| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Studeerkamer van den professor. De Professor, een slank, rijzig man van omstreeks 55 jaar, met aangename, wellevende spreekwijze en manieren, golvend bijna wit haar, geschoren gezicht en fraaie handen, zit aan zijn schrijftafel. Bij hem zitten Kris Luiters en Notaris Pampel, in gesprek.
Ik geloof, heeren, dat ik nu wel een vrij voldoende overzicht heb van 't geheele geval. Het is zeker geen alledaagsche geschiedenis, en ik begrijp best, meneer Luiters, dat u er als jong medicus een beetje mee verlegen zat...
Ja, u moet goed bedenken, professor, dat het juist door de treurige levensloop van den patient zoo moeielijk was het essentieel-pathologische te onderscheiden van het accidenteele.
| |
| |
Juist. - U bedoelt dat u niet kon uitmaken hoe een gezond physisch goed geëquilibreerd individu zich onder dezelfde omstandigheden zou hebben gehouden, niet waar?
Ja! ja! daar heb u 't, professor! - En dan nog, ook een oorspronkelijk gezonde psyche kan door omstandigheden ziek worden, is 't niet zoo?
Ja zeker! - ja zeker!... maar er waren hier toch van die verschijnselen, - ik noem b.v. die excentrieke kleeding - die een ervaren psychiater al terstond op een pathologische dispositie zouden wijzen.
Ja, maar vergeet u niet dat ik van plan ben in de chirurgie dóór te gaan.
Natuurlijk!... natuurlijk!... ik maak er u ook in 't minst geen verwijt van,... menig specialist zou
| |
| |
in zoo'n geval verlegen staan. 't Was voor u ook geen gemakkelijke taak, notaris.
Nee, Professor... Onze wetgeving op 't krankzinnigen wezen is toch al niet zoo erg duidelijk en praktisch. En dan twee vijandelijke familiegroepen, - waarvan het verschil in graad van bloedverwantschap zeer gering is. In zoo'n geval moet men dikwijls den knoop maar doorhakken. - Dan geldt nog zoowat het recht van den sterkste - die er 't eerst bij is, en de gunstigste positie inneemt, die wint et.
De arme man heeft zelf den knoop doorgehakt, niet waar?
Helaas, ja! - ten koste van mijn aanstaanden zwager.
Och! - misschien was 't maar goed zoo. Nu hebben wij ten minste een duidelijke aanwijzing. De gewonde is toch buiten gevaar?
| |
| |
Ja, gelukkig... ik was er gauw bij. 't Cranium was niet beschadigd. Enkel de weeke deelen. En hoofdwonden genezen snel.
Dus u meent, notaris, dat voor een afdoende wettelijke regeling der familie-zaken een verklaring van mijn hand, dat de patiënt werkelijk ontoerekenbaar is en gevaar oplevert voor zijne omgeving, voldoende zal zijn.
Ja, professor. - Maar vóóral verzoek ik u duidelijk te doen uitkomen, of naar uw meening de psychose is van tijdelijken, voorbijgaanden, geneeslijken aard of wel een aangeboren en onherstelbaar lijden.
Hm! hm! aangeboren, onherstelbaar, - die begrippen dekken elkander niet geheel. - En iemand voor goed ongeneeslijk te verklaren, is altijd voor een medicus, en vóóral voor een psychiater, een hachelijke
| |
| |
zaak, - maar ik begrijp uw bedoeling, en ik geloof, ik geloof, voor zoover mijn blik op dit geval reikt, dat ik u wel een positieve verklaring zal kunnen geven.
Heeft u den patiënt al onderzocht, professor?
Ik heb hem sinds eenigen tijd goed laten observeeren, en meen al tamelijk goed te weten met welke soort afwijking ik te doen heb. En nu ben ik van plan hem vandaag eens zelf grondig uit te hooren.
Hij laat zich niet gemakkelijk uithooren, professor.
(vol zelfvertrouwen glimlachend.)
Hm! - ja! - ja! - dat begrijp ik. Dat is ook geen werk voor iedereen. Dat vereischt fijne psychiatrische techniek. Laat u dat maar eens aan mij over.
