Jeugd-verzen(1926)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 119] [p. 119] XLIX De Boeteling Ik slof wat oover de aarde heen, van Oost naar West, alléén - alléén - en moet nog tusschen-beyen wat stilstaan, om te schreyen - Ik ben een oude pionier, een sjoofel, afgemarteld dier en alles scheen om niet - om niet - Zoo klonk het oude lied. Waar zijt gij, lieve Heiland dan? U roept een eenzaam, somber man - Hij durft van U niet vergen dat gij hem zult herbergen - Bij niemand vraagt hij onderdak, hem drukt een al te pijnlijk pak - Wat gruuwel is hem dan gebeurd? Zijn ziel heeft hij in twee gescheurd. Met eigen hand - met eigen hand - heeft hij zijn schoonste schat verbrand. Nu sloft hij, poover boeteling, gefolterd door herinnering - Hij heeft genoeg geleeden - O Jezus! geef hem vreede. Maart 1926. Vorige Volgende