| |
| |
| |
XIII.
Het klare, warme zonlicht van een eersten lentemorgen stroomde over de groote stad. Helle stralen vielen in 't kamertje, waar Johannes woonde; op de lage zoldering trilde en schommelde een groote lichtplek, - weerkaatsing van het rimpelend water der gracht.
Johannes zat voor het raam in de zonneschijn en staarde over de stad. Zij was geheel van uitzicht veranderd. De grauwe mist was een glanzig blauw zonnewaas geworden, dat het einde der lange straten en de torens in de verte omhulde. De lichtkanten der leien daken schitterden zilverwit, alle huizen hadden heldere lijnen en lichte vlakken door het zonlicht, - er was een warme tinteling in de bleekblauwe lucht. Het water scheen levend geworden. De bruine knopjes der iepenboomen waren dik en glanzig, en luidruchtige musschen fladderden tusschen de takjes.
Het werd Johannes zoo zonderling te moede, terwijl hij staarde. De zonneschijn bracht hem in een zoete verdooving. Er was vergetelheid en dade- | |
| |
lijke weelde in. Droomend staarde hij op de schittering der goltjes, op de zwellende iepeknopjes, - en hij luisterde naar het tjilpen der musschen. Er was vreugde in dat geluid.
Zoo week was hij in langen tijd niet gestemd geweest; zoo gelukkig had hij zich in langen tijd niet gevoeld.
Dat was de oude zonneschijn, dien hij herkende. Dat was de zon die hem vroeger naar buiten riep, naar den tuin, waar hij dan, in de luwte van een oud muurtje, op den warmen grond ging liggen - en lang kon genieten van al dat licht en die warmte, starend op de halmpjes en kluitjes vóór hem, die zich koesterden in de zon.
Het was hen zoo wèl in dat licht, het gaf hem het veiligste thuisgevoel, - zooals hij zich herinnerde dat het veel vroeger was, in de armen van zijn moeder. Hij moest aan al het verledene denken, doch hij weende of verlangde niet, Hij zat stil en droomde, - niet anders wenschend dan dat de zon blijven mocht.
- ‘Wat suf je daar, Johannes?’ riep Pluizer, ‘je weet ik houd niet van droomen.’ -
Johannes hief smeekend de peinzende oogen op. -
- ‘Laat mij nog wat zoo blijven,’ zeide hij. ‘De zon is zoo goed.’ -
- ‘Wat vind je aan die zon?’ zeide Pluizer.
| |
| |
Het is toch niets anders dan een groote kaars, - of je in kaarslicht of zonlicht zit is volmaakt hetzelfde. Zie! die schaduwen en die lichte plekken op straat, - dat is toch niets anders dan het schijnsel van een licht, dat wat stil brandt en niet flikkert. En dat licht is eigenlijk een heel klein vlammetje, dat op een heel klein stukje van de wereld schijnt. Daar! daar! voorbij dat blauw, onder en boven ons, is het donker, koud en donker! - daar is het nu nacht, nu en altijd.’ -
Doch zijn woorden hadden geen invloed op Johannes. De stille, warme zonnestralen doordrongen hem en vervulden zijn geheele ziel, - het was licht en vredig in hem.
Pluizer nam hem mede naar het kille huis van docter Cijfer. Een tijd lang nog zweefden de zonnebeelden voor zijn geest, toen verflauwden zij langzamerhand en midden op den dag was het geheel duister in hem.
Doch toen de avond kwam en hij weder door de straten der stad ging, was de lucht zoel en vol vochtige voorjaarsgeuren. Alles geurde sterker en in de enge straten beklemde het hem. Maar op de open pleinen rook hij het gras en de knoppen van buiten. En boven de stad zag hij het voorjaar in de rustige wolkjes, in het teedere rood van den westelijken hemel.
De schemering spreidde een zachten, grijzen nevel
| |
| |
over de stad, vol fijne tinten. Het werd stil in de straten, alleen een straatorgel in de verte speelde een weemoedige wijs, - de huizen schenen zwarte schimmen tegen den rooden avondhemel, als tallooze armen staken ze hun grillige spitsen en schoorsteenen op.
