| |
| |
| |
XXVII.
Nu kan zich wel lang goed houden mijn geest, die lenig is en taai, door de opvolging van veel smartelijke aandoeningen, alsof er niets gebeurd ware en hij even sterk en frisch als te voren, - zooals een forsch looper onvertraagd blijft doorgaan, door honderd tegenspoeden, niet bespeurend de nadering van het einde zijner krachten, - maar met dat al hoopt zich het doorgestane op, en breekt dan plotseling uit, in een totterdood verlammende vermoeienis.
Ondanks den schijn mijner onkrenkbare sterkte, waarin ik plezier vond mijn trots te stellen, ondanks den schoon gebodenen troost, dien ik aannam maar ter nauwernood recht geloofde, - werd toch dit alles mij wel wat te veel.
Ik heb altijd met gretigheid sterk willen zijn,
| |
| |
en ook sterk willen lijken, moeheid verbergend als iets schandelijks. Zoo ook de ziels-uitputting, - door dit telkenmale mij ontgeven van wat ik liefst en mooist gevonden had, - door dit nimmer staken van dien strijd, zoo zwaar vermoeiend, daar hij mij ook tegenover 't liefste stelde, mij beangstigend dat ik dit sacrifïeerde eenen schijn, - door het aldoor weer wegzinken van de met moeite gegrepene vastheid van liefde in zooveel haat, in aldoor lediger en somberder duisternis. Tot ik zelfs, bij dit in zoo afgrijselijken schijn heenvluchten van de laatste lieve gestalte, kwam te staan voor dien eenen, ouden vijand, groot achter in het leege donker, mijne laatste sterkte bedreigend met wanhoop, dien ik nog nimmer recht geleerd had niet te vreezen, den Dood.
En het werd mij zoowat te moede als eenen sterken en trotschen vechter, die hoewel zich nog krachtig in leden en lang niet verwonnen voelend, de donkere schemering van het bloedverlies ziet zijgen voor de oogen en met bittere vertwijfeling gaat weten dat het gedaan is.
En zoo zag ik het ook voor het gezicht
| |
| |
mijns geestes, een zwarte schaduw, als van een onhoorbaar voorbij-vliegend dier, een nachtdier, zacht, kwaadaardig, een schimmig voorbijsnellend duister, iets dat men weg wil vagen, zijn wezen niet recht begrijpend, - totdat het zich vaker en langer toont en zich op u vastzet en zich over u neerspreidt als iets zeer wezenlijks, - donker, ontastbaar, onmeedoogend en boos, - de zwarte melancholie.
Dat valt verblindend neer, oppermachtig. Want door zinsbedrieging blijft alles schijnbaar gelijk, het licht, de kleuren, het bewegen. Wij zien niet wat verandert, en toch is alles dood en hopeloos. Wat heengegaan is, zien wij niet, - de levende schoonheid, de zienskracht, de genietingskracht in ons - en dan denken wij, er is niets heengegaan, zóó is de wereld en zóó was zij immer en zal zij immer blijven.
Het leven is weg, alle dingen doen maar zoowat, voorloopig.
Die namiddag, die nare november-maandag-namiddag - en de achterkamer, de achterkamer.
| |
| |
Het zit in een holligheid van ons hart, als een groot, zwartig, paddig dier met haakklauwen. Traag-stil in een taaie slijm. En wij verbazen ons of dit er altijd geweest is, het zit of het er altijd geweest is, een traag, zwart, lichtschuw monster, een bang beest, een bang beest, dat zich met klauwen vasthaakt als 't verjaagd zal worden. Dat doet pijn.
En zoo thuis, zoo weer alle vreemde uitlandigheid weg, al het mooie en prikkelende der dingen afgesleten. Laag hing de grauwe wolkenlucht over 't lage land - de dreinerige regen zeeg door den rossigen November-nevel, - even lachte maar het kleine mooi der roode takken, in het mist-violet, bij 'den avondschijn. En dan was de avond weer stil en grauw als een benauwd sterven. Het nat alom, het grauw alom, - het doodsche glimmen der natte steenen, der zwarte stammen, de grond plassig en plakkerig, de sombere huizen met kleine lichtjes - als arme schipbreukelingen uit de zwarte stormzee van naargeestigheid.
| |
| |
Een hunkerend uitzien den valen dag lang, naar het zoet der stille boeken bij veilig afgesloten kamer-lamplicht. Een karig zich voeden met den kleurgloed van gekweekte bloemen, en af-en-toe proeven het feestgevoel van het onderling samen- en gelukkig-doen, het glinster-licht op kristal en roode vruchten, het fonkelgeel van wijn en 't heerlijk-wit van linnen, in lichtkrans hel en blij.