Mag ik daar bij zijn, - dat zou ik erg interessant vinden!
| |
| |
Neen, dat gaat niet! - Dat zou alles bederven. Maar u moet in het vertrek hiernaast blijven, met twee verplegers, om bij de hand te zijn, als ik schel. Men moet met die impulsieve patiënten altijd op zijn hoede zijn. - Epileptische verschijnselen heeft u nooit waargenomen?
In den eersten tijd na zijn ongeluk met die vrouw is hij door zijne schoonmoeder een paar malen bewusteloos gevonden. Maar of dat epileptisch was, dat kan ik u niet zeggen.
Hm! - zoo! zoo! - Nu heeren gaat u dan maar zoolang hier naast. Over een uurtje. Dan zal ik wel bescheid kunnen doen... En... notaris... tot wie moet ik mij wenden met mijn declaratie? Beheert u nog het vermogen van den patiënt?
Zeker, stuurt u dit maar aan mij.
| |
| |
(met afwijzend gebaar.)
Ja! ja! ja!... dat is eene ondergeschikte kwestie - dat is van minder belang... (hij schelt, een verpleger komt) Wil je deze heeren in de kamer hier naast laten?... En dan breng je meneer de Raaf hier, van de storende afdeeling, tweede klasse.
(Kris en de Notaris verwijderen zich naar links.)
(tot den Verpleger.)
En denk er om, zoolang ik met den patiënt spreek, blijf je daar achter die deur (naar rechts wijzend) en houd je gereed om op de eerste schel binnen te komen, begrepen? We moeten oppassen!
U kunt er op aan, Professor.
| |
| |
En niet aandienen als patiënt... maar als Meneer de Raaf, hoor!
(terwijl de Verpleger weg is, in zich zelf sprekend, heen en weer loopend.
Dat wordt een fijne, interessante karwei. - De arme bliksem is geconfiskeerd, dat staat vast, dat kan ik nu al wel zeggen. Maar ik wil tóch eens probeeren, wat ik er uit kan krijgen... Ik wil toch eens kijken, hoever me dat lukt... (geklop) Binnen!
(IJsbrand wordt door den verpleger binnen gelaten. Prof. staat, als hij binnenkomt, voor zijn bureau, met zijn rug naar hem toe, en blijft aanvankelijk zóó staan.)
Meneer de Raaf, professor.
(zonder omzien.)
Goed, geef mijnheer 'n stoel... je kunt wel heengaan.
(De verpleger zet een stoel klaar en gaat heen. IJsbrand staart
| |
| |
eenigen tijd somber fronsend, argwanend naar den professor. Als ze alleen zijn, draait deze zich plotseling om, en ziet zijn bezoeker aan met een onderzoekenden maar tevens vriendelijken blik. Na eenigen tijd zegt hij zacht en innig:
Arme man!... arme, arme man!
(ziet hem weifelend, vragend, argwanend aan. Hij blijft staan.)
U vertrouwt me niet? geen wonder! na al wat u al ondervonden heeft.
(IJsbrand blijft zwijgend staan.)
Wil u niet gaan zitten? - U hoeft niet... Maar dan blijf ik ook staan... Ik wil niet dat u als een soort beschuldigde staat, terwijl ik u als rechter zit te ondervragen.
(toont verbazing, ziet om naar den stoel en gaat langzaam zitten. Dan zegt hij, zacht, als in zichzelf:
Geen rechter?... geen beschuldigde?... Wat dan?
| |
| |
(ook zitten gaande.)
Is de wereld dan zóó voor u geweest, dat U niet meer in begrip en welgezindheid gelooven kunt.
Zóó is de wereld voor me geweest.
Daarom zei ik: ‘arme man!’ - Voor sommigen onder ons is het leven schrikkelijk wreed.
Dat kan ik helaas! niet. - Ik kan alleen pogen wat verzachting te brengen aan die enkelen, die het wreedste moesten ondervinden.
Verzachting?... Heb je verzachting? - Beloof toch niet, man, als je niet geven kunt.
Beloof dan niet, want dat is het allerwreedste; verwachting opwekken, die niet vervuld kan worden. Dat
| |
| |
is als de luchtspiegeling voor den versmachtenden woestijnreiziger.