Het was Johannes als een vriendelijke glimlach der zon, toen zij voor het laatst lichtte over de groote stad, - vriendelijk als de glimlach die een dwaasheid vergeeft. En de zoelte streek Johannes liefkozend langs de wangen.
Toen kwam er een groote weemoed in Johannes' hart, - zoo groot dat hij niet verder kon gaan en diep ademend zijn gezicht moest opheffen naar den wijden hemel. Het voorjaar riep hem en hij hoorde het. Hij wilde antwoorden, hij wilde komen. Het was alles berouw en liefde en vergeving in hem.
Verlangend staarde hij omhoog en tranen gleden uit zijn droeve oogen.
– ‘Kom! Johannes! - doe niet zoo raar, de menschen kijken!’ zei Pluizer.
De lange, eentoonige huizenrijen strekten zich aan beide zijden somber en naargeestig uit. Een jammer in de zoele lucht, een klaagtoon tusschen het roepen van de lente!
De menschen zaten aan de deuren en op de stoepen, - om de lente te genieten. Het scheen Johannes een bespotting. De vuile deuren stonden open
| |
| |
en de bedompte ruimte daarbinnen wachtte hen. Nog rekte het orgel in de verte zijn weemoedige tonen.
- ‘O! kon ik hier uit weg vliegen, ver weg, naar de duinen, naar de zee!’ -
Doch hij moest mede naar het hooge kleine kamertje en hij lag wakker dien nacht.
Hij moest denken aan zijn vader en de lange wandelingen, die hij met hem maakte, - als hij tien passen achter hem liep en zijn vader letters voor hem schreef in het zand. Hij moest aan de plaatsen denken, waar de viooltjes groeien tusschen het kreupelhout en aan de dagen, dat hij ze met zijn vader gezocht had. Den ganschen nacht zag hij het gezicht van zijn vader, - zooals het was, als hij des avonds bij het stille lamplicht naar hem zat te kijken en luisterde naar het krassen van zijn pen.
Iederen morgen vroeg hij Pluizer toen, om nog ééns terug te mogen gaan, naar zijn huis en zijn vader, om nog ééns zijn tuin en de duinen te mogen zien. Nu merkte hij dat hij zijn vader meer had liefgehad dan Presto en zijn kamertje, - want het was om hem dat hij het vroeg.
- ‘Zeg mij alleen hoe het met hem is - en of hij nog boos op mij is, dat ik zoolang ben weggebleven.’ -
Pluizer haalde de schouders op. - ‘Al wist je dat nu, wat zou het je helpen?’ -
| |
| |
Doch de lente bleef hem roepen, luider en luider. Iederen nacht droomde hij van het donkergroene mos aan de duinhellingen en van zonnestralen, die door het fijne, jonge groen schenen.
- ‘Het kan zóó niet langer duren,’ dacht Johannes, ‘ik kan het niet uithouden.’ -
En vaak, als hij niet slapen kon, stond hij zachtjes op, - ging naar het venster, en staarde in den nacht. Hij zag hoe de dommelige, donzen wolkjes langzaam langs de maanschijf schoven, vreedzaam drijvend in een zee van zachten glans. Hij dacht hoe nu daar in de verte de duinen sliepen in den zoelen nacht, hoe wondervol het moest zijn in de lage boschjes, waar geen van de jonge blaadjes zou bewegen en waar het zou geuren van vochtig mos en jonge berkenspruiten. Hij meende van verre het golvende koor der kikvorschen te hooren, dat zoo geheimzinnig aanzweeft over de velden, - en het lied van den eenigen vogel, die de plechtige stilte mag begeleiden, die zijn zang zoo zacht en klagend begint en zoo plotseling afbreekt, waardoor de stilte nog stiller schijnt. En het riep hem, het riep hem alles. Hij boog het hoofd op de vensterbank en snikte op zijn arm.
