| |
| |
| |
XXIV.
Reeds tweemalen waren zij aan het gasthuis geweest, op de bezoekdagen, Woensdag en Zaterdag; maar zij werden niet tot Markus toegelaten.
Hij lag nog buiten kennis, en de dokter wist niet of er een operatie noodig was.
En of Johannes al smeekte, dat men hen toch eens even het gezicht van hun vriend zou laten zien, om hen zekerheid te geven dat hij nog leefde, dat baatte niet. Zijn bekendheid met Dr. Cijfer of professor Bommeldoos had hier geen invloed. Men was niet geneigd tot inschikkelijkheid. De vijandige gezindheid jegens zijn Broeder was algemeen, en drong door tot in de menschlievende en wetenschappelijke sfeer van het gasthuis, zoodat ook Johannes koeler werd bejegend, omdat hij verwant scheen aan dezen man. Want zelfs doctoren en verpleegsters houden er niet van verdacht te worden van anders te gevoelen dan iedereen.
De spanning en de droefheid van Johannes en Mar- | |
| |
jon was zoo groot, dat elk om den ander bezorgd werd, of die soms ziek zou worden, zoo weinig aten zij en zoo slecht zagen zij er uit, en zóózeer vielen hun wangen in, toch al nooit zeer bol en blozend.
Eindelijk, eindelijk mochten zij bij hun derde bezoek mee binnen gaan met den stroom van bezoekers, des Woensdags middags van twee tot vier uur. Marjon met wat witte en paarse asters, en Johannes met een tros druiven, gekocht van moeite-vol, cent voor cent bijeen-gespaard geld.
In grooten angst overzagen zij bij het binnenkomen de zaal, met de twee lange reien bedden. Zij zochten naar het bekende gelaat, maar vonden het niet Beschroomd vroegen zij de verpleegster, die zat te schrijven aan het tafeltje met verbandmiddelen, midden in de zaal. Zonder antwoorden wees die naar een bed. Toen eerst zagen zij de donkere oogen op hen gericht, met vriendelijken glimlach.
Zij hadden hem niet herkend, want hij was geheel geschoren en zijn hoofd was in zwachtels gewikkeld en zijn gelaat met pleisters bedekt.
Hij wenkte hen met magere witte hand, en strekte die naar hen uit. Zij ijlden naar hem toe.
Twee jonge mannen stonden bij zijn bed, studenten. De een, die Markus pas scheen onderzocht te hebben, had een plomp voorkomen en een rood, benauwd ge- | |
| |
zicht. De zweetdroppels parelden hem op 't voorhoofd. De ander stond er onverschillig bij, de handen in de zakken.
- ‘Ben je der al?’ vroeg deze laatste.
- ‘Goddome nee hoor!’, zei de ander met zijn mouw zijn voorhoofd afvegend ‘'t is zoo'n bliksems gecompliceerd geval. Der is cranium-fractuur, maar van die paralyse begrijp ik niks. Dat is nou net een smerige streek van Snijman, om zoo'n zaakje voor me uit te zoeken. Alleen om me te pesten. Ik zak as een straal.’ -
- ‘Allo kom, kerel! ben je bedonderd.'t Is juist een mooi gevalletje om eens mee te geuren. Kom van avond de hersen-anatomie nog maar eens met me repeteeren. Breng je Henle mee. Ik zal je laten kranen, man! dat ze er paf van zijn. Maar nou mot je mee, want het is bezoek.’
En hij nam zijn kameraad, die zuchtend zijn instrumenten inpakte, onder den arm en ging met hem uit de zaal.
- ‘Hoe vind je dat ze mij toegetakeld hebben, kinderen?’ zei Markus blijmoedig, Marjon's bloemen nemend met zijn linkerhand, want de rechter kon hij niet bewegen.
Maar noch Marjon noch Johannes konden spreken.
| |
| |
Zij stonden en slikten en hun lippen beefden. Toen gingen zij ieder aan een kant zitten, en Marjon legde haar voorhoofd op zijn machtelooze hand.
Johannes hield hem de druiven toe, en poogde een groet te spreken, maar hij kon niet.
- ‘Kinderen!’ zei Markus, zacht maar met strenger wijze, ‘ik zie jelui veel te veel schreien. Weet je nog, Johannes, hoe je neerzat op straat bij den slijpwagen, en hoe ik je toen verbood? Als men zoo gauw schreit, dan lijkt het wel of men het groote leed der menschheid niet voelt. Wie dat eens gevoeld heeft, schreit niet meer om eigen verdrietjes, want dan zou hij om het groote leed wel dag en nacht in tranen moeten baden.’
