Want hij zeide: ‘Ik ben buiten het leven, maar gij zijt in het leven. En dat gij geheel zijn kunt als Ik, is een verderfelijke waan en verblinding. Om niets, neen om niets, om Kunst niet, om 't Weten niet, om Schoonheid niet, moogt gij treden uit de sfeer des levens, en der neigingen die des levens dienaren zijn.’
‘Loochenen en dooden kunt gij ze niet, maar ze verreinen en allen gelijkelijk doen gehoorzamen mijnen Eenigen Wil.’
‘O zij armen die hun kinderen wel ziek zouen maken, om te kennen den aard der ziekte’.
‘O zij armen, die wel hun moeder zouen dooden om te kunnen zien het schoone rood van 't bloed, en te voelen de schoone smarten van dood en scheiding.’
‘O armen, afgodendienaars der zinnen, die schoonheid zouen zoeken in de rijke kleuren van bloed en etter.’
‘In des Duivels handen zijn zij, want zij hebben de liefde verlaten, de éénige sterkte des levens.’
‘Het weten dier weters is naakte ellende, dorre vodden om een stinkend skelet.’