- ‘Ik kan niet! - ik kan het niet dragen. Ik zal wel gauw sterven, als ik niet komen mag.’ -
Toen Pluizer hem den volgenden dag wekte, zat
| |
| |
hij nog bij 't venster, waar hij was ingeslapen met het hoofd op den arm.
De dagen vergingen, werden lang en warm - en er kwam geen verandering. Doch Johannes stierf niet en zijn smart moest hij dragen.
Op een morgen zeide docter Cijfer tot hem:
- ‘Gaat ge mede Johannes, ik moet een zieke bezoeken.’ -
Docter Cijfer was bekend als een geleerd man en velen riepen zijn hulp in tegen ziekte en dood. Reeds dikwijls was Johannes met hem medegegaan.
Pluizer was bizonder vroolijk dien morgen. Hij ging telkens op het hoofd staan, danste en buitelde, en bedreef allerlei uitgelaten scherts. Hij grinnikte voortdurend geheimzinnig, als een die een ander een verrassing bereid heeft. Johannes vreesde hem zeer in die stemming.
Docter Cijfer bleef echter ernstig als altijd.
Zij gingen een verren weg dien morgen. In een spoortrein en te voet. Zij gingen verder dan anders, nog nooit was Johannes buiten de stad medegenomen.
Het was een warme, zonnige dag. Uit den spoortrein zag Johannes de groote, groene weiden voorbijgaan met langgepluimd gras en grazende koeien. Hij zag witte vlinders fladderen boven het bloemrijk land, waar de lucht trilde van zonnehitte.
| |
| |
Doch opeens voelde hij een tinteling, - daar strekte zich de lange, golvende duinreeks uit!
- ‘Nu, Johannes!’ grinnikte Pluizer, ‘Nu krijg je toch je zin, zie je wel!’ -
Half ongeloovig bleef Johannes naar de duinen staren. Zij kwamen nader en naderbij. De lange slooten aan beide zijden schenen om hun middenpunt te draaien en snel vlogen de enkele woningen langs den weg voorbij.
Toen kwamen de boomen: dichtbebladerde kastanjeboomen, rijkelijk bloeiend met duizende groote, witte of roode bloemtrossen, - donker blauwgroene dennen, - groote, statige linden.
Het was toch waarheid, hij ging zijn duinen weerzien. De trein stond stil - en toen liepen de drie te voet, onder schaduwrijk loof.
Daar was het donkergroen mos, daar waren de ronde plekken der zonnestralen op den boschgrond dat was de geur van berkenspruiten en dennenaalden.
- ‘Is het waar! - is het werkelijk waar?’ - dacht Johannes, - ‘zou het geluk komen?’ -
Zijn oogen glinsterden en zijn hart klopte sterk. Hij begon te gelooven aan zijn geluk. Deze boomen, dezen grond kende hij, - dit boschpad was hij vaak gegaan.
Zij waren alleen op den weg. Doch Johannes moest omkijken, alsof hen iemand volgde. En hij
| |
| |
meende tusschen het eikenloof de donkere figuur van een mensch te zien, die telkens door de laatste kronkeling van het pad verborgen bleef.
Pluizer keek hem valsch en geheimzinnig aan. Docter Cijfer liep met lange schreden en staarde naar den grond.
De weg werd hem bekender en vertrouwder, - iederen steen, ieder struikje kende hij, - toen verschrikte Johannes op eenmaal hevig, want hij stond voor zijn eigen huis.
De kastanjeboom voor het huis breidde zijn groote, handvormige bladen schaduwend uit. Tot boven in den hoogen top prijkten de prachtig witte bloesems in de volle, ronde loovermassa.
Hij hoorde het geluid der opengaande deur, dat hij zoo goed kende, - en hij rook den geur van zijn eigen huis. Daar herkende hij den gang, de deuren, alles stuk voor stuk, - met een smartelijk gevoel van verloren vertrouwlijkheid, Het was alles een deel van zijn leven, - van zijn eenzaam, mijmerend kinderleven. Tegen al die voorwerpen had hij gesproken, hij had met hen geleefd in zijn eigen gedachteleven, - waarin hij geen mensch toeliet. Doch nu voelde hij zich gescheiden en afgestorven van het gansche oude huis, met zijn kamers en gangen en portaaltjes. Hij voelde dat die scheiding onherroepelijk was en het was hem alsof hij
| |
| |
een kerkhof bezocht, zoo weemoedig en droevig.