Op die woorden vermanden zich de twee een weinig, en Marjon zei:
- ‘Maar dit is toch geen kleinigheid wat men je gedaan heeft.’
- ‘Het is geen kleinigheid dat de wereld zoo is, dat dit gebeuren moest. Dat is vreeselijk. Maar het blijft even vreeselijk of dit mij getroffen heeft of niet. En dat ik het gedaan en gedragen heb, dat is reden tot blijheid, niet tot schreien.’
En toen Johannes:
- ‘Maar lieve Markus, wat heeft het gebaat en wat zal het baten? Niemand heeft berouw er van.
| |
| |
Niemand zal ooit inzien wat alles beteekende. Niemand denkt op dit oogenblik meer om je, noch om je woorden.’
En Markus, zijn blik met innige uitdrukking op hem vestigend, als om hem tot dieper nadenken te manen:
- ‘Maar Johannes! herinner je je dan niet de geschiedenis van dat kleine zaadje, het nietigste van alle zaden. Het valt op aarde, het wordt vertreden, niemand ziet het, het schijnt geheel verloren en afgestorven in den vuilen grond. Maar op zijn tijd begint het te kiemen en wordt een plant. En de plant draagt nieuwe zaden, die de wind verspreidt. En de nieuwe zaden worden nieuwe planten, en de gansche aardbol wordt te klein voor de macht van wat er voortkwam uit dat nietige zaadje. Is Johannes mij en mijn woorden vergeten?’
Johannes schudde het hoofd.
- ‘Nu dan, Johannes en Marjon zijn toch niet de eenige menschen met ooren om te hooren? Het vonkje is gevallen en gloeit voort in 't verborgene. Het zaadje ligt in de duistere aarde en wacht zijn tijd.’
De zaal begon langzamerhand vol te worden. Bij elk bed zaten nu verwanten, vrouwen en moeders met kleine en groote kinderen, soms met zuigelingen aan de borst. En een dompig gemompel vervulde de zaal, waar nu de reuk van oud en langgedragen goed zich
| |
| |
mengde met de scherpe geuren der ontsmettingsstoffen.
- ‘Blijf bij me, kinderen!’ zei Markus. ‘Zoolang het gegund is. Het instrument is gebarsten, en zal in kort geen toon meer geven. Luister daarom zoolang het klinkt’.
- ‘Ga je van ons weg, Markus?’ vroeg Johannes, de tanden vastsluitend, om zich goed te houden.
- ‘Ik heb mijn taak gedaan,’ zei Markus.
- ‘Nu al? nu al?’ vroegen de twee. ‘Maar wij kunnen niet zonder je. Wel voor een poos, maar niet voor altijd.’
- ‘Waar is je geheugen, Johannes? Je hebt mij voor altijd. En eenmaal nog veel dichter dan nu.’
- ‘Maar Markus, hoe kan ik nu zonder jou de menschen helpen in hun leed. Ik weet immers den weg nog bij lange na niet? Het is me of ik nog weken lang dag en nacht zou moeten vragen.’
- ‘Lieve Johannes, ik heb genoeg gezegd. Dag en nacht vragen zou je niet méér helpen, dan dag en nacht denken over al wat ik je al gezegd heb. Het lijkt, niet waar? of ik weinig sprak en weinig uitrichtte onder de menschen. Maar denk dan hoe hetzelfde al van oudsher gezegd is en hoe het nooit klaarder is geworden door veel woorden, maar altijd duisterder. Waar de simpele geboden niet zwaar genoeg hebben gewogen, daar hebben de breedsprakige redenen er
| |
| |
geen grein aan toegedaan. Is het beste al niet voor twee duizend jaren gezegd? En de millioenen hebben elkander verscheurd en gemarteld om de toevoegingen en de verdraaiingen en de toelichtingen en de verklaringen. En het eenvoudige gebod dat zij allen wisten, dat hebben ze niet gehouden. Om de kleertjes hebben zij geplukhaard en het kindeke hebben ze bij de varkens en de honden gelaten.’