Wat is je verzachting?... Zie, ik ben zóó versmacht, dat ik vraag, waar ik zwijgen moest.
De verzachting, die ik geven kan is de ontvankelijkheid, het open gemoed voor al uw leed, de gelegenheid, die ik U geef uit te spreken, uw hart uit te storten, de opgekropte bitterheid te laten wegvloeien.
Maar weet je wel, hoe wij gevoeligen geschapen zijn?
Elk woord dat wij uitzenden en dat geen milde ontvangst vindt, dat onbegrepen terugkeert, dat wreekt zijne teleurstelling op ons zelf, en keert tot ons zijn woede en zijn bitterheid.
Elk woord dat onbegrepen thuis komt, steekt het huis in brand en vergiftigt het eten.
Wees niet bang, ik hoor óók tot de gevoeligen. Bij
| |
| |
mij zullen geen woorden een gesloten deur of een onheusche opname vinden.
Ja maar, ze willen niet enkel een open deur maar ook een verwant wederwoord. En ze willen veilig beschut zijn.
Ik kan niet meer beloven als eerbied voor het zwaar-beproefde, volstrekte discretie, een onbegrensde ruimte voor al wat misschien aan anderen wonderlijk of afstootend heeft geschenen.
(zacht, innig, bewogen.)
Is het waar? - Is het waarachtig waar? - Zou ik niet een zóó volstrekt eenzame zijn?
De wereld is groot en vol, en het is niet goed te vertwijfelen. Men kan in een schraal hoekje terecht zijn gekomen. Dan moet men leeren leven van een armelijk beetje begrip en liefde. Maar daarom niet
| |
| |
wanhopen. Het kan altijd beter worden, en dan is de geharde vóór.
Ja!... je hebt gelijk... je hebt gelijk, vriend - ik ben misschien wat gauw ongeduldig, wat trots, wat onstuimig geweest... Als men rustig en geduldig is, vindt men het minnelijke zeker overal, en komt er mee toe.
Juist! - zoo is het, mijn vriend! - Wil je me nu iets zeggen van wat je geleden hebt?
Zou ik het dan beter begrijpen en dragen?
Zeker! - Daar zijn woorden immers voor? - om het zware eerst goed te bekijken en dan beter aan te pakken.
Denk dan hoe ik in de wereld stond... alle menschen praten, praten, praten... dàt schijnt hen te behagen... als 't maar geluid geeft.
Mij is dat gruwelijk, een kwelling. Ik kan niet
| |
| |
praten. Als ik wat zeg, dan is 't alleen om den weg te vragen, den weg naar wat ik meest van alles begeer, wat ik alléén begeer.
Dáár wil ik heen... Natuurlijk kan ik het niet noemen, dat kan niemand.
Maar jij weet wat ik bedoel, niet waar?
Zeker, ik weet wat je bedoelt.
En nu is het duldeloos voor me, duldeloos, als ik àlle anderen, àlle anderen om me heen, juist zie doen, alsof ze dat niet kennen, waar ik heen wil... en heen en weer zie loopen, en leege geluiden hoor maken, en van mij vergen dat ik hetzelfde doen zal.
En soms schijnt het of ze allen met mij mee willen, en dan weer, of niemand er iets van weet. En soms noemen ze het deugd, en dan weer zonde en nu eens God, en dan weer hel, en nu eens schoonheid en dan weer verderf... en ik weet het toch duidelijk en het wisselt voor mij niet... Je begrijpt toch?...
| |
| |
Ja, ik begrijp, ik begrijp, ga door!...
Ik weet, niemand begrijpt die dingen of gelooft ze, - mijn ras is te grof vermaterialiseerd, het subtiele kan er niet aarden. Maar denk dan mijn leven, toen dat eene licht gebluscht was, en dagelijks die vreeselijke kwelling van het onnutte, het onwaardige om mij heen. Elke blik van die menschen, elk gebaar, elk woord doorboort me als een gloeiende naald.