Was Presto hem maar tegemoetgesprongen, dan zou het minder akelig zijn, - maar Presto was zeker weg of dood.
Doch waar was zijn vader?
Hij keek terug naar de open deur en den zonnigen tuin daarbuiten, en zag den man, die hem op weg scheen te achtervolgen, nu reeds op het huis toeschrijden. Hij kwam nader en nader en scheen grooter te worden bij het naderen. Toen hij bij de deur was vervulde een groote, kille schaduw den gang. Toen herkende Johannes den Man.
Het was doodstil in huis en zij gingen zwijgend de trap op. Er was een trede, die altijd kraakte onder den tred, dat wist Johannes. En ook nu hoorde hij haar driemaal kraken, het klonk als pijnlijk kreunen. Doch onder den vierden voetstap was het als een doffe snik.
En boven hoorde Johannes een gekreun, zacht en zoo regelmatig als langzaam klokgetik. Het was een pijnlijk en akelig geluid.
De deur van Johanne's kamertje stond open. Hij wierp er even een schuwen blik in. De wonderlijke bloemfiguren van het behangsel staarden hem verbaasd en wezenloos aan. De hangklok stond stil.
Zij gingen naar de kamer van waar het geluid kwam. Het was zijns vaders slaapkamer. De zon
| |
| |
scheen vroolijk naar binnen, op de gesloten, groene gordijnen van het bed. Simon de kat zat op de vensterbank in de zonneschijn. Er heerschte een beklemmende geur van wijn en kamfer. Het zachte kreunen klonk nu van nabij.
Johannes hoorde fluisteren van stemmen en schuifelen van voorzichtige voetstappen. Toen werden de groene gordijnen opgeslagen.
Hij zag het gezicht van zijn vader, dat hij zoo dikwijls voor zich had gezien den laatsten tijd. Doch het was geheel anders. De vriendelijke, ernstige uitdrukking was weg en het keek strak en benauwd. Het was vaalbleek, met bruine schaduwen. De tanden waren zichtbaar in den halfgeopenden mond en het wit der oogen onder de halfgesloten oog. leden. Het hoofd lag weggezonken in het kussen en regelmatig hief het zich bij het kreunen even op, om dan weer moede op zij te vallen.
Roerloos stond Johannes bij het bed en staarde, met wijde strakke oogen naar dat bekende gezicht. Hij wist niet wat hij dacht, - hij durfde geen vinger bewegen, - hij durfde die oude, bleeke handen niet vatten, die slap op het witte linnen lagen.
Het werd alles zwart om hem, de zon en de lichte kamer, het groen daarbuiten en de blauwe lucht van zooeven, al wat achter hem lag, het werd zwart, zwart, dof en ondoordringbaar. En in dien nacht
| |
| |
zag hij alleen dat bleeke hoofd daar vóór hem. En hij moest alleen denken aan dat arme hoofd, dat zoo moede scheen, - en zich telkens en telkens weer met smartelijk geluid moest opheffen.
Daar kwam een oogenblik verandering in de regelmatige beweging. Het kreunen hield even op, de oogleden gingen langzaam open, de oogen staarden zoekend rond en de lippen trachten iets te zeggen.
‘Dag vader!’ fluisterde Johannes en staarde angstig bevend in de zóekende oogen. De matte blik ruste toen even op hem en een flauw, flauw glimlachtje rimpelde de holle wangen. De smalle, saamgeplooide hand werd van het linnen opgeheven en maakte een onzekere beweging naar Johannes, toen viel zij krachteloos weder neer.
- ‘Kom! kom!’ zeide Pluizer, - ‘geen scène hier.’
