| |
| |
| |
Foto: Hans van Eeden, Soestdijk
Frederik van Eeden op zijn zestigste verjaardag in zijn werkkamer op Walden, 3 april 1920
| |
| |
| |
De Tagore-vertalingen van Frederik van Eeden
1. De ingezonden stukken over de vertalingen
De Groene Amsterdammer van 4 november 1961 bevatte een artikel van de hand van C.J. Gorter: De vertaling van Chitra. Als intieme vriend van de jong gestorven Remko ter Laan heeft de heer Gorter bijgewoond dat deze in opdracht van Frederik van Eeden, wiens particuliere secretaris hij was, Tagores toneelstuk Chitra vertaalde.
Toen Chitra uit kwam, kreeg Rem een aantal exemplaren toegestuurd.
Ik zou zeggen, dat hij er bedremmeld naar keek, alsof hij zich toen pas realiseerde, dat zijn werk niet onder zijn naam uitkwam. Hij nam toen een exemplaar, schreef er mijn naam in met daaronder ‘van den vertaler’, maar zonder handtekening.
Ik kan er mij nu niet meer aan onttrekken, in het gebaar en de blik waarmee hij het mij gaf, een dringend verzoek te zien.
Mijn vriend is jong gestorven. Echter in de tien jaar, dat we elkaar nog telkens ontmoetten, hebben wij er nooit meer over gesproken. Maar toen Chitra op de avond van de 4e mei van dit jaar werd voorgedragen voor de radio en de taal nog speciaal werd geprezen, ervoer ik sterk het onrecht, dat mijn vriend was aangedaan.
Allerlei overwegingen van praktische aard hebben mij tot nu toe er van weerhouden deze zaak openbaar te maken. Zo ook mijn verering voor Van Eeden in mijn jonge jaren en de waardering, die ik nog heb voor enige van zijn werken. Maar het is mij nu toch duidelijk geworden, dat ik niet anders kan, dan te verklaren, dat Remko ter Laan en niet Frederik van Eeden Chitra heeft vertaald.
Toen ik dezer dagen van zijn vader, de heer K. ter Laan, vernam, dat Rem hem meer dan eens over deze zaak had gesproken, gaf dit voor mij de doorslag.
Ik verkeerde in de mening, dat mijn vriend de feiten had geaccepteerd, omdat wij er nooit meer over gesproken hadden. Nu het blijkt, dat dit niet zo is geweest, is dit voor mij een reden te meer, mijn verklaring af te leggen.
Hierop volgde in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 18 november 1961 een stuk van mevrouw A. Mankes-Zernike: Tagorevertalingen.
Het is met Frederik van Eedens vertalingen naar Rabindranath Tagore een droevig geval. Het zal waarschijnlijk ook anderen zijn gegaan als mij, dat de wat weke dichter van ‘De kleine Johannes’ van ‘Ellen, een lied van de smart’ enz. enz. hen verraste met zijn ‘Wij-zangen’, ‘Chitra’, ‘De wassende maan’, ‘De hovenier’ en nog andere door hem uit de Engelse versie in het Nederlands vertaalde werkjes van Tagore. Hoeveel mannelijker en directer dan in zijn eigen werk, was zijn toon in die vertalingen met hun sonore klank. Het leek haast een wonder dat de aanraking met de grote Bengaalse dichter zijn stem zoveel voller en beeldender had gemaakt...
Voor ettelijke jaren zei mevrouw Prins-Willekes Macdonald mij eens, als terloops, dat haar gewezen echtgenoot A.P. (Apie) Prins veel verzen van Tagore voor Van Eeden had vertaald. Ik moest er maar niet over spreken. Van Eedens zoon leefde immers nog, en bovendien haar man was met de voldoening die het werk hem gegeven, en het geld dat hij ervoor gekregen had, tevreden geweest en had aan de ware toe- | |
| |
dracht nooit ruchtbaarheid gegeven.
Toen ik in een van Rollands brieven aan Tagore las (zie mijn bespreking van die correspondentie in het nummer van 7 oktober dezer courant) dat Van Eeden bij een bezoek aan Rolland over Tagore had gesproken zonder er gewag van te maken, dat hij gedichten van hem had vertaald, wekte dit wel even mijn argwanende verwondering en vroeg ik me af: Zou Apie Prins' aandeel in die vertalingen te groot zijn geweest dan dat Van Eeden zich tegenover de serene persoonlijkheid van Rolland als hun maker had durven voordoen?