Want het brengt alles àf van wat ik begeer, en al wat ik doe om er toe te naderen, dat verdriet hen. En als ze nu geheel vreemd waren, dan was me dit onverschillig. Maar ze zijn mij eigen, en ik voel dan ook hun ergernis bij de mijne.
Vooral uw kleeding ergerde hen, niet waar?
Ach, hoe kan men mij dit zoo misgunnen. Het zijn herinneringen aan wie mij 't liefst was. Zij zag mij
| |
| |
graag zóó, en ik blijf háár liever welgevallen dan al die anderen. Wie doe ik daar schade of verdriet mee?
Ja de menschelijke gemeenschap is in zulke kleine zaken zeer streng en onbarmhartig. U weet wel dat onder een vogelsoort de wat bizonder geteekenden soms ongenadig vervolgd worden.
Als dat waar was, hoe waren dan de nieuwe pluimages ontstaan?
(glimlachend.)
Ja, als de varieteit zich kan handhaven. Meende u dat te kunnen?
(droevig.)
Ik weet niet. - Mij is volstrekt niet de behoefte gegeven om mij te doen gelden. Men noemt dat een deugd, bescheidenheid, maar het is een vloek. Ik geloof: dat is 't waardoor ik gedoemd ben.
Maar 't is toch niet bescheiden zich zoo totaal
| |
| |
anders te gedragen en te kleeden als anderen. Dat beteekent toch eene zekere aanmatiging.
Het beteekent grooter trouw aan ééne liefde dan aan vele anderen. Maar alle aanmatiging wordt vergeven, die groot genoeg is. Dan bukt men. Alleen de kleine aanmatiging wekt woede en weerstand. Ik ben niet heerschzuchtig genoeg. Dat wordt mijn vloek.
Je stemming is zeker doorgaans somber, neerslachtig, niet waar?
(met eenige verbazing.)
Doorgaands somber?... Wat beteekent dat? Ik ken honderd somberheden, allen verschillend, sommigen afschuwelijk, anderen verrukkelijk.
Ik bedoel dat eene gewone, normale, opgewekte stemming, niet bij je voorkomt.
Goddank maar uiterst zelden.
| |
| |
(noteerend.)
Hm! hm! - goddank uiterst zelden.
Ik haat en vrees niets méér, dan de gewone, normale, opgewekte stemming. Want die voert me ver van 't begeerlijkste. Maar er zijn doode somberheden en levende. De doode zijn afschuwelijker dan 't afschuwelijkste... de levende zijn het uiterste van geluk en zaligheid, waartoe mijn arme ziel zich kan verheffen.
Hm! hm! - voel je je wel eens ver boven alle andere menschen verheven?
Zoo tastbaar rechtvaardig is God wel, dat hij tegenover de overgroote martelingen ook een overgroote vreugde stelt. - Ja, niemand, niemand kan beschrijven wat ik geniet, als ik alleen ben met de wind, met de wolken, met de atmosfeer... dan is zelfs het streelen van de kille lucht door mijn neusgaten een geluk, en 't volgen van de wolkvormen vóór mijn oogen een
| |
| |
heerlijkheid - dan zijn alle ergernissen weg, omdat ik durf gevoelen dat ik oneindig méér ben dan wat mij ergerde.
(noteerend.)
Oneindig méér... ja! ja!
Maar ook onder de menschen kan ik nog genieten. Het zou ondankbaar zijn het te vergeten. Ik heb een kleine vriendin, die mij veel goed maakt, veel, veel goed maakt. Ze is wijzer dan alle volwassenen, die ik ken. - Maar ze heeft daar ook duur voor moeten betalen, met een mismaakt lichaam. Haar vragen zijn mijn vreugde. Ze vraagt wijzer dan alle geleerden kunnen antwoorden.
Ah! dat is de kleine Lize, niet waar?
Ja, o dat je me die zult teruggeven dat is meer weldaad dan je ooit een mensch kunt bewezen hebben. De vrije atmosfeer, wind, boomen, veld en wolken... en zuivere vragen van dat kind... dat zijn alle wel-
| |
| |
daden, die ik begeer. Dan heb ik genoeg om mijn stillen weg te vervolgen.
(eenigszins meewarig.)
Hm!... hm!... ja!...