- ‘Ga uit den weg, Johannes,’ - zeide docter Cijfer, - ‘wij moeten zien wat er te doen valt.’ -
De docter begon het onderzoek, doch Johannes ging weg van het bed en stond bij het raam. Hij keek naar het zonnige gras en de heldere lucht en naar de breede kastanjeblaren, waarop dikke vliegen zaten, die blauw glansden in den zonneschijn. Het kreunen begon weer met dezelfde gelijkmatigheid.
Een zwarte meerle huppelde tusschen het hooge
| |
| |
gras in den tuin, - groote rood- en- zwarte vlinders dwarrelden over de bloemperken, uit het loover der hoogste boomen drong het zachte, vleiende gekir der houtduiven tot Johannes door.
Hier binnen hield het kreunen aan, – altijd door, altijd door. Hij moest er naar luisteren - en het kwam regelmatig, onafwendbaar als de vallende droppel, die krankzinnig maakt. In spanning wachtte hij bij elke tusschenpooze en telkens kwam het weer, - verschrikkelijk als de voetstap van den naderenden dood.
En daarbuiten heerschte warme, weelderige zonnevrede. Alles koesterde zich en genoot. De grashalmen trilden en de bladeren ritselden van zoele weelde, - boven de hooge boomtoppen, diep in het wemelende blauw, zweefde een reiger met kalmen vleugelslag.
Johannes begreep het niet, - het was hem alles een raadsel. Het was zoo verward en duister in zijn ziel. - ‘Hoe kan dit alles tegelijk in mij zijn,’ - dacht hij.
- ‘Ben ik dit werkelijk? - Is dat mijn vader, mijn eigen vader? - Van mij, mij, Johannes?’ -
Het was hem alsof hij van een vreemde sprak. Het was alles een verhaal, dat hij gehoord had. Hij had iemand hooren vertellen van Johannes en van het huis, waar hij woonde en van zijn vader, dien hij verlaten had en die nu sterven ging. Hij was
| |
| |
het zelf niet, - hij had het hooren vertellen. Het was wel een droevig verhaal, recht droevig. Maar het ging hem niet aan.
Ja! - ja! - toch. Hij was het zelf, hij! Johannes!
- ‘Ik begrijp de zaak niet,’ - zeide docter Cijfer zich oprichtende - ‘het is een raadselachtig geval.’ -
Pluizer kwam bij Johannes staan.
- ‘Kom je niet eens kijken, Johannes, het is een belangrijk geval. De docter weet het niet.’ -
- ‘Laat mij,’ zeide Johannes, zonder zich om te wenden, ‘ik kan niet denken.’ -
Doch Pluizer ging achter hem staan en fluisterde scherp in zijn oor, zooals zijn gewoonte was
- ‘Niet denken? - Dacht je dat je niet denken kon? - Dat heb je mis. Je moet denken. - Al kijk je nu in het groen en in de blauwe lucht, dat helpt niet. Windekind komt toch niet. En die zieke man dáár gaat toch dood. Dat heb je even goed gezien als wij. Maar wat zou zijn kwaal zijn, denk je?’ -
- ‘Ik weet het niet! - ik wil het niet weten.’ -
Johannes zweeg en luisterde naar het kreunen, het klonk zacht klagend en verwijtend. Docter Cijfer maakte aanteekeningen in een boekje. Bij het hoofd van het bed zat de donkere gestalte, die hen gevolgd was, - het hoofd gebogen, de lange hand naar den zieke gestrekt en de diepliggende oogen onafgebroken naar de klok gericht.
| |
| |
Het scherpe fluisteren aan zijn oor begon weer.
- ‘Waarom zie je zoo bedroefd, Johannes? Nu heb je toch je zin. Daar liggen de duinen, daar zijn de zonnestralen door het groen, daar fladderen vlinders en zingen vogels. Wat verlang je nu nog? - Wacht je Windekind? - Als hij ergens is, moet hij daar zijn. Waarom komt hij nu niet? - Zou hij bang zijn voor dien donkeren vriend aan het hoofdeneind. Die was er toch altijd.