Maar alles, ach zoo schimmig en onbevredigend. Onder 't genot zelf doordacht en ijl bevonden. De nachten dik van zwarte slaap en het ontwaken een foltering. Want dan lag de grauwe looden dag op mijne leden als een vaal, zwaar lijk. Elk bewegen dan een moeite en een walging. Toch moest het doode worden afgeschud, en al het leege en koude en duffe ondergaan, totdat het weeke rieken der natte buitenlucht wat rijker leven bracht.
Een moedeloos alleenig verlangen naar warm veilig rusten bij menschen die lief en goed zijn, zooals een kat die sterven gaat een rustig hoekje zoekt én zich oprolt.
En de liefheid van menschen was mij prettig.
| |
| |
Als een zacht kussen eenen zieke. Maar zij nam de ziekte niet weg.
De schemermorgens bleven grauw en koud, de stadstuinen somber en zwartig, het loopend stadsvolk goor en leelijk in hun suf dagelijksch doen, de straten walgelijk, de duffe lucht uit winkeltjes en eethuizen een kwelling die niet afliet.
En het slepend wentelen der zware, grijze dagen moest maar ondergaan. Morgen, middag, avend, - morgen, middag, avend.
Soms, even, muziek.
Een paar maten. En het opglijden der slang-lenige modulatiën, even, heel kort, een verheerlijking, een begenadiging.
Een deur die openging en doet zien het zonlicht, een tuin, en bloemen in zongloed, en vergezichten vol blijde zonne-nevel, en veel water, en veel licht. -
En dan op eenmaal weer dicht. Hard, zwart, dicht. En de donkere gevangenis en de stank, en de stap heen en weer: morgen, middag, avend, - morgen, middag, avend.
| |
| |
En zoo afschuwelijk dan weer alles, de kamers met al die ellendig bekende dingen, en de kleeren, die uit en an gaan elken dag, en de straten en het banale burgerleven, en het saaie middagmalen, en het bed, alleen goed om 't vergeten, - zoo afschuwelijk, dat bij vergelijk in mijn verbeelding, geen kerker met folter en ketenen en vuil en padden en ratten mij meer verschrikt. Want dat zijn nog dingen van heftig gevoelen, heel erg, heel bizonder - om te schreien, of te kermen of gek te worden, - maar niet als dit, duf-saai, dat geen lijden is en geen lust, geen sterven en geen leven.
En de Dood aan 't einde, die poogt bang te maken. Was het niet om te lachen, bangmaken, bang dat dit zou eindigen?
Laat ik hem toch zoeken, dacht ik, laat ik toch niet vreezen. Hij moet goed zijn, die dit wegneemt. Laat ik hem toch zoeken, hij is zoo goed, en het is zoo gemakkelijk. Zie ik dan niet, dat alle schoon oud wordt en dor, dat alle lust afslijt en versuft? Laat ik toch sterk zijn en niet vreezen. Laat vrees mij niet dwin- | |
| |
gen mijn schoone liefde, die ik toch niet herjongen kan, te doen rotten en dorren. Laat ik niet uit vrees het mooiste ontheiligen. Laat ik eerbied hebben voor mijne hooge lusten, mijne heilige genietingen. Laat ik den tempel verbranden als ik den God niet meer dienen kan, en niet een oumanhuis maken van mijn kerk. Laat schoonheid en sterkte vergaan in hun jeugd, - dat ze nooit ontaarden.
Ik heb waarachtig gedacht den Dood te willen. Maar mijn Willen was mij geheim.
En het scheen mij, dat ik verschrikte voor zijn leelijkheid. Niet zijn wreedheid, maar zijn platte, vunze leelijkheid. Niet weeë, onnoozele van den gewonen dood in gewoon leven, - de lompe voeten van lijkdragers in modderige sneeuw, - het mat en zeurig, klein verdriets-vertoon, - het piepen en kraken der bespottelijke wagen, - het grijze burgerlijke kerkhof met de kruisjes en steentjes, - de sombere woningen daaromheen.
Wel dacht ik om de zee....
| |
| |
Maar het werd alles niet, want Marjon's zangen leefden in mij. Ze leefden ongeweten, onbewust, toekomstig - zooalsde boom en zijne bloemen leeft in 't zaad. Maar toch doet boom en bloem, met hun toekomstig leven, het zaad behouden blijven door lange droogte en felle kou.
Toen was zij recht sterk, zij die ik haat, zij die ik zóó ben gaan haten, dat al wat haten kan in mijn wezen saamgetrokken is en gericht tot haar, zoodat ik tot al 't overige meer en meer pure liefde wend. Toen heb ik haar naam bedacht en haar voor 't eerst gezien als één ding, een wezen, het allerverfoeilijkste.