Ook is er vreugde in woede. Ik wist dat niet. Had ik het eerder geweten. Vervloekt zooals men zich laat afhouden van het begeerlijke, door dat praten, praten. - Ik heb al die driften gesmoord, tot ze bijkans het leven lieten - omdat men ze wilde beesten scheldt. Maar dan blijft men over met een hof vol lijken, inplaats van een stal vol wel-gemende paarden! Men moet de wilde dieren temmen, maar niet smoren. En wie ze nooit hun vrijheid laat, die verlamt ze en vermoordt... O! er was geluk in woede, - had ik het éér geweten.
(bedenkelijk.)
Hm! ja, maar toch een kortstondig en gevaarlijk geluk.
Neen!... want er volgde zegening. Mijn geleiders keurden goed.
| |
| |
(aanteckenena.)
Geleiders?
Ja - meende je soms dat wij kleine diertjes, wij wereldvlooien, wij aardluizen hier de baas waren op dit groote terrein... ha! ha! ha!... neen maar, die komische mensch-illuzie verliet me goddank al jong. Hoor jij nog tot de honig-bijen die denken, dat ze voor zichzelven sparen? Wat een verwaandheid! In deze onze kleine kopjes zou het hoogste bestaande vernuft zijn opgesloten... Ai! ai! ai! - neen! man, dat weet de kleine Lize beter... Maar wat ze met ons voorhebben? - wáár men hun ingrijpen en hunne werkingen zien moet!... Wannéér ze ten goede wenken, en wanneer waarschuwen!... Hoe ze elkander helpen en tegenwerken! - Hoeveel macht hen gegeven is... en hoe de hoogste macht hen regeert, hen laat gaan, hen belemmert... O, dat zijn geweldige vragen. - En het vreeselijkste is, dat ik nog niemand heb, behalve één klein, ziekelijk kind... die mij helpt, niet eens om de vragen te beantwoorden, maar om
| |
| |
ze te stellen... Eenmaal! Eenmaal vond ik ééne, eindelijk ééne, en die deed de deuren wijd open, en die wist het alles als ik, - en wij behoefden niet veel te spreken, enkele woorden maar, en dan groeiden wij samen in het licht en gingen op zóó, en waren bloemen, en waren zonnen, en waren werelden. - O Diotima! - Diotima!
(Zachte muziek wordt gehoord. IJsbrand luistert, Prof. geeft geen teekenen iets te hooren.)
Hoor je?... Hoor je haar?...
Hooren? - Hoor je wat?... Wat hoor je?
Diotima? - Wie is dat? en hoe hoor je die?
(Hij maakt een aanteekening op een stuk papier.)
(in verrukking luisterend.)
Hoor dan toch!... Soms is het bekende muziek, soms is het haar eigene.
| |
| |
(begrijpend maar niets hoorend.)
Ah! muziek... Hoor je muziek?...
Zeker... maar die hoor je toch óók? - Hoor dan!
(muziek zeer duidelijk).
(met een licht gebaar van medelijden.)
Zeker! zeker!... Muziek! Hoor je die dikwijls?
Ja, sints haar dood. - Als ik rustig ben en gelaten. Anders niet.
Ja, in den nacht... als de demonen weg zijn.
(een aanteekening makend.)
Aha! - de demonen.
Je bidt zeker veel, niet waar?
Veel?... zoo begenadigd ben ik niet. Maar ik bid
| |
| |
zoo vaak ik kan bidden. Het gelukt ons zoo zelden niet waar? dat wij kunnen bidden. Het gelukt mij alleen nog maar in den slaap.
In den slaap... bidden in den slaap?
Ja, zijn dat niet de uren van gemakkelijkste nadering tot de Goden, als alle zinnen zwijgen?
Goden? Geloof je dan in veel Goden?
Dacht je je dan de wereld ledig in al de ontzachlijke ruimten tusschen den Almachtige en ons? Welk een hoogmoed?
En openbaren die Goden zich aan je?
Wat ander werk hebben we op aarde te doen, als hun openbaringen geduldig te ontcijferen?
| |
| |
(als iemand die genoeg weet.)
Hm! nou! - we zullen 't nu voor vandaag maar hierbij laten.