‘Zie je nu wel dat het alles verbeelding geweest is, Johannes?’
‘Hoor je dat kreunen wel? Het klinkt al zachter dan zooeven. Je kunt hooren dat het wel gauw heelemaal zal ophouden. Nu, wat is dat? Er hebben er al zooveel zoo gekreund, ook toen jij hier buiten rondliep tusschen de duinrozen. Waarom sta je nu hier te treuren en gaat niet de duinen in, als vroeger? - Zie! alles bloeit en geurt en zingt daar, alsof er niets gebeurt. Waarom doe je niet mee in al die vroolijkheid en dat leven?’
‘Eerst klaag je en verlang je - nu breng ik je waar je zijn wilde en nu is het weer niet goed. Zie! ik laat je gaan, ga door het hooge gras, lig in die koele schaduw, laat de vliegen om je gonzen en ruik den geur van het jonge kruid! – ik laat je vrij, ga nu! Zoek Windekind nu weer!’
‘Je wilt niet? - Geloof je nu dan toch alleen in
| |
| |
mij? - Is het waar wat ik je verteld heb? Loog Windekind of ik?’
‘Hoor het kreunen! - Zoo kort en zwak. Het zal gauw stil zijn.’
‘Zie maar niet zoo angstig om, Johannes. Hoe eer het stil is, hoe beter. - Nu zullen er geene lange wandelingen meer komen, - nu zal je niet meer naar viooltjes zoeken met hem. Met wie zou hij die twee jaren gewandeld hebben, denk je? toen je weg waart? - Ja, je kunt het hem nu niet meer vragen. Dat zul je nooit weten. Nu moet je je wel met mij tevreden stellen. Als je mij wat vroeger gekend had, zou je nu niet zoo jammerlijk kijken. Je bent nog lang niet zooals je wezen moet. Denk je dat docter Cijfer in jou geval zoo kijken zou? Het zou hem even bedroefd maken als die kat, die daar spint in den zonneschijn. En dat is goed. Waartoe dient die rampzaligheid? Hebben de bloemen je die geleerd? Die treuren ook niet als er een geplukt wordt. Is dat niet gelukkig? Zij weten niets, daarom zijn zij zoo. Jij bent eens begonnen met iets te weten, nu moet je ook alls weten om gelukkig te worden, Dat kan ik alleen je leeren. Alles of niets.’
‘Luister naar mij. Wat scheelt het of dat je vader is. Het is een mensch die sterft, - dat is een gewone zaak.’
‘Hoor je het kreunen nog? - Erg zwak niet waar? - Het zijn nu wel de laatsten.’ -
| |
| |
Johannes zag naar het bed in bange beklemming.
Simon de kat sprong van de vensterbank, rekte zich uit - en legde zich spinnend naast den stervende in het bed.
Het arme, moede hoofd bewoog niet meer, - het lag stil in het kussen gezonken, - doch uit den half geopenden mond kwamen nog regelmatig de korte, matte klanken.
Zij werden zachter, zachter, nauwelijks hoorbaar.
Toen wendde de Dood de donkere oogen van de klok naar het ingezonken hoofd en hief de hand op. Daarna werd het stil.
Een vale schaduw viel over het strakke gelaat.
Stilte, doffe, leege stilte! –
Johannes wachte, wachte. -
Doch de regelmatige klank keerde niet weer. Het bleef stil, een groote, suizende stilte.
De spanning van het luisteren der laatste uren hield op, en het was Johannes of zijn ziel werd losgelaten en neerviel in een zwart en grondloos ledig.
Hij viel dieper en dieper. Het werd stiller en duisterder om hem.
Daar klonk Pluizer stem, als op een grooten afstand. - ‘Ziezoo! dat verhaaltje is weer uit.’ -
- ‘Dat is goed,’ zeide docter Cijfer, ‘nu kunt gij zien wat het geweest is. Ik laat dat aan u over. Ik moet heen.’ -
| |
| |
Half nog in een droom zag Johannes glinsterende messen blinken.
