- ‘Zijt gij Jezus, zijt gij God!’ vroeg Johannes.
- ‘Noem die namen niet,’ zeide de gestalte; ‘zij waren heilig en rein als priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf geworden voor de zwijnen en tot narrekleederen voor de dwazen. Noem hen niet, want hun zin is tot dwaling, hun wijding tot spot geworden. Wie mij kennen wil, werpe die namen weg en luistere naar zichzelven.’
- ‘Ik ken u! ik ken u!’ - zeide Johannes.
- ‘Ik was het, die u deed weenen om de menschen, terwijl gij uwe tranen niet begrijpen kondet. Ik was het, die u deed liefhebben, waar gij uw liefde niet verstondt. Ik ben bij u geweest, en gij hebt mij niet gezien, ik heb uwe ziel bewogen en gij hebt mij niet gekend.’
- ‘Waarom zie ik u nu eerst?’
- ‘Vele tranen moeten de oogen verhelderen, die mij zullen zien. En niet voor uzelven alleen, maar voor mij moet gij weenen, dan zal ik u verschijnen en gij zult mij herkennen als een ouden vriend.’
- ‘Ik ken u - Ik herkende u. Ik wil bij u zijn.’
Johannes strekte de handen uit. Doch de mensch wees op het glinsterende vaartuig, dat langzaam voortdreef op den vurigen weg.
‘Zie! - zeide hij, ‘dat is de weg naar alles waar gij verlangd hebt. Een andere is er niet. Zonder die beiden zult gij het niet vinden. Doe nu uwe