Zij bleven den ganschen tijd, toegestaan voor 't bezoek, en Johannes vertelde waar hij geweest was in dien nacht van trouw-plechtigheid. Marjon, dit mede aangehoord hebbende, vroeg:
- ‘Markus, als hij werkelijk de wereld gezien heeft die komen gaat, waarom hoorde of zag hij dan niets van Markus zelf?’
Maar Markus sloot de oogen, als moede van 't luisteren, en legde het hoofd met een vredigen glimlach achterover, zacht zeggende:
- ‘De goede bouwmeester is niet bekommerd om eigen naam, maar om 't schoone werk.’
Toen wenkte hij dat hij rusten wilde, en elkaar aanziende stonden ze langzaam op en vertrokken met trage schreden en sprakelooze gepeinzen.
Toen zij des Zaterdags weerkwamen, keken zij terstond naar zijn bed, nu wetend waar hij lag. En een
| |
| |
ijzige schrik voer door hun leden toen ze onder de witte zwachtels zijn gezicht zagen, wasgeel, met de ingezonken oogen dicht, zijwaarts in 't kussen gedoken. Zij dachten dat hij dood was.
Maar toen zij weifelend en bevende nader traden, wenkte hen de patiënt op de kribbe naast Markus, dat zij naderbij moesten komen.
- ‘Kom jullie moar!’ zei de man, een oude verloopen kerel, met een verband om het kale hoofd, een weggeteerde neus en een ruige baard, bruingeel van t tabak-kauwen.
- ‘Hij is nog niet koud, hoor! maar hij maft zoo miters vast, as 'n pasgeboren kind. Niewoar, Sjaak?’
En Sjaak, de lijder aan den anderen kant, een dronkaard met een gebroken been en het gezicht vol roode puisten, riep uit: ‘Nou hoor, ik dee 't niet beter na twee maatjes.’
- ‘Wag jullie maar effetjes,’ zei de oude. ‘Neem je gemak moar. 't Sou 'm spijte as jullie weer vertrokken.’
- ‘'n Beetje stiller, numero acht,’ riep de verpleegster. ‘Zachtjens praten.’
- ‘Is 't jullie broer?’ vroeg Sjaak, nu fluisterend. Johannes knikte.
- ‘Ze hebben 'm godsnakend op z'n falie gespeeld,’ zei de oude. ‘Net as mij. Moar ik geloof toch dat ze bij mij meer aan 't rechte ketoor waren.’
| |
| |
- ‘Ik wou niet veul,’ zei Sjaak. ‘Maar as we hier nou toch allebei voor altijd in de kost motte ligge, hij en ik, dan wou ik onze lieve Heertje wel bidde om hem niet vóór mijn te laten crepeere. Want as ik hier mot blijve alleen met die ouwe rotneus en mijn eigen zondige, eeuwig verdomde pens, dan.... hi! hi! hi!’
Hier kwam een plotselinge luid-snikkende uitbarsting van dronkemans-berouw, begrijpelijk in zijn toestand van gedwongen drank-onthouding.
‘Stilte!’ riep de zuster streng.
Markus werd wakker, en groette zijn twee dierbaren. Toen keek hij naar zijn buurman links en zei:
- ‘Was je weer aan 't grienen, Sjaak? Ik hoorde je wel. Niemand is er eeuwig verdomd, hoor. Jij niet en oude Bram ook niet. Als je maar zorgt dat je voortaan alleen water grient en geen jenever.’
- ‘Dat sweer ik je, Markus, soo verachtig as God!’ zei Sjaak, zich op zijn borst slaande.
- ‘Dat kun je niet Sjaak, en dat helpt ook niets. Na één half biertje ben je al je eeden vergeten.’
- ‘Geen biertje ook’ zei Sjaak ‘soo verachtig....’
- ‘Stil nu maar, Sjaak, niet zeggen maar doen.’
- ‘Marrekes,’ zei de oude Bram met beverige, schorre stem, terwijl hij overend ging zitten, met zijn grijpknoken over de wollen deken uitgestrekt, ‘spreek
| |
| |
nou es van je hart af - kan dat nou bestaon, dat 'n oud schorem as ik niet eeuwig verdomd zou zijn? Ik heb schijt aan de pastoor, maar ik ben toch as kristemens groot gebracht, en nou ik hier geen proppie krijgen kan leg ik 's nachts geregeld te zweete in me bed en te schudde as 'n hei-mesjien, van de rats. Want as ik er niet in zou motte, dan kunne ze met der heele gloeiende verdommenis ook nèsoogoed opdondere, of er engelehemmetjes voor drooge, of boterbiessies mee bakke...’
