Dromenboek
(1979)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Bijlage 2 Droomaantekeningen uit de dagboekenVoor Frederik van Eeden bevatten de dromencahiers 2, 3 en 4 het materiaal voor zijn droomonderzoek. Deze schriften bestaan voornamelijk uit de verslagen van de heldere dromen, waarvoor Van Eeden de meeste belangstelling had. Het eerste dromenboekje heeft een ander karakter. Er komen nog geen heldere dromen in voor. De aantekeningen zijn veel gedetailleerder dan de latere verslagen. Ze vormen meer een verlengstuk van de dagboeknotities in tegenstelling tot de latere schriften die veel meer het karkater hebben van afzonderlijk onderzoeks-materiaal.
Voor het verkrijgen van meer overzicht over de ontwikkeling van het droomleven van Frederik van Eeden en over de veranderingen van zijn opvatting over de betekenis van de droom, werden uit de gepubliceerde dagboeken de aantekeningen verzameld die betrekking hebben op zijn droomervaringen. Op de eerste plaats werden hiervoor de droomverslagen gekozen. Daarnaast werden er passages geselecteerd die belangrijk werden geacht voor de ontwikkeling in het denken van Van Eeden over de betekenis van de droom.
De passages werden ontleend aan mijn dagboek deel 1, het jeugddagboek van Frederik van Eeden, tot 3 september 1878. Vervolgens aan de integrale uitgave van het dagboek over de jaren 1878 [vanaf 16 september] tot december 1923. De aantekeningen van de jaren na 1923 komen uit mijn dagboek deel 9. | |
[pagina 355]
| |
7 april 1875Papa heeft aanvallen van melancholie, zegt hij, maar ik geloof, dat ik vlagen van geluk heb. Dezen nacht heb ik gedroomd, geen dagelijksche dingen en toch als ik daaraan terug denk, word ik zoo onbegrensd gelukkig, zoo innig weemoedig verlangend naar iets beters, iets hoogers, dat ik soms wel in eens zou kunnen gaan huilen. Ik geloof, dat ik mijn grootste geluk heb in een droom. Dat zou de eenige reden zijn waarom ik aan een betere wereld zou hechten. Ik wilde zoo graag iemand hebben, aan wie ik mij uit kon storten en niemand is daar geschikt voor, misschien één, maar die is niet hier. Ik geloof, dat de booze geest van mijn bestaan toch achter die gelukzaligheid zit, ten minste de gevolgen zijn niet schitterend, maar donker en zwart als de nacht. | |
[pagina 356]
| |
hun huis, hun familie en de rest was verward en akelig. | |
22 februari 1876Naar Appy geweest. Als ik daar zit te luisteren en iets heel moois hoor, krijg ik zoo'n gevoel, zoo'n stemming, die ik niet kan zeggen, maar waarin mijn liefste wensch is iedereen te verbazen, en in bewondering naar mij op te doen kijken, beschermer te zijn van iedereen en door iedereen aangebeden te worden, zulke dwaasheden heb ik in mijn droomen ook, maar dan ben ik er overgelukkig bij. | |
24 mei 1876Met het 16e, 17e en 18e jaar beginnen de rozekleurige dagen van mijn leeftijd te vlieden. Ik wil niet zeggen, dat er een beter toevlucht is dan wetenschap, maar die heerlijke tijd van 10 tot 18 is zoo schoon en het zal mij zoo'n moeite kosten hem te verlaten. Die tijd van illusies, van zalige droomen, van kersen en meikevers, van stoeien en vechten, van vrienden en jonge meisjes, die tijd waarin een vrije dag onze toevlucht en naar school gaan ons een ramp was. Waarin alles zich nog zoo nieuw en frisch aan ons oog voordoet en waarin alles op onze nog zoo gevoelige ziel soms zoo'n diepe impressie kan maken, nooit heb ik hem voorbij gewenscht en als hij voorbij is, zal ik hem terugwenschen, dikwijls, o zoo dikwijls! | |
[pagina 357]
| |
gesteld, dat ik dadelijk weer mijn best deed om te slapen en door te droomen en zelfs een kwartier nadat ik klaar wakker was kan ik nog niet gelooven dat het geheel verbeelding was. Ik heb een aardig opstel gemaakt over Soezen en voel dat ik het meer kan en wil doen, ik vind het zoo prettig. [namelijk opstellen maken, niet soezen]. | |
12 juli 1876En dan droomde ik en tusschenbeide maakt die droom mij nog landeriger. Ik droom altijd van liefde, eeuwige, oneindige liefde en altijd even heerlijk en goed beschouwd even zot. Dan droom ik, zooals nu, van iemand, die ik liefheb, dan de een, dan de ander, maar nooit dezelfde, ditmaal een meisje hier uit de stad, ik zie haar en toevallig komt het aan het licht, wat ik bedoel. Zij kijkt mij aan en ik weet alles. Ik bezweer haar te bedenken, dat ik zoo jong ben en het niet alleen voor mij doe en ze zegt, dat ze het alleen voor haarzelf doet en ik kus haar en zij kust mij en alle menschen kijken niets verwonderd, want ze weten dat het tusschen ons nu zoo hoort. En Johan kijkt mij verbaasd aan, als hij haar tegen mij hoort zeggen: ‘Bist du böse?’ en begrijpt ook alles. Als ik haar nu ergens zie, knikken we vertrouwelijk en de menschen kijken mij aan en zeggen: van dat jonge mensch houdt zij nu zoo veel. En wij blijven naast elkaar staan en zijn op een soiréé en als wij weggaan tik ik haar op den schouder, geef haar een zoen en ga heen en dan is het uit, ik word wakker, zoo ziedend kwaad gewoonlijk, dat ik van woede in mijn kussen bijt, soms echter geloof ik het nog heel lang en moet mij lang bedenken om te gelooven, dat het niet waar kan zijn. Dit was nu een jonge dame, die ik alleen van aanzien ken en toch, als ik haar tegenkom, krijg ik een vreeselijke kleur en ben bang haar te zien knikken, zooals toen! Wat een dwaasheid! Een nonsens! Een uitgezochte zotternij! In een droom zoo begrijpelijk en heerlijk, overdag zoo bespottelijk en gek. Maar dat maakt mij boos. Anders, ik weet wel op wie die droomen slaan en dan word ik nog al boozer en krijg het land aan zoo'n beroerde, misselijke persoonlijkheid, als ik zelf ben. | |
[pagina 358]
| |
15 september 1876Veel opgewekter ben ik nog niet, ik heb een wandeling gedaan, alleen over de duinen en 't was juist of ik droomde. Ik had een gevoel alsof ik daar gebieder was, alsof boomen en duinen mij groetten en als hun heer erkenden, alsof ik daar trotsch en eenzaam rondwandelde tusschen mijn vazallen en die wereld alleen voor mij bestond. Over 't geheel soesde ik meer dan mij lief was. | |
24 oktober 1876Ik droomde vannacht van die Löwenbraut. Ik had het nooit gelezen en ik begreep toch vannacht al het wonderschoone van het gedicht. Er boeide mij iets in dat vreeselijke drama, iets dat ik niet zou kunnen beschrijven iets dat mij deed verlangen ook gedood te worden door een dier, dat mij liefhad. Ik was er vandaag soezig door. Ati was zoo aardig. | |
19 november 1876Vanavond, toen ik in den trein zat, had ik het ook, die zalige bedwelming. Ik lag met half gesloten oogen op de bank en door het eentonige gerammel der wagon hoorde ik muziek. Ik zag allerlei gestalten en gedaanten in de schemering om mij heen. Ik hoorde ze zingen, heerlijk als het ruischen van de zee, soms als een orgel, maar altijd één klank, één melodie. Ik wilde mijn oogen niet openen en trachtte alleen te luisteren naar het geraas van den trein, om die muziek nog eens te hooren, maar dan komt het fluitje van de locomotief en het droomen is uit. | |
[pagina 359]
| |
10 januari 1877Ze vertelt mij haar droomen en altijd droomt ze van mij. Ze ziet mij in de gedaante van Fairfield, als een schoone jongeman, die alle meisjes het hof maakt. Ze ziet mij op een bal, omringd door allerlei meisjes, waaronder ook Jeanne Titzing en dan wenkt ze mij en waarschuwt me trouw te blijven aan iemand, die Helena moet heeten. Wat moet ik daar nu van maken? Ze interesseert zich blijkbaar wel iets voor mij. Ze denkt ook wel over me, anders zou ze zoo niet droomen; soms lacht ze me uit, soms beklaagt ze me, soms ziet ze tegen me op. | |
