwamen en met de gretigheid van dorstigen die weten waar zij eens water vonden, naar de zaal snelden, waar Markus lag, toen zagen zij bij 't binnentreden drie groene schutten staan rondom zijn bed.
Zij wisten nog niet wat dat op een gasthuis-zaal zeggen wil, en traden daarom evenals altijd ijlings er op toe, verwachtend hem nu misschien meer afzonderlijk te kunnen spreken. Maar Sjaak, op nummer zes, zag hen komen en schudde zijn roode kop met meewarig opgekrulde onderlip.
- ‘Vertrokke!’ zei hij.
En oude Bram, aan den anderen kant:
- ‘Net effetjies te laat, hoor! van morrege vertrokke!’
- ‘Vertrokke?’ vroeg Johannes, verschrikt en nog niet begrijpend. ‘Waarheen?’
- ‘Ja,’ zei Sjaak, ‘assie me dat nou nog es effetjes wou komme vertelle, dan wistik alweer zóó veul!’
| |
| |
En Bram, die Sjaak niet zien kon, om de kamerschutten, zei tegen Marjon:
- ‘Hij het 't me beloofd,’ - en hij sloeg met zijn vuist op de wollen deken, ‘'t kan me niet verdomme. - Beloofd het hij het. - En ik reken derop. - 't kan me niet verdomme.’
- ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Marjon, nu langzaam aan begrijpend.
- ‘Ze hebben 'em geöpereerd’ zei Sjaak. ‘Het aschvat hebben ze uit se hersens gehaald. Assie nóu nog maar leefde, dan konnie weer loope. Hij zou nou tegen de huize opvliege - assie noú nog maar leefde!’...
- ‘Ga mee, Marjon,’ zei Johannes, en hij trok haar weg. Toen zachtjens: ‘Zullen we vragen hem nog te zien?’
En Marjon, doodsbleek, maar rustig: ‘Ik niet, Jo Ik wil het leven voor m'n oogen houden, als laatste herinnering, en niet de dood.’
Johannes even bleek als zij, stemde toe, stil-begrijpend.
Toen ging Johannes naar de hoofdverpleegster en vroeg zacht en bescheiden.
‘Wanneer is de begrafenis, zuster?’
De zuster, een kleine, nette, bleeke, gebrilde dame, met een wat stuursch maar niet onhartelijk gelaat, keek de twee met een snellen oogopslag aan, en zei, eenigszins zenuwachtig en schutterig:
| |
| |
- ‘O! - u meent - numero zeven? - niet waar? - Ja, wij wisten niets. - Er is immers geen familie? - Er was geen geboorte-bewijs, geen verhuisbiljet, niets. - Er is - eh... er is geen begrafenis.’
- ‘Geen begrafenis, zuster?’ vroeg Marjon. ‘Maar wat dan? Wat gebeurt er dan, zuster? Wat doet men dan met... met hem?’
Toen zeide de verpleegster, met een wetenschappelijke strengheid, waarschijnlijk wreeder dan ze bedoelde:
‘Het cadaver gaat naar de anatomie, juffrouw.’
De twee stonden een tijd sprakeloos, geheel verschrikt en verslagen. Ze hadden die mogelijkheid niet bedacht, ze hadden er niet in voorzien, ze waren er geheel niet op voorbereid, ze voelden het beiden als een duldelooze gruwel nu ze er voor stonden, en waren zonder raad.
- ‘Is er niets aan te doen, juffrouw?’ zei Johannes haperend en verward. ‘Kan het niet... Kan het niet... van de armen?’
Hij begreep dat het een geldkwestie zou zijn, maar zag daarin geen uitkomst.
Marjon, practischer, zei terstond: ‘Wat zou het kosten, zuster?’
- ‘Het spijt me, juffrouw,’ zei de verpleegster, nu werkelijk met hen begaan, ‘maar ik vrees dat u te laat komt. U had dat vooraf moeten aanvragen. De professor heeft uitdrukkelijk orders gegeven.’
| |
| |
- ‘Vijfentwintig gulden, zuster, zou dat genoeg zijn?’ zei Marjon, aanhoudend.