Na de inhoud van het stuk van de heer Gorter te hebben weergegeven besluit mevrouw Mankes:
Mij werd Gorters verklaring aanleiding mevrouw Prins te vragen welke verzen de enkele jaren geleden gestorven Apie Prins voor Van Eeden vertaald heeft. Zij schrijft mij zeker te weten, dat hij de vertaler is van ‘De hovenier’ en ‘De wassende maan’ en waarschijnlijk nog van een derde bundel, die zij echter niet meer bezit en waarvan zij zich de titel niet herinnerde. Zij zou het nu prettig vinden, als erover geschreven werd en het lijkt mij niet meer dan billijk, dat A.P. Prins, zij het na zijn dood, de eer krijgt, die hem voor zijn werk toekomt en waarmee tijdens zijn leven Van Eeden strijken ging.
Welke die derde bundel is geweest? Mogelijk de ‘Wij-zangen’, maar weten doe ik het niet. Uitgesloten is het evenmin, dat nog weer een ander die meestbekende bundel van Tagore heeft vertaald. In elk geval is Van Eeden als vertaler van Tagore wel een zeer dubieuze figuur geworden.
Een derde artikel volgde in Het Vaderland van 23 november 1961. G.H. 's-Gravesande vatte daarin de beide vorige stukken samen en voegde er aan toe:
Inderdaad is het een bedenkelijk geval. De beide vertalers zijn overleden en de mededelingen over hun werk zijn ons door betrouwbare personen overgebracht. De mogelijkheid bestaat, dat de handschriften van de vertalingen bewaard zijn gebleven in het Frederik van Eeden-museum, maar ook dat zou geen bewijs zijn als Van Eeden ze zou overgeschreven hebben. Daaruit te concluderen, dat Van Eeden de vertaler is, zou geen afdoend bewijs zijn. Het enige dat ons ten dienste staat zijn Van Eedens Dagboeken. Op 31 mei 1913 schreef hij: ‘Ik voltooide de Gentsche rede. Het beste er van vind ik de vertaling van Tagore’. Die Gentsche rede zou kunnen zijn ‘Nieuwe Nederlandsche dichtkunst’, herdrukt in ‘Studies’, zesde reeks, want daarin zegt Van Eeden ‘ik zal een kort gedichtje van hem woordelijk vertalen’.
Op 19 juli noteert Van Eeden in zijn Dagboek: ‘Ik heb aan Sirius geschreeven en Tagore vertaald. “Wijzangen” zal ik ze noemen. Het is volkomen of ik ze zelf geschreeven heb. Ik vertaal ze als vanzelf, alsof ik ze zelf opschreef’.
Dit is wat ik gevonden heb over de vertalingen en ik heb me afgevraagd of Van Eeden dus zijn dagboeken vervalst heeft. Maar in het omvangrijke boek van dr. G. Kalff Jr. ‘Frederik van Eeden, psychologie van den Tachtiger’ zou de oplossing van het raadsel gevonden kunnen worden. Daarin schrijft Kalff op pagina 374: ‘Nog meer komt de groote “vriend van mij” uit het Oosten, Tagore naar voren. Niet minder dan negen bundels van deze zijn tusschen '14 en '23 door Van Eeden zelf of onder zijn toezicht, uit het Engelsch en niet al te gelukkig vertaald, waarvan de eerste, Wijzangen, den Kleinen Johannes en Boutens' Beatrys op 't ogenblik in elk jonge-meisjes-boudoir de ereplaats betwist.’
Het wil mij voorkomen, dat dit de oplossing is van het raadsel.
| |
| |
Hierna verscheen een ingezonden stuk van Th. Holdert in Het Vaderland van 7 december 1961, luidende:
Mij zijn knipsels uit verschillende bladen toegezonden over de Van Eeden-vertalingen. Het is opmerkelijk dat (tengevolge van het eerstverschenene dier artikelen (Gorter in de Groene) nu, na ongeveer 40 jaar, plotseling mensen naar voren komen, die Van Eeden min of meer als een dief voorstellen.
In deze voorstelling zijn zoveel misverstanden dat ik meen ook het mijne te moeten zeggen over deze aangelegenheid al doe ik dat niet met genoegen, want een man, die al tientallen jaren dood is, zou ik liever in zijn graf laten rusten.
Maar ik heb hierin recht van spreken, omdat ik in de eerste wereldoorlog, tot in de loop van 1917 particulier secretaris van Van Eeden geweest ben.
Tijdens mijn secretariaat zijn verschillende Tagore-bundels in het Nederlands verschenen. Die zijn alle uitsluitend door Van Eeden zelf vertaald, zonder, vóórvertaling door mij of anderen.
Daar mijn schrijftafel in v.E.'s werkkamer stond heb ik hem voortdurend aan deze vertalingen zien werken.
Alleen van de bundel Kabir heb ik enkele zangen vertaald. Al het andere vertaalde v.E. zelf.
In een artikel in de NRC stelt mevrouw Mankes-Zernike de redelijke en begrijpelijke vraag: ‘Waarom hebben de betrokkenen geen enkel protest doen horen?’
D.w.z. tijdens de ‘diefstallen’ van Van Eeden. En men zou daaraan kunnen toevoegen: ‘Waarom komen zij daar nu mee - veertig jaar later?’