Zij had gewacht en dit was haar kans. Ze kwam tot mij, die treurde om Marjon, weifelend in herinneringen, niet wetend of ik ooit verstaan zou. Toen kwam ze, als uit Marjon's naam, zich noemend Marjon.
Ze kwam tot mij, die jammerlijk hongerde, licht-honger, mooi-honger, in uiterste misère. En toen stalde ze uit haar giftig brood.
Ze zullen niet weten wat ik meen, de menschen. Ze zullen namen noemen. Het is dít, het
| |
| |
is dàt. Maar haar naam bestaat nog niet, daar niemand haar gezien heeft zooals ik. Maar velen, tot zich inkeerende, zullen haar gaan vermoeden, naar mijn woord.
Ik, die wel hoovaardig ben genoemd, zou, als de menschen waren wat ik dacht, onder hen gaan diepbeschaamd en kleinmoedig, daar ik háár gekend heb.
Als de menschen waren wat zij mij schenen, wat zij kónden zijn naar hunnen aard, wat zij móesten zijn naar mijn begeeren en naar hunnen besten wil, - dan zou ik mij onder hen voelen als een dronkaard zich voelt in een braaf en deftig gezin, in een sober en verstandig volk.
Maar ik heb mijn volk leeren kennen als welhaast allen dronkaards, allen slaven van haar machtig gif - en diepere schaamte is in mij gekomen over hen, omdat ik mij in hun midden niet te schamen hoefde.
Hoe zal ik haar aanduiden, verbergt zij zich ook niet dikwijls voor mijzelven?
| |
| |
Zij is de zuster van het heiligste, en zij is het allervuilste.
Zij draagt Marjon's schijn en ook haar stemgeluid - en ze heeft ook haar zoete liefkozingen.
Marjon's woning is het hart der engelen. Marjon's sfeer is de bij menschen nog niet woonvaste liefde, de nog maar vermoedde lust, de vertrouwelijkheid alom en ten uiterste, die vreemd noch eigen onderscheidt.
En het rijk der Booze is daarnaast, daar vlak aan, de lust der volmachtige vrijheid, maar ook vrij van rein en vrij van goed - die nu ook vreemd noch eigen kent, maar in haat, niet in Liefde.
Haar macht is zoo groot, dat zij kan wegnemen de schrik van het walgelijke. Ja het allervuilste kan ze bekoorlijk maken, met een vreemde aantrekkelijkheid. Vrij en als in uiterste vertrouwelijkheid.
Zij is zacht en schoon, met de schrikkelijke en verraderlijke schoonheid der dieren, die van bloedig voedsel leven en van levende prooi.
Als een kat is ze zacht, in koele zelfzuchtige
| |
| |
gracie, en de mollige, lenige bewegingen zijn kittelend en streelend-bekoorlijk, zoodat wij haast rillen en nerveus zacht lachen moeten.
Als de eenzelvige, behendige spin, volmaakt in behendigheid, een lust om te zien, wreed en zelf-tevreden, - als de slang, volmaakt in lenigheid, schoon in loome sterkte, dan verschrikkelijk in snel-gesperden greep.
De glibberige, veelschitterende - de levend koude kracht, de naald-scherp giftige, de Liefdevijand, de Levenshaat.
In den dompigen nacht, dommelend lag ik in het weeke linnen - dan kwam zij groot, donker en alleen. Op den bedrand zat ze en boog over, de weeke handen leggend aan mijn lijf, vlijmzoete woorden dropen over mij. En zij zei hare liefde een goed en begeerlijk ding, haar schoonheid wonderbaar - met wreede kunst verwarrend mijn innerlijkst begrijpen. Ik zag hare doode oogen niet.
Dan nam ik haar kus, week en gedwee.
Dan hel wakker en verschrikt - in mijne handen het leeg en koud fantoom.
| |
| |
Gierende angst op mij neer uit alle hoeken. Schilferend, flinterend zwart deed ijzig regenen op mij. IJzig, ijzig als de stukgevroren nacht. En in de ledigheid alom het zachte hoongeschetter, het schetterlachen, zacht, weggaande, wegtrekkend.
En als 't laatste wat ik zag, in 't donker, een groote reuzenhand, een sterke groote vuist, met vasten greep al mijn wereldsche heil, mijn lieve en lichte dingen, de gekoesterden, maar mij nu ontglipt - wegtrekkende, voor eeuwig wegtrekkend.
En dan Angst alleen maar.
|
|