21 januari 1877En 's avonds trof ik het uitnemend. Stefan naar 't spoor gebracht, zitten schaken, bizonder vroolijk geweest, gelachen en pret gemaakt met Tine, Mimi en Ati. Ik was zoo in den zevenden hemel, dat ik niet wist wat meer te verlangen. Daarvan was het gevolg, dat ik Zondagnacht droomde. Ik droomde van alles door elkaar en een lange, geregelde geschiedenis van Piet Dyserinck en Ati. Maar alles was goed. En hard was de ontgoocheling 's morgens. Als ik er nog aandenk. Was het maar waar! Was het werkelijkheid geweest, ik was zoo gelukkig. | |
Eastbourne 1877Ik had zoo dikwijls gedroomd aan boord van een schip te zijn, dat het nu wel eens in werkelijkheid gebeuren mocht. {...}; Als een droom vloog deze dag voorbij. {...}; Ik drukte mijn warm hoofd tegen het koele raampje en staarde droomend naar de rooden gloed, die boven Londen schemerde. | |
26 september 1877In den tijd van het examen las ik een boek, dat de macht bezat mij voor een tijd alles te doen vergeten en mijn geest deed ronddwalen in een nieuwe heerlijke droomwereld, dat was de Midsummernightsdream met zijn prachtige illustraties. Ik ben een arme atheïst, dat wil zeggen, ik heb te veel gezond verstand en te weinig krachtige fantasie om aan dingen te gelooven, waarvan ik overtuigd ben, dat ze niet bestaan kunnen. Maar evenals een Roomsche zijn geluk vindt in het zelf scheppen van goden en engelen en heiligen, zoo is het ook voor mij een genot, mijn rede weg te cijferen en te soezen en te droomen van die wereld, waarin Shakespeare mij heeft verheven, van Puck en Oberon en Titania, van de trouwe liefde van Helena, van de begoocheling van Lysander, ik heb ze allen voor mij | |
[pagina 360]
| |
gezien en hooren spreken, die weinige maar onbegrijpelijk geteekende personen. | |
19 november 1877En toen ik haar thuis bracht, mocht ik de verzekering van haar hooren dat ze van mij hield, als ik van haar ... dat ze van mij verwachtte, dat ik geen dwaasheden zou verlangen en dat het dan altijd, altijd zoo zou kunnen blijven. Heeft iemand meer noodig, om zoo gelukkig te zijn, als ik? Zoo is dan dat, wat ik zoo dikwijls droomde, wat ik mij zoo dikwijls verbeeldde, mijn zaligste illusie, toch werkelijkheid. O, als ik mijn zaligheid kon uiten, dan was een lofzang van alle engelen des Hemels er niets bij. | |
19 juni 1878Als ik dan plotseling een kleur krijg, mijn handen voor mijn gezicht sla en ‘O Ati! Ati!’ zeg, dan is de gedachte aan haar weer mijn goede genius geweest. O, het leven is mij zoo'n genot, dat droomen en denken aan haar, dat genieten van haar bijzijn, dat verlangen naar haar vriendelijke oogen en hartelijken handdruk, dat wandelen met haar, dat strijden tegen mijn verkeerdheden, dat soezen en liefhebben, dat lief en leed en dat alles in die goddelijke natuur, in die oude gezellige stad, 't is zoo'n prettig geheel. O, het leven is mij zoo'n genot! | |
[pagina 361]
| |
3 osten Juni te beschrijven. Droomen bedriegen, maar mijn heerlijkste droom heeft mij zoo'n ideaal niet voorgespiegeld als de dag van gisteren was. | |
1 augustus 1878Ik heb een naren droom gehad. Toen ik eindelijk in slaap was geraakt, was het mij alsof ik nog altijd met Johan rondliep en naar huis moest gaan. Maar ik kon niet naar huis, ik bleef doorwandelen, altijd door, totdat ik haar huis zag en haar. Daar lag ze boven voor haar raam geknield met haar hoofd in haar handen. Ik riep, ze hoorde mij niet - ik riep harder, wanhopiger. - Plotseling was ik in een kring menschen die lachten en praatten en wijn dronken. Allerlei menschen, Oom Gerard was er, Alfred May en naast mij zat mevrouw Smit. Daar zag ik voor de deur van de kamer een mager paard staan en ik bemerkte dat midden in den kring een witte gestalte stond, waar ik niet naar durfde opzien. Het was de Dood, dat wist ik. Ik zag mevrouw Smit naast mij ineenzakken - ik voelde zonder dat ik er naar zag, dat een pijl op mij gericht was. Ik riep: ‘Nog niet, nu nog niet, wacht nog twee maanden’. Toen voelde ik plotseling dezelfde kille gewaarwording als toen Ati gisteren tegen mij zeide: ‘Het moet uit zijn.’ | |
[pagina 362]
| |
Maandag 16 september 1878Eergisteren hebben wij van Elswout af naar huis gewandeld, gisteren hebben wij een aardig stoombootje bekeken aan de Kikkert, daar droomde ik zoo gezellig van. | |
Woensdag 22 januari 1879Van nacht droomde ik zoo beroerd, van een ziekte die ik had. Ik werd namelijk plotseling wakker op een rustbed in een tuin, 't was warm weer en de boomen waren groen. Mama en Henri kwamen bij mij en ik vroeg waar ik was en waar ik zoo lang geweest was want dat ik niet herinnerde dat het lente was geweest en zomer geworden. Toen zei Mama dat ik ziek was geweest en Henri zei [trouw aan haar woord] dat ze mij niet wou vleien maar dat het met me gedaan was. Ik voelde toen zeer kalm, maar had alleen het land er over, dat ik als een zwak stumpertje moest worden opgepast nu er toch geen hoop meer was. Schiet me maar dood, zei ik. Toen werd ik wakker en ik lachte over mijn dwaasheid en zei bij mezelven: een goed hoofdstuk voor een aandoenlijken roman. | |
Vrijdag 31 januari 1879Hoe komt het toch dat ik altijd zoo melancholiek droom, gisteren avond had ik zitten werken en met Jo zitten praten, over wetenschappelijke dingen en ik ging doodkalm en vroeg naar bed. En ik heb den ganschen nacht haast gedroomd, altijd even zonderling, even weemoedig. Dan eens was ik aan het schaatsenrijden overal ijs en sneeuw, ik zie naar de wolken en ik merk dat ze uit het zuidwesten vliegen, ik zie overal ijs smelten, verdwijnen er waait een warme luchtstroom over me en de boomen worden voor mijn oogen groen, het ruischt om mij heen en ik zie duizende vogels terugkeeren. Ik sta midden in een heerlijk bosch dat mij doet denken aan de Midsummernightsdream, een witte gestalte komt naar mij toe, | |
[pagina 363]
| |
ik geloof dat het Henri is, ‘is dit niet je lievelingsplek?’ Dan word ik plotseling wakker en vind mezelven op 't punt om in tranen uit te barsten. Wat is dat toch? ben ik ziek? Altijd die groene boomen en die warmte. Wat beteekent dat? | |
Donderdag 6 februari 1879Hij is evengoed overtuigd als ik dat iemand die met gezonde denkbeelden en een opgeruimd, liefdevol hart door het ‘dagelijksch leven’ gaat en onder de ‘menschen’ verkeert gelukkiger is dan iemand die droomt van andere werelden van Geesten en Goden en eeuwige zaligheid. Dacht je dat ik meende jou ongelukkig te maken door je van een droombeeld te verlossen? | |
Zaterdag 3 mei 1879Ik ben erg kalm en voel mij sterk. Dat droomen is lastig, ik zal vooreerst nog wel van niets anders droomen. Dat komt altijd achteraan. Als ik iets verloren heb, droom ik altijd dat ik het nog bezit, als 't ware om mij te plagen. Ik weet niet en hoop ook niet dat er later een sterker heimwee naar haar zal komen. | |
Zaterdag 24 mei 1879Ik voel nog niets geen verandering. 't Is pas vier weken, niet waar? Ik droom nog altijd hetzelfde. Wij zijn nu midden in de muziekfeesten. 't Is daar wel heerlijk in dat Paleis voor Volksvlijt. Juist iets voor mij. Zoo iets feestelijks, vol dames, koffiedrinken in den tuin, heerlijke muziek. Toen ik haar daar weer zag zitten voor mij op 't orkest, voelde ik niets vreemds. Ik keek door een tooneelkijker naar haar en bestudeerde haar alsof ik haar in een droom zag, alsof zij mij onmogelijk zou kunnen zien. Zij had dat zwarte dasje om, met die zwaluw er op en zij streek weer als altijd met die eigenaardige beweging haar haren glad. | |
Dinsdag 10 juni 1879Ik schaam me dat ik mij een oogenblik liet verleiden om het niet tegen te spreken. Ik hou nog van haar als altijd. Dat verraden mijn droomen en mijn verlangen naar haar. Ik droomde zoo heerlijk van nacht. 't Was alles weer zoo goed en Mama keek zoo verwonderd en ... Pas op, de strijd begint pas, en nu al toegeven? | |
[pagina 364]
| |
Vrijdag 7 november 1879Der Jüngling lag in Träumen
Dann kam die finstere Nacht
ik geloof dat ik in die periode ben en ik hoop, ja ik ben er zeker van dat ik eens zal kunnen zeggen jetzt ist der Mann erwacht.