- ‘Nou vadertje hoor dan es goed,’ zei Markus vriendelijk. ‘Nou zal ik van m'n hart afspreken. Zul je me gelooven?’
- ‘Dat sal ik, Marrekes,’ zei de oude ernstig, met één dorre klauw omhoog.
- ‘Als ik voor den Vader boven sta en hij wil mij in den hemel laten, dan zal ik zeggen: ik wil er niet in vóór dat oude Bram ook uit de hel verlost is, al moet hij de allerlaatste zijn.’
Een tijd lang bleef de oude kerel Markus twijfelend in de ernstige oogen staren, toen vertrok zich zijn misvormd gezicht tot een wonderlijken grijns, en hij liet zich met een plof achterover op zijn kussen vallen. Zoo bleef hij liggen, verwezen naar de zoldering starend, grinnekend, prevelend en hoofdschuddend. Johannes hoorde hem fluisteren: ‘Godsalme - Jeezes Kristes! -
| |
| |
Jeezes Maria! Godsalme eeuwig -’ en zoo al door.
Marjon vroeg, zachtjens en niet zonder wat wrevel: ‘Maar Markus, is die dat nou waard? De vent is half suf.’
Markus zeide; ‘En Keesje dan? Heb je voor die geen tranen gestort? Toch is hier meer.’
Dit bracht de twee tot peinzend zwijgen. Eindelijk zuchtte Johannes diep en zeide: ‘O wat zijn er veel raadsels. Het gouden sleuteltje schijnt mij nu veel verder dan ooit.’
‘Toch is het nader gekomen,’ zei Markus. ‘Omdat je Mij hebt gekozen en het Leven, in plaats van Windekind en den Dood.
‘De lelie der eeuwige wijsheid is een teere bloem, die moet langzaam groeien en van zelve.
‘Vader heeft ons allen uitgestuurd om haar te zoeken, maar niemand vindt haar alleen.
‘De eeuwige wijsheid is als een schuchtere vrouw. Wie haar te roekeloos najaagt ontvlucht ze. Wie zich afwendt en eerst de liefde volgt, hem komt ze heimelijk vinden.’
Toen Markus dit gezegd had, zei Marjon kortaf:
- ‘Johannes en ik worden man en vrouw.’
Markus knikte, zonder verwondering.
- ‘Wil jij ons trouwen, Markus?’ vroeg Johannes,
- ‘Kan ik trouw geven, Johannes, waar die niet is?’ vroeg Markus.
| |
| |
- ‘Zoo meen ik het niet,’ zei Johannes verlegen. ‘Maar ik wil beloven haar trouw te blijven, waar jij bij bent.’
- ‘Overdenk je woorden, Johannes. Een belofte is een profetie. Maar wie kan profeteeren zonder volkomen kennis? Hij daar naast me beloofde geen drank te drinken. Hij meende het. Maar wat is zijn belofte waard zonder kennis? En heb jij kennis van je duurzame trouw? Zeg dan: “ik wil trouw zijn,” en wees het. Maar beloof niet, want wie een ijdele belofte doet is schuldig, en wie een leugenachtige belofte houdt is schuldiger dan wie haar breekt.’
Toen zei Marjon tot Johannes: ‘Ik wil geen beloften van je, maar ik wil je trouw. Als je trouw niet blijft zonder beloften, dan wil ik ze niet. Kun je iemand liefhebben alleen omdat je het beloofd hebt? Van zulk een liefde ben ik toch niet gediend.’
- ‘Dan wil ik toch zeggen dat ik trouw voel, zoo diep als ik mijzelven ken,’ zei Johannes, ‘en ik wil toch beloven dat ik alles doen zal, wat aan mijzelven ligt, om trouw te blijven.’
- ‘Zoo is het bedachtzamer gesproken,’ zei Markus.
- ‘Maar waar ons huishoudentje van bestaan moet, dat zie ik nog niet,’ zei Marjon. ‘Hij piccolo en ik werkmeid, maar dat brengt niet veel in. Ik denk dat we nog in een tingel-tangel terecht komen.’
| |
| |
- ‘Het kan mij niet schelen waar wij terecht komen, als ik maar weet dat ik iets bijdraag voor het goede leven, voor het geluk van al die mooie en dierbare menschen, die ik heb zien leven. En daar is toch weinig kans voor als piccolo, of in een tingel-tangel.’