De kat zette een hoogen rug. Het werd koud naast het lichaam, en hij zocht weer den zonneschijn.
Johannes zag hoe Pluizer een mes nam, het zorgvuldig beschouwde en er mede naar het bed ging.
Toen schudde Johannes de verdooving van zich af. Eer Pluizer bij het bed was, stond hij vóór hem.
- ‘Wat wilt ge?’ vroeg hij. Zijn oogen waren wijd geopend in ontzetting.
- ‘Wij zullen zien wat het geweest is,’ - zeide Pluizer.
- ‘Neen!’ zeide Johannes, en zijn stem was laag als een mannenstem.
- ‘Wat beteekent dat?’ - zeide Pluizer met grimmig flikkerenden blik. - ‘Kun jij mij verbieden? Weet je niet hoe sterk ik ben?’ -
- ‘Ik wil niet,’ - zeide Johannes. Hij sloot de tanden opeen en haalde diep adem. Vast staarde hij Pluizer aan en strekte de hand naar hem uit.
Doch Pluizer naderde. Toen greep Johannes hem bij de polzen en worstelde met hem.
Pluizer was sterk, hij wist het, nog nooit had hij hem weerstaan. Doch hij liet niet af, en zijn wil brak niet.
Het mes schitterde voor zijn oogen, hij zag vonken voor zijn blik en roode vlammen, doch hij gaf niet toe en bleef worstelen.
| |
| |
Hij wist wat er komen zou als hij bezweek. Hij kende het, hij had het vroeger gezien. Doch wat daar achter hem lag was zijn vader, en hij wilde het niet zien.
En terwijl zij hijgend worstelden, lag achter hem het doode lichaam gestrekt en bewegingloos, zooals het gelegen had op het oogenblik, toen de stilte kwam, het wit der oogen zichtbaar als een smalle streep, de mondhoeken opgetrokken tot strakken grijnslach. Alleen als de beiden in hun strijd tegen het bed stooten, schudde het hoofd zachtjes heen en weer.
Nog hield Johannes vol, den adem begaf hem en hij zag niets meer. Een sluier van bloedrood licht was voor zijn oogen. Toch hield hij vol.
Toen verzwakte langzamerhand de weerstand der beide polsen onder zijn greep. Zijn spieren ontspanden zich, - zijn armen vielen slap langs zijn lijf en zijn gesloten handen waren ledig. -
Toen hij opzag was Pluizer verdwenen. Alleen de Dood zat bij het bed en knikte.
- ‘Dat was goed van u, Johannes,’ zeide hij.
- ‘Zal hij weerkomen?’ fluisterde Johannes. De Dood schudde het hoofd.
- ‘Nooit. Wie hem eenmaal aan durft, ziet hem niet weer.’ -
- ‘En Windekind? Zal ik nu Windekind weerzien?’ -
| |
| |
Lang keek de sombere man Johannes aan. Zijn blik was niet angstwekkend meer, - maar zacht en ernstig, - hij trok Johannes aan, als een groote diepte.
- ‘Ik alleen kan u bij Windekind brengen. Door mij alleen kunt gij het boekje vinden.’ -
- ‘Neem mij dan mede, - er is nu niemand meer - neem mij nu ook mede - zooals de anderen - ik wil niets anders meer – ....’
Nogmaals schudde de Dood het hoofd.
- ‘Gij hebt de menschen lief, Johannes. Gij wist het niet, maar gij hebt hen altijd lief gehad. Gij moet een goed mensch worden. Het is een schoon ding een goed mensch te zijn.’ -
- ‘Ik wil niet - neem mij mede....’
- ‘Het is niet zoo. Gij wilt. Gij kunt niet anders!’....
Toen werd de lange, donkere gestalte nevelig voor Johannes' oogen, - zij vervloeide in vage vormen, een ijle, grijze mist zweefde in 't vertrek en trok weg langs de zonnestralen.
Johannes boog het hoofd over den rand van het bed en schreidde bij den dooden man.
|
|