| |
7 februari 1880Dag mijn boekje, ik heb je lang alleen gelaten. Ik schrijf hier wat in, zooals ik een bloem zou leggen op het graf van iemand die ik lief heb gehad. 't Is een bezoek aan een graf. Maar toch ligt mijn liefde niet geheel hier begraven. Ik heb wel geen kist noodig zoo groot als die van Heine, maar er sluimert toch nog wat in mijn hoofd ook, want ik droom nog. | |
6 september 1881Soms gevoel ik iets, dat mij doet denken aan vroegere droomen. Angstige, akelige droomen. Daarin zag ik mij omringd door vele bekenden, vriendelijke gezichten, ik sprak met hen, het waren mijn huisgenooten de menschen die ik het liefste had. Maar plotseling overkomt mij een angst, ik weet dat mij iets kwaads zal overkomen, ik zie rond, steun en hulp zoekende - en zie, het zijn nog dezelfde gezichten maar met een vijandige uitdrukking en ijzig lachende. Dat plotseling besef van volkomen eenzaamheid en hulpeloosheid bracht mij dan tot het sterkste gevoel van angst en ellende waarvoor ik vatbaar ben. {...}; Ik begrijp mijzelven niet recht in die | |
[pagina 365]
| |
vorige bladzijden. Waar is Martha daar? Ik heb van morgen op haar gezicht een uitdrukking gezien die mij die oude droomen voor den geest bracht. Het was gelukkig niet zoo erg, maar ik zag dat er iets gesloten was in haar en dat kan mij zoo ongelukkig maken. | |
18 februari 1882Ik zal wachten tot wij ouder zijn. Er zal wel eenmaal een tijd komen dat mijn beter ik geheel de overhand behouden heeft. Ik ben het zelf niet, die zoo denkt. Het is de moeielijke plaats waar geest en lichaam ineevloeien. Ik kan immers op mijn droomen toch geen invloed hebben en daarin komt hetzelfde. Het is een physiologisch verschijnsel. Het zou mij niet zoo tot ergernis zijn als het mij niet zoo feitelijk naar de laagte trok. | |
20 december 1883Ik heb veel leed gehad in dit jaar, vooral de laatste maanden. En ik heb het hoogste eerzuchtsideaal bereikt waarvan ik had durven droomen, met een gemakkelijkheid en een volkomenheid of het een verhaaltje is. Alle voornemens van klein blijven en berusten en bescheiden zijn, zijn uiteengespat, verjaagd door het handklappen van een schouwburgbende en het schreeuwen der couranten{...}; Ach! Keesje, denk je nog wel aan den tijd toen je in een regenmanteltje tien passen achter je pa liep te soezen en zulke vizioenen zag? | |
13 februari 1884Ach! en ik moest naar het sombere gasthuis en een sectie bijwonen te midden van ellendig vervelende collegeploerten bijeengehoopt in een kille, donkere zaal. Nog een tijd lang bleven de zonnebeelden, terwijl ik eenzaam droomend in een hoek zat, toen verbleekten ze langsaam als een dissolving view en een nuchter medicus liep om half vijf uit het gasthuis om op de Bloemgracht snijboonen te gaan eten. | |
[pagina 366]
| |
22 mei 1884aant.Evoë! - mijn hoofd zwoegt en dreigt te springen onder de barensweeën. Het is te groot! te groot! Ik zal dat werk niet kunnen volbrengen. Reusachtig schijnt het nu het nog onbegonnen ligt. Hoe het aan te vatten? Welk een zaligheid, als mijn kracht zich in alle volheid zal moeten inspannen, als dan de last meegeeft aan de trillende spieren en in zegepraal geheven wordt. Evoë! | |
6 augustus 1885Toen kwam een zwarte stip voor mij uit den nevel, en werd grooter. De lijnen van land en zee schenen op hem toe te loopen. Hij werd grooter en grooter en bewoog in schrijdenden gang. Het was een mensch, klein en zwart onder de groote stille wolken, naast de glanzende, woelende zee. En ik ging - en niets in de groote ruimte om mij veranderde en de nevel bleef ver, voor en achter. Doch de mensch naderde. Recht schreed hij op mij toe en zijn tred ging gelijk met den mijnen. En van nabij zag ik zijn blik in den mijnen en zijn bleek gelaat opgeheven in het matte schemerlicht. En toen hij mij naderde week hij niet af. Ik had zijn gang van verre niet herkend, doch zijn gelaat was het mijne, als in een spiegel. Ik ging door - en week niet van mijnen weg. Toen was het alsof een kille schaduw op mij viel - als een ijle mist ging de gestalte door mij heen en het duizelde mij. Ik zag als in een afgrond, in de ruimte van duizend eeuwen. Toen schreed ik weder alleen onder de stille wolken, naast de schuimende zee en ik wist wie achter mij verder ging. Ver bleef de nevel vóór mij en mijn weg wisselde niet; - doch de gestalte verdween in den nevel, - voor altijd.- | |
14 februari 1889aant.Ik dacht niet dat ik nog zóó droomen kon. Dat was als vroeger, als heel oud.- als het eerste zalige wakkerworden van mijn hart. En o! hoe kon het zijn - het was een levenden droom, het was een stuk van mijn reëel menschenleven{...}; De Droom was | |
[pagina 367]
| |
eenvoudig. Ik at in Utrecht bij een lieve vrouw met vier mooie kinderen. Toen ging ik wandelen met die vrouw en die kinderen in de lichte stadsstraten met een fijne jachtsneeuw, en wij kwamen in een Roomsche kerk, in den Dom en in een timmerwinkel - en toen gingen wij thuis theedrinken en ik las daar verzen voor. Het subliemste oogenblik was toen wij thuis kwamen, toen mevrouw met een sleutel de deur opende en de twee kinderen de gang inliepen. Ik zie dat nog den ganschen dag. Volmaakt een droom. Het heele geval en zijn heerlijkheid staat afgesloten van mijn ander leven - geen van de motieven die mij toen gelukkig maakten, raakt mijn bestaan van eergisteren of van van daag. Het had niet langer kunnen duren en niet eerder kunnen beginnen. Alle uiterlijke omstandigheden, precies weer zoo bijeengebracht zouden datzelfde geluk nooit weer kunnen terug brengen. | |
18 februari 1889Paul is gekomen. En deze nieuwe emotie heeft mij mijn gewone, reëele bestaan weer zoo sterk doen voelen dat zooals ik wel vreesde, de sensatie van dien droomavond hoe langer hoe flauwer wordt. Want ik herinner mij wel dat die sensatie niet alleen vreemd was aan mijn gewone leven, maar er zelfs tegen streed. Het was als een kort vizioen, heelemaal niet thuis hoorend in de werkelijkheid/onvereenigbaar met mijn gewone ik. Ik heb de onbeschrijfelijke schoonheid van het beeld zóó trachten te verklaren. Ik was 16 jaar en droomde dat ik 30 jaar was. Die vrouw was de vrouw die ik toen liefhad, die kinderen mijn kinderen, dat huis mijn huis. Alles zooals ik het in een droom zou zien op mijn 16e jaar, midden in mijn volle jonge liefde voor dat meisje. In dien droom had ik dan de fijnste zuiverste essence van het geluk dat ik toen verlangde. De jaren vol mooi en leelijk tusschen beide waren er niet, het was een kalme, volmaakte, teedere en welbewuste satisfactie - een fantasie zonder iets van het bittere, moeielijke en onreine der werkelijkheid, - een culminatie van klare bevrediging zonder één herinnering verduisterd. En dit gezien met de intensiteit van een tweede gezicht. Deze verklaring heb ik bedacht toen ik thuis kwam, als verrast door het ontwaken in mijn eigen huis bij mijn vrouw en kind, 't welk alles mij een oogenblik vreemd toescheen. Nu na vier dagen heb ik het opgeschreven met de woorden die ik toen formuleerde. Maar mijn ziel begrijpt er niets meer van. [Lavender's blue -] | |
