Jeugd-verzen(1926)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] XLII Voorjaar Kom nu mijn lief, en laat ons stil genieten, rondom ons daalt de reine bloesemsneeuw, wij laten ons door 't woelen niet verdrieten van deeze vreemde, diep verdorven eeuw. De zoele lente zingt haar zonnezangen. Geef U met mij in haar geluk gevangen. De leeuwrik stijgt, de drukke bijen zoemen en ooveral dringt luuwe warmte dóór. Wij luistren naar het juublend voogel-koor en zoeken naar de blonde sleutelbloemen. Hoe teeder klinken weer de voorjaars-stemmen. De dwaze waereld mag ons niet beklemmen! Het oud geluk stroomt oover zee en aarde. Wij kenden 't nooit zoo heerlijk, nooit zoo schoon. Het voorjaar roept, haar zeegenrijk vertoon kennen wij in beteekenis en waarde. Want zuiver spreekt weer haar volkoomen pracht van de Verrijzenis die éénmaal wacht. Hoe zijn wij nog zoo angstig en verneederd? Hoe grijnst het eind ons zoo schrikwekkend aan? Spreekt niet alom van eedeler bestaan het voorjaarsleeven, dat ons hart verteedert? Ontwaar den zin van kleuren en van klanken en leer getroost den goeden Vader danken. [pagina 111] [p. 111] De lent' is schoon, en toch vol stille pijnen, nog fonkelt op het groenend loof de dauw nog geurt de bosch-viool, maar ach hoe gauw moet al dat teeder bloeisel weer verdwijnen. Doch dankbaar merkt daarin ons blij gezicht de straling van God's onverganklijk licht. Hoor! hoe de spreeuwen lustig fleemend fluiten en joolig kwettren in de morgenzon en zie hoe rond de heldre waterbron de gouden dotterbloemen 't hart ontsluiten. 't Draagt al Gods leevensvreugd, al kost het pijn, 't Wil al genooten en geleeden zijn. Walden, 4 April 1923. Vorige Volgende