De zuster haalde de schouders op.
- ‘Misschien, - als u bij professor vraagt - en als u kunt bewijzen van de familie te zijn - maar ik vrees dat het te laat is.’
Zwijgend gingen de twee heen.
- ‘Wat zullen we doen Marjon?’ vroeg Johannes toen ze op straat waren.
- ‘Na die professor gaan geeft niks,’ zei Marjon. ‘Dat is een pedante kwast, die z'n zin wil hebben. Maar het komt op centen aan.’
- ‘Ik heb niets, Marjon,’ zei Johannes.
- ‘Ik ook niet, Jo, ten minste niets om wat mee te beginnen. Maar wij moeten naar de menschen die 't hebben. Jij kent ze.’
- ‘Dat is ellendig werk, Marjon.’
- ‘Dat is 't ook. Maar we zullen misschien nog wel zwaarder werk krijgen, om hem. Denk je niet?’
- ‘Ja, natuurlijk. Ik zal 't ook niet ontwijken. Ik ga, hoor!
- ‘Ik weet wel waarheen je me hebben wil.’
- ‘Goed! dat zijn de rijkste niet waar? Maar ik ga er ook op uit, 't kon daar eens niet lukken.’
- ‘Waar ga je heen?’
| |
| |
- ‘Waar geld zit, Jo. Naar 't circus, en naar Vredebest.’
- ‘Kun je daar komen?’
- ‘Ja, zooveel heb ik wel.’
Groot was de verontwaardiging in de gezinnen van Roodhuis en van Tijn, toen zij 't geval hoorden. Al de overgevoeligheid, de griezellust en de gehechtheid aan traditie kwam bij de goede vrouwtjes los, en er werd terstond uit de schamele beursjes drie gulden en vier-en-twintig cents bijeen gebracht.
Onderwijl toog Johannes naar villa Dolores.
In het salon, bij een helder vlammend houtvuurtje, waar van Lieverlee in opgewekte conversatie zat met een paar dames-bezoekers, voor wie de gravin thee schonk, kwam hij met zijn droef hart en luguber verzoek.
Hij deed het haastig, onhandig, plompweg, zonder goed acht te geven op de minachtende en verwonderde blikken der bezoeksters, noch op de zeer duidelijke ontstemming en ergernis die zijn armoedige verschijning, zijn onhandig optreden en zijn naargeestige tijding op gastheer en gastvrouw maakten.
- ‘Maar, Johannes,’ zei van Lieverlee. ‘Ik dacht dat je wijsgeeriger was en hooger opvattingen had.
| |
| |
Me dunkt, voor je vriend, die zichzelf voor een magiër hield, en voor je zelf die in hem geloofde, doet het er toch al bitter weinig toe wat er gebeurt met de stoffen waaruit zijn tijdelijk aardsch verblijf was opgebouwd...’
- ‘Ik dacht’ zei Johannes, ‘dat u, nu u katholiek bent, er misschien iets voor zou voelen...’
- ‘Zeker!’ zei van Lieverlee schamper, ‘als je vriend óók katholiek was. Was hij dat?’
- ‘Neen! mijnheer,’ zei Johannes.
- ‘Maar Johannes,’ zei de gravin, ‘waarom was je vriend niet in een begrafenisfonds? Daar zijn toch tegenwoordig alle menschen in van zijn stand, niet waar freule?’
- ‘Natuurlijk!’ zei de freule. ‘Ieder fatsoenlijke arme is in een bus. Maar 't is verwonderlijk! - de menschen klagen over hun armoe, en dan zijn ze nog zóó gedachteloos en zorgeloos.’
- ‘Ja, verwonderlijk!’ zuchtte de andere bezoekster.
- ‘Dus u wilt niets voor me doen?’ vroeg Johannes, niet zonder bitteren trots in zijn stem.