[pagina 368]
| |
16 mei 1889Twee kleine meisjes, in grijze jurkjes en donkerblauwe manteltjes voor mij uit loopend in lange dennenlanen. Een vreemd en statig droomland, in plechtig grijs avondlicht - zoete, sterke geuren van berkenloof en dennennaalden in een zwoele vochtige lucht - in mijn hart wijde, oude, teedere aandoeningen - breed op wademend als goudgekleurde wolken. Ik wist niets van de wereld als wat ik zag. Er was niets vóór of achter - niets buiten dat oogenblik - niets verder dan dat schoone, onbekende land. | |
16 augustus 1889Die passie is door mijn ziel gekomen, als een sterke, reine stormwind - alles zuiverend.{...}; Des nachts, dan is het erg - dan groeien de schoone, wonderlijke droombeelden op tot heerlijke paradijzen, groene, zonnige wondertuinen - en dan is het een harde, zware smart, een sombere verwoesting, door den valen morgen aangericht{...}; Of dieper inslapen een paar minuten en droomen, dat ik haar voetstap hoor op den trap en de oogen niet openen kan - met geweld maak ik mij wakker - 't was een droom, 't is alles stil, 't lage gaspitje suist - en ik volg weer het langsame voortglijden der uren. En de morgen ziet mij met droeve oogen mijn triomf beschreien. | |
4 september 1889Maar toen kwam het goud-licht. De wondere droomdagen - die ik niet begreep. Het ongekende, onbegrepen geluk, alleen door haar nabijheid. {...}; Toen gewaarschuwd door het voortdurend verbinden van dat geluk met het geluk uit mijn eerste jeugdige liefde, - een liefde die opdoemde in mijn droomen meer dan sinds vele jaren, begon ik te begrijpen. | |
[pagina 369]
| |
8 oktober 1889Er is iets mystieks in ons samenleven. In onze brieven die elkaar kruissen, staan bijna altijd gelijke dingen, dezelfde woorden, dezelfde gedachten. Wij hebben dezelfde droomen gehad. Op een nacht viel mij plotseling in wat zij nu denken zou en het was zoo. Ik koos een naam die ik haar in verzen geven zou, Ellen, die viel mij op eens in, ik zei Ella - Ella - neen! dat is 't niet. Ellen dat is het. En zij zeide mij dat zij de naam Ellen had gekozen voor een dochtertje, zoo dat kwam. Ook de naam Walter, voor mij, kwam in beiden op. Een zelfde droom heeft ons beiden gekweld. Wij droomden dat de bevrediging van ons verlangen haar dood zou zijn. Zij droomde dat zij na de bevrediging verdronk in een zee van bloed. Een stem riep: ‘Heb je nu je zin? nu hij je heeft doen sterven.’ Ik droomde dat ik daarna een doodshoofd in mijn armen hield. | |
15 januari 1891Gedroomd van Carry, zij lag op een bed, gekleed - lief, intiem gevoel. Vizie niet duidelijk. Gedroomd van soldaten, een gevecht met Atjehers, ik ben zonder wapens en vraag een revolver. Men geeft mij een vreemd, zwaar inlandsch zwaard. Impressie van hun wreedheid, veel moediger dan ik. | |
16 januari 1891‘Het bijgeloof was een goed ding, zonder bijgeloof zouden veel onderzoekingen niet gedaan zijn. B.v. in Egypte. Eigenlijk ging men om het biezen kistje van Mozes, maar men vond de hiëroglyphen en de beelden en tempels.’ 's Nachts den ganschen nacht gehoest gedroomd van Carry en Mary en B. | |
[pagina 370]
| |
had. In mijn droom veel tijgers en leeuwen. Angst. En daarbij overwogen waarom mijn angst juist altijd wilde dieren als het ergste vreest. Ik dacht, in mijn droom, omdat het de primitiefste, in ons oerleven meest bekende vorm van gevaar is. Zooals paarden die nooit een leeuw gezien hebben, sidderen bij het ruiken van stroo waarop een leeuw geslapen heeft. Toen gedroomd dat ik comedie spelen moest en mijn rol absoluut niet kende. Ik moest een Assyrisch koning voorstellen. Ik dacht: ja, ik weet niets van mijn rol, maar ik heb al eenige bedrijven gespeeld en 't zal dus ook wel verder gaan. Is in de reïncarnatieleer ooit uitvoerig en psychologisch scheiding gemaakt tusschen de dingen die overerven in het materieele lichaam en de dingen die zich mee verplaatsen met de ziel? Die angst der paarden, een psychische functie moet toch door vele geslachten zijn overgeërfd. Het kan geen symptoom van reïncarnatie zijn. | |
[pagina 371]
| |
droomd dat ik al was opgestaan en in den spoor zat. [Het was heel laat, ik versliep mij]. Maar de spoor ging naar Haarlem, en ik trachtte mij te binnen te brengen waarvoor ik naar Haarlem ging. Gevoel van: er is iets niet goed, ik ben verkeerd. Toen: het zal wel in orde zijn. Een mijnheer stapte uit en trok aan mijn jas. ‘Wou u mij meenemen?’ vroeg ik. Over mij zat P. Quarles uit Haarlem. Gevoel van mijn persoonlijkheid tegenover den onbeduidenden aristocraat. Met schrik wakker, 9¼ uur. | |
Zondag 1 februari 1891Gedroomd van een schipbreuk. Het schip lag dicht bij 't strand. Ik ga in zee om te redden. Toen ik bij 't schip kwam was het een vigilante zonder wielen, in de zee. Ik doe 't portier open en help den heer Pijzel er uit. Hij was niet ontsteld, maar geaffaireerd, uitleggend. Gevoel dat het redden van mij niet zo heel dapper en gevaarlijk geweest was. Ik ga 's avonds slapen met het dasje voor mijn gezicht op 't kussen. Met het idee om daardoor te droomen. | |
4 februari 1891Veel en vreemd gedroomd. Nacht onrustig. Ik droomde o.a. dat ik na een langen nacht wakker werd, in een vreemde kamer, en buiten de stappen hard hoorde kraken op een bevroren grond. Ik droomde ook van een nieuw huis dat de familie Dubourcq gehuurd had. Op de Westermarkt begon het - bovenhuis, wonderlijk verspreide appartementen in een groot publiek gebouw [Ik denk herinnering aan de familie Middelberg in 't Centraal station]. Boven een reusachtige zaal, dat was mooi. Een mooi gevoel van het geweldig luxueuze van die zaal, grauwe steenen boven, een groote niet-overdekte ruimte - en een gedeelte van de vloer was wit marmer, een dansvloer voor bals. Deze dansvloer was maar een klein gedeelte van de groote ruimte. | |
6 februari 1891Gedroomd van een bezoek van B. aan een groot huis. Iets als 't pavilloen in Haarlem. Maar het leek er niet op. Ik mocht haar niet ontmoeten. Ik liep haar achterna, in Haarlem, op de groote Markt zag ik haar. Zij had haar roode blouse aan. Later bij 't huis zag ik haar weer. Ze liep snel over van één deur in een ande- | |
[pagina 372]
| |
re, over een plaatsje - ze had doeken om het hoofd geslagen, maar ik wist toch dat ze 't was. Het huis witmarmerig, groot. Toen in een eenzame kamer een ontmoeting, half opzettelijke van mijn kant. Toen alles vaag. Een muziekstuk van Gounod, hij dirigeerde zelf [ik had gister een portret van hem gezien]. Slechts instrumentatie, alles met 2 groote grijze turksche trommen. Toen B. tegenover mij zittend aan het strand. Iets als een steen, voor mij liggend. Zij zei een zinnetje om mij te karakteriseeren en daarin iets als een pijn in haar stem dat ik zoo was: ‘Je bent... in dat, in dat en in dat’. Ik weet niet meer wat. Ik zag vragen op: ‘in dat ook?’ alsof 't mij speet. | |
