| |
| |
| |
Predikanten-lied
(Hulde aan onzen geestelijken stand)
| |
| |
Predikanten-lied
Is het vak van Predikant!-
Godes hand rust, buiten kijf,
Zichtbaar op dit vroom bedrijf!
Dichters maakt alleen de Heer,
Predikanten mint hij zeer:
Daarom neemt men, dat is klaar,
Zooveel dichters bij hen waar.
Ik ben handelaar in graan,-
Met mijn dichten wil 't wel gaan:
Toch-ware ik een dominé...
'k Wed dat ik het beter deê.
Velen, die men dichters heet,
Kost het dichten droppels zweet...
Maar in 't priesterlijke pakje
Gaat het van een leien dakje.
En geen wonder! Godes gratie
Geeft van zelven inspiratie;
Schande dan den godsman, die
Niet iets doet aan poëzie!
Blinkt de groote B. ter Haar,
Niet in onze dichterschaar?
Wie kent Borger niet van 't ‘Rijntje’?
Oók een dichter, en geen kleintje!
Maar van allen toch de baas
Wat heeft hij niet saâmgedicht!
Hoeveel harten niet gesticht!
| |
| |
Kunnen nooit zijn roem beschamen:
Want hij heeft wat hun ontbrak:
Echte vroomheid... door zijn vak.
Niet het laatste dient gelet
Wel was hij wat los van trant,
Maar toch bleef hij Predikant.
Wonderbaar zijn 's Heeren paân!
Dikwijls ziet men het bestaan,
Dat een herder, die misleid is,
Toch nog Godes gunst niet kwijt is.
Predikanten in misleiding
Derven niet de dichterwijding,-
Schrijven dikwijls ongestoord
In het droevigst duister voort.
Bleven schrijven onverlet-
Doch natuurlijk misten beî
't Heilig vuur der Poëzij.
Maar, Goddank! zingt nu cantaten...
Daar komt J.J.L. ten Kate!
Dankt den Heer met snarenspel
Dat is scheppen, dat is dichten,
Loven, lieven, steunen, stichten...
Zing, ten Kate! zing uw lied!
God vergeet zijn dichter niet!
Luister niet naar schimp of spot;
Doe gerust-het oog op God-
| |
| |
Schoon een vitter 't vonnis strijkt,
Dat het niets op Dante lijkt-
Gij, als Godsman, weet toch wel,
Hoe 't met Hemel staat en Hel.
Dante zelf was een verdwaalde:-
Hij, die gansch de Schepping maalde,
De eigen lijfpoëet des Heeren,
Hoeft van Dante niets te leeren.
Wee dan, wie uw vroom bestaan laakt!
Al het schoone, dat gij aanraakt,
Wordt, als met een tooverzwaai,
Eens zoo lang en eens zoo fraai.
Vormt met hem het schoonste paar:
Dat men hun één standbeeld giet,
Op één voetstuk van graniet:
De armen in elkander slaande,
Samen op één Bijbel staande,
Met één veder in de hand,
Beurt'lings vroom en schalks van trant.
Zelfs het wufte schouwtooneel
Kreeg van dominé's zijn deel:
Daarvan maakt toch M.A. Perk
Wel wat al te veel zijn werk.
Maar goddank! hem doen de Ardennen
Als beschrijvend dichter kennen,-
Ook als dichterlijk beschrijver
Is hij lang geen achterblijver.
Vinger Gods, wat zijt gij groot!
Zelfs van 't waar geloof ontbloot
Brengt toch 't geestelijk gewaad
Dichterzegen, vroeg of laat:
| |
| |
Zie daar dat verdoolde schaap dan,
Zie dien armen dichter Schaepman:
In het duister tast hij rond,
Toch spreekt verzen nog zijn mond.
Hoor ook pástoor Brouwers' lied!
Ach! het rechte wordt het niet...
Waarlijk, ik voor mij verkies
Nog... Jeronimo de Vries.
Waarom legdet gij, De Veer!
't Zieleherders-ambacht neêr?
Ach! gij hadt het moeten blijven...
Stellig zoudt gij beter schrijven!
Zie! in alles van uw hand
Proeft men nog den Predikant:
Wie zich eens den Heere gaf,
Komt zoo gauw niet van Hem af.
Kranten, politiek, en zoo,
Laat dat over aan De Koo,
Die, te ver reeds afgedwaald,
Tóch den hemel niet meer haalt...
Verder reikt uw vleugelslag
Dan de Nieuwtjes van den Dag...
Keer de Veer! o keer, ai keer
Tot den dienst des Heeren weêr!
En schrijft tevens in een krant-
Maar die heeft zoo'n vreemd idee
Van zijn plicht als dominé.
Zeker is hij groot en knap,
Maar het Christ'lijk leeraarschap
Drijft hij wel wat oorlogzuchtig,
Wat rumoerig en luidruchtig...
| |
| |
Need'rig zij de dienaar Gods,
Wars van ijdelheid en trots!
Past de knecht des Heeren niet.
Laat dat schrijven bits en fel,
Wellicht dan de Heer u gunt,
Dat ge verzen maken kunt.
God! waar kent uw goedheid palen!
Zij zelfs, die het vrees'lijkst dwalen,
Schenkt gij nog, van tijd tot tijd,
Zuiv're dichterzaligheid:
Allard Pierson was, voor jaren,
Een der trouwste bedienaren
Van het Goddelijke woord-
Door elk Christen graag gehoord.
Doch op eens heeft zijn talent
Van de Schrift zich afgewend:
Droevig dolend joeg hij na
Toch zou God hem niet begeven,
Midden in zijn heidensch streven:
Ziet! daar slaat hij plots de lier
Met echt-dichterlijken zwier;-
Zóó volmaakt, dat men zou zweren,
Dat hij dienaar was des Heeren;-
Doch... het was slechts een restant
Nog zijn velen niet genoemd,
Door hun dichttalent beroemd;
| |
| |
Schrijf maar, Neêrland's dominé's!
Schrijf maar in des Heeren vrees:
Slechte verzen maakt men nooit,
Als ons bef en toga tooit.
In uw lamp brandt heilige olie,
Dichten is uw monopolie;-
Want de Heer ziet toe en waakt,
Dat gij goede verzen maakt.
Schrijf maar, schrijf maar, zielestichters!
Schrijf gerust, dan wordt gij dichters...
Zeeg'nend, zeeg'nend rust Gods hand
Op 't bedrijf van Predikant!
|
|