De gravin keek van Lieverlee aan, die wenkbrauwfronsend het hoofd schudde.
- ‘Neen, lieve Johannes, voor iets anders heel graag. Maar dit lijkt ons werkelijk niet voldoende gemotiveerd.’
| |
| |
Een nacht en een dag ging om, waarin niets gedaan kon worden, daar Marjon nog niet terug was, en de drie gulden vier-en-twintig maar zeer langzaam aangroeiden tot ongeveer vijf.
En eindelijk, op Zaterdag voormiddag, daar hield een rijtuig voor het geheelonthouders-koffiehuisje stil, en daaruit stapte een deftige zwarte gestalte, die met haar ouderwetschen gitten hoed, zwaar ruischende zijden zwarte japon, wijde mantille, en zachte lavendel-geur die aan oude linnenkastjes en verschoten zijden souvenirs deed denken, het gansche nauwe portaaltje vervulde.
- ‘Tante Seréna!’ riep Johannes, en een warme hartelijkheid drong hem haar in zijn armen te sluiten.
- ‘Daar is ze zelf!’ zei Marjon, opgewonden door haar welslagen. ‘En ik heb ook tien gulden van het zwarte wijf, die is toch niet zoo kwaad als ik dacht.’
Tante Seréna kreeg een kopje koffie en maakte zich zeer bemind bij het gezin Roodhuis.
Met hetzelfde rijtuig waarmee zij gekomen was, reden toen Marjon en Johannes naar het gasthuis, overtuigd van den goeden uitslag, nu verzekerd door tantes rijkdom.
Maar het zal u wel niet verwonderen te hooren dat zij te laat kwamen, en dat de portier, en de dokter die
| |
| |
de wacht had, hen uitdrukkelijk verzekerden dat er thans, ook voor al het geld van de wereld, van geen begrafenis meer sprake kon zijn, omdat niemand meer zou kunnen uitmaken of verzamelen wat tot het lijf van hunnen vriend had behoord.
‘Ellendelingen!’ prevelde Marjon, toen zij huiswaarts gingen. Maar Johannes riep uit: ‘O Marjon! Marjon! de tijd is er nog niet, dat de menschen hun koningen eer bewijzen.’
Rouw werd alleen bedreven daar in het donkere alcootje, achter de gelagkamer van het geheelonthouders-koffiehuisje, maar in het stilzwijgen, de zuchten en het snikken dáár was geen vertoon.
Eer zij weder vertrok zei tante Sérena:
- ‘Zie, nu vondt jelui toch dat de gouden appelen van mijn boompje ergens goed voor zijn.’
- ‘Ach, tante Sérena!’ zei Johannes, ‘houd mij toch niet voor trots. Als ik niet eerder bij u kwam, dan was dat omdat ik mij toch schaamde, al had u gezegd dat dat niet noodig was. Maar Hij heeft mij wel afgeleerd op anderen neer te zien, omdat zij nog niet denken als ik.’
- ‘Zul jelui dan ook niet te trots zijn om voor mijn appelboompje te zorgen, als ik het bij mijn sterven in jelui tuintje overplant?’
| |
| |
En zij liet er glimlachend op volgen:
- ‘Dat is niet zoo lief bedoeld als het lijkt, hoor! Ik heb er mijn leedvermaak in, om aan jelui verlegenheid te denken, als je niet weten zult wat je er beter mee moet aanvangen dan ik.’
- ‘Dat is een ondeugende streek van u, tante Seréna,’ zei Marjon.
- ‘Een ding weet ik al,’ zei Johannes. ‘Dat ik de appeltjes zal uitzaaien, dat er nieuwe boompjes van groeien. Dat heeft Hij ons geleerd.’
- ‘Goed, dat moet je mij dan nog eens komen uitleggen,’ zei tante. ‘God zegen jelui beiden! - en God zegen jelui werk, kinderen!’
- ‘God zegen u tante! - Groet Daatje van ons!’
Hiermede heb ik alles verteld, wat ik u van den kleinen Johannes te vertellen had.
|
|