8 februari 1891Laat naar bed gegaan. Tegen den morgen veel en prachtig gedroomd. Mooi en grandioos - als op de hoogte van mijn beschreven werk. - Een feest in een stad - Luxemburg of Maastricht. Veel spoorreis om er te komen. Een groote, breede laan door groen bosch. Daar aan 't eind, daar is de kathedraal. Mama loopt bij me. Ik kijk in 't groen en zie vogels, bloemen en dieren. Intens zomer en buitengevoel. De gevel van de kathedraal zal verlicht worden, een groote frontomraming van kleine lichtjes. Het licht valt wit en ver door de groote laan. Tegelijk nacht en dag. Maar er is een feest. Daar gaat het woest toe. Een carneval. Dit is niet goed, het mag niet. Er komt bericht van den koning dat de groote verlichting plotseling niet branden wil. Is er een doode? - neen, het feest is zondig. Ik ga naar buiten - de verlichting is gedoofd. Ik kom feestvierenden tegen. Woest hollende paarden die geheel in vlam staan, of ze met brandend pek overgoten zijn. Voor mij de kathedraal - een ontzachlijk Gotisch gebouw - grooter dan al wat ik ken. Het staat lomp en wat vervormd, als een grof titanisch werk van verschrikkelijke kracht/ een lage, breede lompgebouwde poort onderaan, en daarop getorend, ongeloofelijk hoog, een massa steen met gothische spitsen, die niet recht op gaat maar wat overhelt als van overmatige, omhoogstrevende kracht. Somber, donkergrijs. Ik loop onderlangs in een angstigmakende schaduw. Ik denk: ‘nu kan het gebeuren, dat het instort en mij ver- | |
[pagina 373]
| |
plettert. Het kan juist nu gebeuren.’ Ik zing, een plechtig oratoriumgezang. Ik zing luid galmend op, met volle stem en volkomen zuiver, heerlijk mooi. Een heerlijke sensatie. Het is een klacht, met deze woorden: ‘Nun habe ich, Gott, deinen Gnaden verloren.’ Terwijl ik zing hoor ik uit de kathedraal de begeleiding van mijn zang. Ik weet het is de koning die hetzelfde zingt. Onbeschrijfelijke aandoening van mooi, van gemeenschap in devotie. Dan veel intermezzo's vaag. Het voortdurend gevoel van hoog boven 't gewone leven, in de hooge sfeer van mijn boek. Dan een wandeling 's morgens vroeg, op een zonnige weg bij een veer aan een rivier, waar 't zeer druk is in de buurt van Parijs. Een heerlijke zomerweg langs 't water. Iets als de weg naar Zuilen. In de verte torens van een Hollandsche stad. Het is warm, ik doe mijn demi-saison uit. | |
Maandag 9 februari 1891's Nachts gedroomd van Engelsche goudstukken. Kwartjes, sovereigns. Er kwam een postkwitantie voor 2 guinjes die ik aan Tuckey betalen moet [voor Liébault]. Toen ik vanmorgen in Amsterdam kwam was het eerste wat v.R. mij zei: Ik heb Adriaan weggestuurd met de 2 guinjes voor Tuckey{...}; Een droom gehad van heftig sensueel verlangen. Met bevrediging. | |
Dinsdag 10 februari 1891Midden in den nacht gedroomd van een duinwandeling, met B. Ik wees ver over een menigte duinen hoe de weg liep. Zij zei toen ‘O ja hier is het...’ en daarop een van die dwaze, onverstaanbare gezegdetjes van de kinderen, in het ‘slang’ van haar huis, die ze vaak zei om mij te mystificeeren, met de bijvoeging: ‘ik zeg je nooit wat het beteekent’. En dan een lief, lief zicht. Tegen den morgen hetzelfde als de vorige nacht. | |
11 februari 1891Vast geslapen. Gedroomd een kleine stad, een straat met winkels van koperwerk met glimlichten [den vorigen avond gezien]. Vrienden waren er, Jan Veth, van Deventer. Druk. Een juffrouw Schram [nooit dezen naam gehoord] van goede familie, maar nu op den slechten weg. [Herinnering aan juffr. Drukker, waarover ik gepraat had met Tak]. Tegen den morgen weer als de vorige nacht. | |
[pagina 374]
| |
vader stierf. Eerst in 't begin van den nacht. Toen wist ik het alleen maar. Toen later nog eens, toen was ik er bij. Ik nam zijn hoofd in mijn armen en was zeer diep aangedaan. Ik voelde het hevig smartelijk. Ik schreide, schreide en ik riep uit: ‘en wij hielden altijd zoveel van elkaar - en wij zijn altijd zulke goede vrienden geweest.’ Dit klonk onuitsprekelijk aandoenlijk - zoo klagelijk gerekt, die laatste woorden. Vreemd dan het wakker worden - na zo'n emotie-droom. Zoo raar- het is niets geweest en het was toch zoo echt en ernstig. Maar geen gevoel dat het profetisch was, want ik herinnerde de aanleiding, een gedachte voor eenige dagen. | |
Zondagmorgen 5 april 1891Gister een patient [man] bij mij gehad die leed aan een sexueele perversie. Hij kende van zijn vroegste jeugd af geen ander sexueel genot dan het overwonnen worden door anderen, in een worsteling. Dit had voor hem alle genieting van het geslachtsleven. Hij had geen mannen bepaald lief - ook het gezicht van vrouwen wekte het sensueele in hem op. Maar dan groote, sterke vrouwen die hem konden overwinnen. Zijn droomen waren altijd in dezen geest. Hij droomde zelfs van dieren, van een slang b.v. die hem overviel en overwon, en dat gaf sexueele voldoening. Dit gaf mij veel te denken. | |
[pagina 375]
| |
weer kwam. Ik was erg verlaten en schreide nog veel en wanhopig. | |
Donderdag 30 juli 1891Mijnsheerenland.{...}; Van nacht droomde ik van een monster/ een dik slangachtig dier dat iemand omkneld hield. Ik liep er met Betsy en ik voelde dat wij daar niets te vreezen hadden omdat onze wil zoo sterk was. Gevoel van ons beider superioriteit tegenover alle andere menschen. Toen sloeg ik het beest dood met een van zijn eigen beenderen die ik hem uit het lijf rukte. Veel bloed. Mijn zakdoek vol bloed Het beest sprak Duitsch. Ik zeide iets van ‘immoler’ en B. kuste mij. Ik ben heel ongelukkig. Het is hier volstrekt niet meer wat het was. | |
Maandagmorgen 21 september 1891Van nacht droomde ik dat B. en ik een afspraak hadden gemaakt 's avonds te wandelen bij Haarlem, en dat we Mama tegenkwamen. Dat gaf erge huil-scènes en omhelzingen, die ik niets plezierig vond, zoodat ik erg kortaf was tegen mama. Maar nooit, nooit heb ik B. zoo bovenmenschelijk zacht gezien in mijn droom. Een sneeuwlandschap. | |
[pagina 376]
| |
Door mijn zwakheid. | |
Donderdag 26 mei 1892Van nacht eigenaardig gedroomd. Gedachtendroom. Lijken. Gevoel van vertrouwdheid daarmee en afschuw van die vertrouwdheid. Denken, dat maak ik nooit meer goed in dit leven. Die onreinheid wisch ik nooit af. Alleen in een reïncarnatie. Er zijn twee soorten van weten/ het berekenen en het voelen, het menschelijk en het goddelijk weten. Het tellen van de luchttrillingen en het hooren van de muziek. Nu moeten wij alles op de laatste wijze leeren weten. Dan eerst zullen we rein worden. Dit kunnen we bij elke reïncarnatie beter. Bij 't wakker worden terstond bedacht het te onthouden. | |
25 december, ie kerstdag 1892Gister zei ik bij mezelf: nu ga ik 't verliezen/ nu ga ik 't opgeven, ik ga er onder. Laat nu maar gebeuren wat kan, ik geef 't op. En van nacht kon ik mijn troost niet vinden. Ik voelde niets meer van dien Grooten Troost. In slaap en droomen vervolgt me dat gevoel van miskenning, van onrecht. Met grievende pijn. | |
Zondag 13 augustus 1893Vervuld van 2 dingen. Mijn pastelteekening en de N. Gids. In het eerste den heelen dag in, zoo sterk, dat mijn nachtwezen, het tusschen waken en droomen, allemaal is: witte klokjes, fijne omtrekken, teer wit en geel en rijk groen. Dit is het beeldend produceeren dat wat is en dat ik voortzetten kan. | |