Die vragen zijn gemakkelijk te beantwoorden: Het waren geen diefstallen. Dus waren er geen protesten. De protesten van thans komen van derden.
Van Eeden werd overstelpt met vertaalwerk, afgezien van zijn eigen werk. Daarom vertaalden ik en anderen (w.o. Martha van Vloten) veel voor hem. Deze vertalingen werkte hij zelf door en maakte ze, naar eigen wens en opvatting, persklaar.
Wij waren feitelijk zijn vóórwerkers en bij niemand van ons is ooit de gedachte opgekomen dat wij dit zonder Van Eeden's toezicht en correcties deden.
Ook Berlage en Cuypers hebben verschillende medewerkers gehad en zelfs zeer bekwame, maar ieder spreekt uitsluitend van de Beurs van Berlage en van het Rijksmuseum van Cuypers.
Men moet begrijpen dat Walden in die dagen een geestelijk centrum was, waar schrijvers, kunstenaars en geleerden uit de gehele wereld Van Eeden kwamen bezoeken. Het beslag dat deze bezoeken op hem legden, daarbij de bewerking der vertalingen en zijn eigen werk, plus lezingen in vele plaatsen van het land en dan nog de uitgebreide correspondentie (onder dit alles door dicteerde hij mij o.a. de gehele ‘Heks van Haarlem’, - dit alles maakte het Van Eeden onmogelijk te werken zonder helpers. En wij hielpen naar beste krachten en zouden het onzin gevonden hebben als een boek of brochure zou zijn uitgekomen met op het titelblad: ‘Vertaald door: rijtje namen, onder toezicht van F. van Eeden.’
Dat v. Eeden, na mijn vertrek van Walden is voortgegaan met vertaalwerk uit handen te geven en daarbij óók Tagore-bundels heeft laten voorvertalen, is mogelijk. Maar het laatste verwondert mij, want Tagore lag hem na aan het hart.
En als hij die Tagore-vertalingen heeft uitgegeven zonder eigen bewerking en correctie, is dat nóg verwonderlijker.
Maar dan blijft nóg de vraag: ‘Waarom hebben die vertalers niet geprotesteerd?’ Want dan ging het uitsluitend om hun eigen werk.
Eigen werk! Onder de duizenden brieven, die ik tijdens mijn secretariaat in handen kreeg, was er op een dag één, waarvan de inhoud mij sterk aangreep. De schrijver zat in een psychisch conflict, beschreef dat uitvoerig en vroeg om raad. Zulke brieven gaf ik altijd direct door aan v. Eeden ter beantwoording. Maar daar dit schrijven mij sterk aangreep, schreef ik, na enige aarzeling, zelf een uitgebreid antwoord en legde brief en antwoord aan v. Eeden voor. Hij las beide en zeide toen: ‘Dit antwoord teken ik niet. Het zijn jouw eigen gedachten. Die moet jij zelf ondertekenen.’
Iemand, die zo iets zegt steelt niet licht het
| |
| |
werk van anderen.
Als er na mijn vertrek van Walden toch zo iets onbegrijpelijks zou zijn gebeurd kan ik dat alleen verklaren door aan te nemen, dat er zich toen al een zekere moeheid en zekere onverschilligheid in zijn geest begonnen voor te doen - de eerste tekenen van de duisternis, die zo ontstellend het licht in deze geest heeft uitgeblust.
Ik hoop enige opheldering gegeven te hebben in deze aangelegenheid, die, ik kan het begrijpen, voor buitenstaanders moeilijk te verstaan is.
In de Nieuwe Rotterdamse Courant van 16 december 1961 gaf mevrouw Mankes gedeelten uit de beide laatstgenoemde stukken weer en voegde daaraan toe, dat Van Eeden zijn voorwerkers, desnoods zonder hun namen te noemen, in een woord-vooraf had moeten bedanken; haar betoog betrof verder niet meer het door haar te berde gebrachte geval-Prins maar het door de heer Gorter primair aanhangig gemaakte geval-Ter Laan.
Dezelfde dag bracht het weekblad De Groene nog een open brief van de heer Hans van Eeden aan de heer Gorter, bevattende in substantie de mededeling dat het Van Eeden-archief, dat toch zeer volledig is, geen handschrift bevat van de vertaling van Chitra, dat die ook niet genoemd wordt in Van Eedens dagboek en dat er geen correspondentie over bewaard is, op een brief van de uitgever Versluys na, waarin Ter Laans werkzaamheid als vertaler ter sprake komt. Hij zegt toe, indien bewezen wordt dat zijn vader tegenover Remko ter Laan te kort geschoten zou zijn, dit zoveel mogelijk te zullen herstellen.
De reeks inzendingen werd besloten door een dankwoord van de heer Gorter in De Groene van 6 januari 1962.
|
|