- ‘Kinderen!’ zei Markus. ‘Uit het woord komt de daad en uit de daad het leven. En ieder die het woord spreekt, doet de daad ontstaan en het leven groeien.’
- ‘Goed!’ zei Johannes. ‘Wij zullen het woord spreken, tegen al wat ooren heeft, zoolang wij leven en waar wij ook worden opgesloten. Maar ik heb toch niet enkel een mond, maar ook handen die iets willen doen.’
- ‘Die handen zullen altijd iets vinden om te doen en al doende meer. Want woord en daad zijn als het woud en de regen, het woud trekt den regen tot zich en de regen doet het woud groeien.’
- ‘Maar hoe? hoe?’ riep Johannes. ‘Ik zie geen weg voor mijn daden.’
- ‘Herinner je wat ik je vertelde van de veldarbeiders? Daarin ligt de geheele weg. En dit zeg ik, Johannes, onoverwinnelijk maakt de gelijkmatige liefde, het vaste geheugen en het geduld. Voor een die bij den Vader wil komen, en dat niet vergeet en altijd datzelfde blijft willen, al is hij nog zoo zwak,
| |
| |
voor zoo één opent God den weg altijd, door alle tegenstand en verwarring. Hij is als een die zachtjes aan dringen blijft in één richting door drommen die niet weten waarheen. Hij zal voortgang maken, waar de anderen achter blijven. En denkt kinderen! het hoogste en heerlijkste wat je kunt verlangen, dat is nog maar droevig en armelijk, bij wat je kunt bereiken door rustig en standvastig willende liefde.’
De bel van vier uur die de bezoekers had gewaarschuwd dat het tijd was om te vertrekken, had lang uitgeklonken, en de zaal was bijna leeg. De hoofdverpleegster klapte zachtjes in de handen, om Johannes en Marjon te beduiden dat ze voort moesten. Noode rezen zij op.
Toen ging de deur open en professor Snijman kwam binnen met twee assistenten. De professor was een lange man met een baardeloos gezicht en bruine lokken, die achter zijn ooren om in zijn zorgvuldig geschoren nek krulden. Hij had een aanmatigenden en een harden blik, met een gemaakten schijn van deftige minzaamheid. Met kleine pasjes stapte hij naar het bed van Markus toe, gevolgd door twee jonge mannen met blonde spitsbaardjes, zijn assistenten in hun smettelooze witte linnen jassen.
| |
| |
- ‘Wel! wel! koman! koman! nog bezoek, ja?’ zei de professor. ‘Gaat het nog al, ja? - we gaan maar zachtjes vooruit, is 't niewaar?’
Tevens monsterde hij Markus met den koel berekenenden blik van een tuinder, die wikt of hij den boom zal rooien of laten staan. Toen nam hij de verlamde hand van Markus in de zijne en woog die, al denkende.
- ‘Me dunkt, heeren! is 't niewaar? - we moesten toch maar eens probeeren wat het mes hier doen kan, is 't niewaar? - 't Is toch een casus perditus, is 't niewaar? - En wie weet..., verwijdering van den beensplinter... opheffing van druk op 't motorisch centrum... Prachtig resultaat mogelijk, is 't niewaar?’
De assistenten knikten en fluisterden onder elkaar en met den professor. Markus zeide:
- ‘Professor! zoudt u mij niet met vrede willen laten. Ik berust volkomen in mijn toestand. Ik weet toch dat het verloren moeite is. En ik word niet graag bewusteloos gemaakt.’
- ‘Kom! kom! kom!’ zei de professor, half bevelend, half gemaakt vriendelijk, ‘niet zoo zwaartillend niet zoo moedeloos, is 't niewaar? We zullen eens zien of je die hand niet nog weer gebruiken kunt, he? Je hoeft niet bang te zijn. Alles veilig en zonder pijn. Zou je dat niet willen, dat je weer zelf je kiel
| |
| |
aan kon trekken, en je vleesch snijen, en je pijpie stoppen, is 't niewaar? Kom! kom! kom! moed houën, moed houën! - Zuster, morgen 10 uur op de operatie-kamer!’
Toen tegen Marjon en Johannes.
‘Allo! jongelui! - t'is over vier. De zaal af, gauw!’
Markus stak zijn hand uit, die zij beiden kusten, en sprak:
- ‘Tot weerziens! kinderen!’
|
|