Woensdag 13 september 1893Gister vertelde Herman dat Diepenbrock mij bedoelde met ‘intemperantia literarum.’ Dit verwonderde mij en vervulde mij. Zelfs droomde ik er van. Het is een onbezonnen zinnetje. In zoo'n geval voel ik dat ik op te passen heb voor twee sentimenten in mij: de meegaandheid [gedweeheid] en het te sterke zelfgevoel. Het eerste doet mij wel mijn eigen goed vergeten. Het is niet gemakkelijk in de bewegingen die er nu om mij en door mij gebeuren het evenwicht tusschen die beiden te behouden. | |
[pagina 377]
| |
Donderdag 5 oktober 1893Een nacht vol teedere droomen over haar. Van daag een aaneenschakeling van lieve visioenen en zachte gedachten. Ik tracht niettemin te werken. | |
Vrijdag 6 oktober 1893Vreemd en levendig gedroomd. Ik droomde dat ik sliep en mij beklemd voelde in een glanzende nevel. Ik was zeer benauwd en riep Martha. Toen hoorde ik Herman's stem die door portalen en gangen klonk boven en naar mij toekwam. Toen maakte hij me wakker en kuste me. En ik dankte hem en zei hoe ik in een droom beklemd was geweest. En ik voelde fijn de afkeuringen van hem als hij iets niet goed vond in mijn doen. Ik zag even een land, een straat met kastanjeboomen [Jansstraat, Haarlem] en verwonderde me zoo prachtig mooi als 't was, hoewel ik 't kende. Toen Frans Jas met een helm met gouden kroon, die ik hem moest opzetten, telkens verkeerd. De nachten zijn kwaad. Angstig en met strijd. | |
Zondag 11 februari 1894Slechte nacht, wel lang geslapen maar vreemde en melancholieke droomen. Ik lag in 't gras naar Joachim te luisteren die buiten liep te spelen. Het was lente, maar ik zag alles donker, de seringen bloeiden maar ik rook ze niet. Ik had er niets aan. Ik bracht drie kastanjes aan een dame ‘Kompliment van Dr v.E.’ en ik huilde omdat het al 4 uur was en ik dacht pas 12. | |
Donderdag 19 april 1894's Middags naar Baarn gewandeld, over Laren, bij Thijm gegeten. 's Avonds goede conversatie, uitgaande waar we de vorige maal bleven steken. Van de roman van Couperus uitgaande, die Karel slecht vond, terwijl hij Extase goed vond{...}; Wij spraken zeer geanimeerd en prettig. En in een droom ging het | |
[pagina 378]
| |
bij mij voort, dat wij in groote extase kwamen. Nacht verder onrustig maar niet onaangenaam. | |
Dinsdag 29 mei 1894Ik heb bitter mijn eenzaamheid gevoeld. Vervreemd van 't allerliefste. Aangevallen, uitgescholden en vermeden door mijn vrienden. Beleedigd in 't beste wat ik gaf, in mijn karakter aangetast. En dan nog innerlijk belaagd. Gister nacht droomde ik verzachting. En die kwam ook gister avond. Een brief. Van nacht droomde ik van Kloos. Dat hij mijn vriendschap zoeken kwam. | |
Maandag 11 februari 1895B. heel bedroefd en verontwaardigd over mijn doen, met haar oude twijfelingen en verwijten. Daardoor een slechte nacht met akelige droomen. Van morgen door zeer excitant rijden op een wild paard weer flinker en vaster geworden. Het is een nobele bezigheid, het neemt het bangelijke en onmannelijke weg. | |
Zondag 5 mei 1895Ik las sprookjes van Kirnbach, die mij sterk aandeden. En curieus, ik vind steeds motieven die aan mijn eigen motieven herinneren. Tallooze kleine toevalligheden die zouden doen denken of we dezelfde droomen hadden gehad. De dood in den spoortrein, de zoekende knaap, de vijver met riet, het bootje, de wonderbloem in 't bosch, de lieve God in de hel die de verdoemden bevrijdt, - | |
[pagina 379]
| |
Zondag 8 december 1895Vrijdag vooral brieven geschreven, geen werk. Ik word meestal 's nachts wakker, en kom dan terstond aan een kwaad van mijn vroeger leven te denken, van zelf of door een droom. Soms overwin ik het en slaap weer in, soms voel ik het berouw niet en blijf wakker, dan is de dag slecht. Eergister was het een droom over Jeanne Fontayne. | |
Zaterdag 21 maart 1896Ik vond veel moois in Boehme. Een morgen werd ik uit een droom wakker die bizonder gelukkig voelde. Ik zei in dien droom ‘nu weet ik zeker niet te droomen, want zooiets helders en precies kan men niet droomen’ en toen dat vreemde gevoel, tóch weer wakker te worden en tóch gedroomd te hebben. Zouden wij zoo ook wakker worden uit dit leven, dat ons nu zoo stellig geen droom lijkt? | |
14 april 1896aant.Toen ik aan 't betoog schreef, en nu nog, was de slaap iets zeer bizonders voor me. Iets waarin ik met wijding ging, als een nadering tot het onbekende. Het lichtje bleef in den slaap, al sliep ik vast. Een nacht sliep ik den ganschen nacht rustig en diep door, en voelde toch dat gedurende een half uur ongeveer, God mij had losgelaten. Heel duidelijk en stellig. Geen droom, een weten, als een beproeving in den slaap. | |
20 juni 1896aant.'s Avonds van Oordt. Er is een mystiek verband tusschen zijn werk en 't mijne. 's Nachts werd die zin tegen mij gezegd: ‘goud bestipt als een omheuveld meer’ en dat was mij iets zeer bizonders. Ook de naam Minfried. | |
[pagina 380]
| |
30 juni 1896Een zware tijd. Vooral omdat B. mij zoo hard valt om dat stuk, en de aanvallen er tegen rechtvaardig vindt. Ik heb nog een stuk geschreven. Ik tob er niet bepaald over, maar er is toch iets griezeligs in dezen tijd. Dat blijkt dan uit zoo'n droom als van nacht, waarin ik koelbloedig een moord beraamde en er cynische grappen over zei, en toen begon te schreien en langsaam aan mijn slechtheid te voelen. Dat is een heel akelig soort droomen, als boos opzet. | |
[pagina 381]
| |
Zaterdag 5 juni 1897Droevige nacht. Ik huilde zoo hard in mijn droom dat ik dacht dat Martha 't hooren zou. 's Morgens diep verslagen. Heimwee naar huis. Maar op die verslagenheid entte zich een natuurgevoel, zoo sterk als ik 't nimmer gehad heb, zelfs als jongen niet. Ik verliefde in de bosschen, in het Woud, en in de eenzaamheid en wildernis. Ik zag een huttenkolonie in het Vierhoutensche bosch, en ik heb nu nog maar een ideaal, mijn leven door te brengen in zoo'n hut, in dat bosch. {...}; Thuis verbleekte het als een droom, maar laat diepe sporen achter. | |
Zondag 11 juli 1897Van nacht heel droevig van Betsje gedroomd. Ze lag in een groot hospitaal en was doodziek en ze keek mij droevig aan met haar zachtste oogen. Er was een vreemde, harde docter bij haar. {...}; Nacht slecht, afschuwelijke droomen, mijn demon die mij belaagde. Kitty en de klauw uit de rots. | |
Dinsdag 23 augustus 1897Bij 't inslapen denk ik: ja de dood is toch vreeselijk, want hoe naar is het al niet, dat bedrog der droomen, hoe treurig is het al niet dat men droomt en meent wakker te zijn, hoe veel heerlijker is dan niet het vaste, klare bewustzijn van ontwaken. Wij willen vast, klaar bewustzijn. De droomstemmingen zijn zoet, maar voor mij, den rijpen man, is het klare, harde dagleven zoeter, omdat het vaster en helderder begrip is. Ik lijd onder het droombedrog. | |
[pagina 382]
| |
21 maart 1898Ik lees a dream of John Ball. Mooi. | |
24 april 1898Gestadig vervuld van het leven na den dood, en het droomleven. Eergister die zeldsame droom gehad waarin ik Betsy zocht, zooals ik mij voorgenomen had te doen, en waarin ik haar vond. Dat gaf een groot geluk. Dit alles is mij gewichtiger dan het dagleven. Vandaag heb ik den grond gekocht. | |