(hem een tijd in stomme verbijstering aanziend.)
Wat??!!
Ik bedoel dat we nu voor vandaag genoeg gesproken hebben.
(met geweldige ontsteltenis.)
Genoeg gesproken?... Wat meen je?... Is 't hiermee uit?... Meen je dat ik weer... dat ik weer dáárheen terug moet?
Ja, mijn vriend, dat is op 't oogenblik...
Maar wat beduidde dan dat alles? Wat beduidde die vriendelijkheid, dat begrip, die hulpvaardigheid... Ga je me weer opsluiten?... Neem je me weer Gods hemel af?... Neem je me dat kind weer af?... de eenige mensch die mij troostte?... moet ik weer daarheen terug?
| |
| |
Ja, mijn arme vriend, dat moet ik helaas, wel doen...
Moet je dat wel doen?... (met een vreeselijken kreet van woede) Aaaah!!... verradelijk dier!... dier!... dier!... heb je mij zóó bedrogen...
(Hij stort zich op hem. Professor schelt, op 't oogenblik dat IJsbrand hem bij de keel grijpt. Drie verplegers en Kris Luiters stormen binnen en maken zich van IJsbrand meester.)
Oooo!... Oooo!... O ik vervloekte gek, dat ik mij weer liet bedriegen! dat ik mij weer liet verleiden! dat ik mij weer in de strikken liet lokken van die valsche vogelaars. - Ah! - hij zou alles begrijpen! - hij had ruimte voor alles!... hij was gevoelig!... hij was een mensch! Een mensch. Een spook was hij, - een demon... een afzichtelijk wangedrocht, met valsche verlokkingen en zoete vleistem. - O - o - o - dat ik hem nog niet heb kunnen worgen. Dat ik nog niet eerder de heerlijke woede vrijliet... Terug moet ik. Terug naar die hel
| |
| |
daar... terug dáár, waar de waanzin grijnst... terug daar waar de donkere melancholie jammert en de afzichtelijke verblinding hoonlacht... weg van Gods vrijen hemel, weg van de vogelstemmen, van het bladgeruisch, van het koor van kleurige bloemen... van de kille lucht en de vrije wolken... Weg van mijn kind, mijn eenige troost onder de menschen... met haar zoete vraag-stem... liever dan eenig lied... Oooh! uitgezogen ben ik door dien vampier... al mijn innige woorden, mijn warme gevoelsleven zoog hij uit me... al mijn teedere bekentenissen... mijn diepe, heilige gevoelens... alles is uit me gezogen... tot hoon, en schande, en bespotting... en als een ledige schil, als een bloedelooze huid word ik teruggesmeten in den waanzins-kerker... Oooh!... Oooh!... Erbarmen! mijn God! (Hij werpt zich snikkend op den grond voor den professor) Oooh!... Oooh!... genade!... listig, maar machtig monster... ik erken het... je bent machtiger geweest dan ik... je hebt gewonnen!... je hebt gewonnen!... neem mijne vernedering! neem
| |
| |
mijn deemoed!... ik erken mijn neerlaag!... Maar heb genade! heb erbarmen!... Geef mij Gods hemel weer!... Geef mij dat kind weer! Stort mij niet terug in den hel van waanzin!... erbarmen!... erbarmen!
(ijskoud, onbewogen aan de verplegers een wenk gevend.)
't Is goed... mannen!... brengt den patient terug, voorloopig nog maar in de storende afdeeling.
(zich geheel herstellend, waardig.)
Het is wel.
(Hij gaat langzaam weg, vrijwillig, met de verplegers. Intusschen is de Notaris binnengekomen. Kris is nerveus.)
(tot Kris en den Notaris.)
Gaat zitten, Heeren! - ja, zulke scènes moet men gewoon zijn. Voor onervarenen zijn ze zeer aangrijpend. Neemt plaats... Ik ben nu in staat u de verklaring te geven... geheel volgens uw verlangen...
(Hij gaat aan de schrijftafel zitten en neemt papier en inkt.)
(luid, krachtig, berustend.)
In Uwe handen, God, in Uwe handen mijn geest!
Gordijn.
|
|