Zaterdag 3 december 1898Wat helpt het alles, men kan diep ernstig meenen vroom en goed te zijn en toch zich totaal vergissen en zeer laag en onedel zijn. Hierbij denk ik niet aan eevoudigen en nederigen maar aan menschen als George Sand. En dan die zonderlinge onzekerheid wat er van ons nablijft. Want dit is zeker, in dit leven kom ik er niet. Daar waar ik voel te willen wezen. En wat er te wachten staat moet zich toch aansluiten aan dit. Aan ons droomwezen. En dit is zeker dat een levend mensch verder kan komen maar een dood niet. Leven is beter dan dood. Dus even onvolmaakt en vaag als ik nog zal zijn bij mijn dood blijf ik ook daarna. Voor hoe lang? Wie geeft mij dan een nieuw lijf en leven? | |
[pagina 383]
| |
Donderdag 24 augustus 1899Overigens was ik deze dagen niet goed, gister vooral tot werk ongeschikt en neerslachtig. De slaap 's nachts was ook met drukker droomen, maar tegen dezen morgen voelde ik de rust, en nu ben ik weer zeer goed. | |
19 december 1899Een donkere schaduw over Walden. En natuurlijk het zelfverwijt. Had ik voor den een meer zorg gedragen dan was de tweede ook gered. Ik sliep wel van nacht, mijn hoofd was rustig. Maar ik had te kampen met wat booze demonen schenen. Vijandelijke, spotachtige wezens. Ik vreesde ze niet. Ik had in Eckhart gelezen en mij weer trachten te verheffen. Als ik nu maar niets doe, wat ik weet dat niet goed is, al voel ik het niet. | |
28 maart 1900Gisteren lag ik een dag te bed. Een plotselinge koorts. Wonderlijk zijn die onbeschrijfelijke gewaarwordingen en gedachten in zulk een dag. Het is krankzinnigheid. En men kan het niet formuleeren. Het tergt van onbeschrijfelijkheid. Ik vind dat dan droevig, om het onbetrouwbare van onze gewaarwordingen. | |
[pagina 384]
| |
30 augustus 1900En toch, nu, in 't herinneren, zie ik de laatste dagen ook prachtig terug. De Hindoe vormt er een eigenaardig hoofdmoment in. Alles komt terug op hem. En ik weet niet of ik dat mystiek zal uitleggen of niet. Het laat tweeërlei uitlegging toe. Ik kan zeggen: er is mij gelegenheid gegeven tot een beslissende stijging. De droom van 20-21 kondigde het aan, toen gaf de ontmoeting met Chatterji de gelegenheid. Maar daarna is door mijn wereldschheid de stijging gebroken. Maar dan is 't toch nog raadselachtig, want de laatste dagen hadden dezelfde pracht van Rotterdam, toen ik met Betsy Mary afhaalde van de boot. {...}; 's Avonds ontmoeting met Myers en de Thompsons. {...}; Séance met Sammy en mrs Th. {...}; Op 't congres over transfert en hypnose. | |
22 november 1900Van nacht een heldere droom. Met wat ik een waarschuwing acht. Ik zie nu duidelijk overal waarschuwing. Vooral met Schippereyn. Merkwaardig dat haar onrust precies gelijk ophield met de mijne, sints ik mijn gedrag veranderd heb. De droom hield verband met Parijs. Dat Parijs groote mystieke beteekenis had is voor mij zeker. Maar ik begrijp die nog niet. | |
[pagina 385]
| |
zonder opgewekt en helder voelde. Ook dat Betsy steeds van het witte paard gedroomd had en zei dat dit was de voorbode van onheil volgens Ibsen. Ik weet dat ik haar nooit de droomen over het witte paard van Schippereyn vertelde. | |
11 mei 1901Dat witte paard, dat mij zoo griezelig van twee kanten wordt voorgehouden als onheilsbode, door personen die niets van elkaar afweten. En mijn gerustheid over Truida die geschokt is. God help me. Een droom met lugubere symboliek. Een man wiens genitaliën veranderden in een kat, die dol werd en hem woedend beet en krabde. Een kolossale diamant, maar week als was, die ik schond door mijn nagels. | |
[pagina 386]
| |
14 oktober 1901In Haarlem had ik twee lieve heldere droomen. | |
Zondag 12 januari 1902Mijn toestand wisselt zonder duidelijke oorzaak. Soms ben ik zeer goed met mooie slaap en droomen. Van nacht dacht ik dat het goed zou zijn en zie, midden in den nacht word ik wakker met sombere stemmingen en vervolg den nacht met drukke bedriegelijke droomen. Over eten en drinken, wijn en wildbraad, festijnen met edelvrouwen, alles zeventiende eeuw. Maar ook wel iets moois, de weg van Zantvoort naar Haarlem in de zeventiende eeuw, dwars door Elswout, dat pas was aangelegd. | |
Z
| |
[pagina 387]
| |
Zondag 3 augustus 1902'S avonds ging Martha en Paul naar Noordwijk en ik naar Walden. Dien nacht sliep ik zeer eigenaardig, verkwikkend, maar veel demonen. | |
Donderdag 21 mei 1903Er komen dan ineens allerlei slechte tijdingen en indrukken, overstelping van brieven en werk, een abnormale zwaarte van zorgen die ik voel als onvroom en onwaar, maar die mij tijdelijk verlamt. Dan zoek ik mijn geleider - alsof hij mij alleen liet. Mijn ‘controleur’ waarvan de gestorven Gerlof sprak. | |
[pagina 388]
| |
Woensdag 19 augustus 1903Ik hoopte helder te droomen om dan te kunnen bidden. En zoo geschiedde het. Zoodat ik nu veel verkwikt ben. | |
Maandag 24 augustus 1903Nacht onrustig door denken over de Kl. Joh. De conceptie is er nu. Het hoofdmotief is ‘tusschen de gouden eeuwen’. Maar de ervaringen zijn: {...}; Zijn droomleven, zijn jammer en vernedering, zijn terugvinden van de weg. Nadat hij het ‘feest der menschheid’ heeft gezien. Zijn gelukkig werken dan. | |
[pagina 389]
| |
21 oktober 1904Ik droomde van nacht van Dante's liefde. | |
[pagina 390]
| |
Donderdag 25 mei 1905Ik sliep onrustig en met symbolische droomen. De laatste was dat ik baadde in zee en te ver was gegaan, de volgende bank kwam niet en een sterke stroom belette me aan land te komen zoodat ik hulp riep. Zoo is het ook inderdaad, Ik ben al zoo ver gegaan als ik ten uiterste gaan kon. En nu is dit mijn groote leering: Als men zwakke menschen zelfstandig maakt, komen ze eenvoudig onder den eersten, besten invloed, slecht of goed, maar meestal slecht. Omdat de slechten heerschzuchtiger zijn dan de goeden. | |
Donderdag 22 juni 1905Ik lees nu weer het Purgatorio. De Inferno uit. Dat deed mij denken aan mijn Dante gedicht. Dat wordt mooi. Ik heb nu 't volgende te doen a. Johannes III af. b. Schijn en Wezen II. c. De Kooplui, het Triltral-stakings-drama. d. Dante en Beatrice. dit alles kan vóór 1910 klaar zijn, dan c. Het boek Waarnemingen in den slaap. d. Meester Eckhart. e. Trots verbrijzeld. | |
Zondag 2 juli 1905Ik heb drie stemmingen 1. Opgewekt, actief, levenslustig, alles prettig vinden, plannen. Maar ook frivoler. Slaap licht. 2. Neerslachtig, onrustig, bezorgd. Niet spraaksaam, maar in staat tot werk. Geneigd tot afleiding en gezelschap. Slaap meestal goed, tenzij 't heel erg is. 3. Ernstig, weemoedig, innerlijk rustig maar droevig. Geen behoefte aan afleiding. Niet spraaksaam. Dan komen de verzen. Slaap altijd goed. Deze laatste is de beste stemming. | |
[pagina 391]
| |
werd wat beter. Maar ik sliep niet goed. Toen een kleine, heldere droom die goeds beloofde. | |
30 november 1905Een allerschoonste heldere droom. Een vizioen van een menschen wereld, een landschap stad, zooals mijn fantasie ze nooit heeft kunnen beelden. Het geleek in niets op het bekende, en het was alles even duidelijk en even schoon en grootsch. Het geluksgevoel leek op dat wat ik in 1900 te Parijs voelde, maar was veel intensiever. | |
Vrijdag 15 december 1905Toen museums gezien, mooie Botticelli's, Holbein's en de prachtige engel uit Daniël's vizioen, van Rembrandt. Die roerde mij ontzachlijk. {...}; Tevens ontstond van nacht de juiste, scherpe conceptie van een nieuw drama, dat dan zal wezen wat zoo lang vaag in mij leefde: Trots verbrijzeld. | |
[pagina 392]
| |
en geschokt zelfvertrouwen en afkeer van deze laaghartigheden. En toen het wakker worden, en het plotseling door mijn brein schieten van de heerlijke waarheid, dat het nu alles anders was. | |
Vrijdag 26 januari 1906Toen sliep ik weinig en had een akelige droom. Jelgersma met een kanker-oog. Daarop een demon, een kop, waar ik vlak bij kwam. Ik verdreef hem door mijn hoofd door hem heen te duwen, zoodat hij oploste. Daarbij dacht ik tegelijk of ik hem nu niet, met zijn kwaad, in mij opnam. | |
Dinsdag 30 januari 1906Van nacht nog in sterke spanning. Ik sliep wel beter, maar had leelijke symbolische droomen. Faecaliën die overal aan kwamen. Als ik een huis uitging moest ik altijd door een stinkende, geheel vieze plee gaan, en ik klaagde over de treurige sociale toestanden van heden. Dit sloeg op het sociale werk dat mij tot allerlei nare dingen dwingt. | |
Donderdag 15 februari 1906Ik sliep een nacht wat dieper en verkwikkender maar had zee ongunstige droomen, ik zag Menger, Petter, was boos en daarna teeder tegen moeder, en deed een geliefd wezen ombrengen, - een akelige opvolging. Toen werd tegen 2 uur toen ik aan 't station in Harrow zat mijn toestand op eens heerlijk kalm en gelukkig. | |
[pagina 393]
| |
Vrijdag 16 februari 1906Ik droomde van een drama ‘Luther’. | |
Zondag 1 april 1906Van nacht een sombere droom, dat ik meende mijzelf te moeten dooden, en naar een middel zocht. Ik had er geen lust in, maar ik was onder de suggestie dat het moest. Emons zei het ook. Toen brak langsaam door het besef dat ik het toch niet noodig vond, dat ik leven wou, wat men ook zei. En dat was als een overwinning. Ik leefde. | |
Woensdag 4 april 1906Het is een vreeselijk gevoel, want het schijnt een oogenblik of men niet meer voor noch achteruit kan, en zal moeten blijven zitten tot men omlaag stort. Bij elke beweging denkt men toe te zullen geven aan die aandrang, bij mij ontzachlijk versterkt door de herinnering aan mijn droomen, waarin ik neerzweven kan. Het is geen vrees in eigenlijken zin. Maar men is niet zeker van zichzelf, en voelt het beheer over de eigen bewegingen verzwakt. | |
[pagina 394]
| |
Donderdag 5 april 1906Bellagio{...}; Ik droomde dat ik op de duinen lag, en het vrije natuurgevoel kreeg, dat ik vroeger altijd zocht op een lange wandeling. Ik schreide heerlijk uit, op de duinhelling, achter de Brouwerskolk bij Haarlem. En ik dacht daarbij aan een versje uit mijn studententijd, waarmee de studenten mij plaagden: ‘ga jij maar snikken op je duinen!’ | |
[pagina 395]
| |
dat ze is opgestookt door Betsy. Treffend aangekondigd door mijn droom van Vrijdag. | |
Donderdag 20 september 1906De personen zijn mij allen levend en krachtig. De situaties zijn geweldig. Ik zal het Reinout van Gelder noemen. Naar de zoon, die zich ook Rinaldo noemt. De oud-adellijke klank van den naam komt te pas. Ik zag den jongen heden nacht, duidelijk en levendig. In maskerade-pak. | |
[pagina 396]
| |
ik in den grond dreef. Ik moet het land weer uit, anders zie ik geen verlossing. | |
Zaterdag 15 december 1906Ik sliep spoedig in op mijn hotelkamertje. Maar ik droomde de afschuwelijkste sensatie die ik ooit gedroomd heb. En wel deze dat ik absoluut arm en broodeloos was, en dat ik iedere cent, alles wat ik nog had gestolen had, en dat er niets meer voor me te krijgen was dan door diefstal. En de situatie was een grauw en donker wintersch moeras, met slijk en stronken, en een wanhopig ademloos jagen zonder hoop, een hijgend benauwd zwoegen zonder de minste kans op redding, en het gevoel van schuld, al zwaarder schuld, En zeer vaag de gedachte aan de goede weldoenster die ik had afgestooten. Ik werd wakker, en peinsde over dien droom. En ik voelde het verband, Ibsen's kunst, mijn eigene, bestemd die te bestrijden en te vervangen. De droom, het woedende demonen-werk, gebruik makend van elke weifeling, elke zwakte die ik toon. Mijn vijand mij fel en met duivelsch overleg en duivelsche macht aantastend waar ik mij bloot gaf. | |
Maandag 17 december 1906Een nacht met tien uren slaap. Daarin de bekende gunstige droomen. Wel geen helderheid, maar een zeer duidelijke en begrijpelijke symboliek. Ditmaal weer een wedstrijd, evenals de gruwelijke wedloop Zaterdag. Maar ditmaal snel en zwevend en onder leiding van een goed vriend [Kahane]. Wij maakten een grooten omweg, naar 't Noorden, we zweefden over de duinen, een ontmoeting hadden we die gevaarlijk worden kon, een rijtuig met fraaie luxepaarden, maar ik vatte de paarden en mende ze behendig, en de overwinning was zeker. De beelden zijn niet duidelijker, maar de innerlijke sensatie liet geen twijfel. | |
[pagina 397]
| |
Vrijdag 21 december 1906De heldere droom is niet gekomen. | |
Zaterdag 9 februari 1907Harrow. {...}; Dood is dis-integratie. Anders niet. Maar ook slaap is dis-integratie, en daarin zijn de droomen partieele reïntegraties. De helderheid en intensiteit van ons besef, van ons leven, berust op de volkomenheid van integratie. Dit geldt dus ook voor het Onwaarneembare/voor de soort. | |
[pagina 398]
| |
Zaterdag 16 februari 1907Zooals ik dacht, nu thans mijn besluit om Truida te trouwen onwrikbaar vast staat, nu komt de heldere droom als een zegenende en goedkeurende wenk. | |
Maandag 15 april 1907Ik droomde van nacht met gruwelijke symboliek, Martha opgesloten in een soort kist of mand, en ik bezig die door te zagen. Zij geduldig en ik nameloos ongelukkig, steeds kijkend of het bloed nu onder uit zou komen, mij verwonderend dat het niet méér was. En ook droomde ik symbolisch het nu vrij mogen uitkomen voor mijn lieve vrouw, voor de menschen. | |
[pagina 399]
| |
Donderdag 25 april 1907Van nacht in mijn slaap, conceptie van een comedie, een sprookjes- of kindercomedie, als Peter Pan, maar ernstiger en meer beteekenisvol. {...}; Het tooneel ernstig, een serieuze verwikkeling, met geldzaken, fatsoen, intriges / verliefdheden, diplomatie enz. De elven daartusschen voeren hun eigen strijd, met demonen, en spelen, ongezien, tusschen en met de menschen. Alleen kinderen en verliefden vermoeden iets van de waarheid. Een groote comedie dus. De ‘Vredesbeweging’ was een goed thema er voor. In de ‘Midsummernightdream’ is dit het eerst ten tooneele gevoerd. | |
Dinsdag 30 april 1907Evenmin als ik de droomscènes en demonenscènes in Johannes had kunnen schrijven als ik ze niet, ten minste ten deele, zelf echt en duidelijk gezien had. {...}; De Divina Commedia is voor een groot deel het werk van zelfbedrog en demonische verblinding. Daarom niet minder sterk en mooi. In sommige gedeelten - b.v. het begin van 't Purgatorio - meen ik zuivere Waarheid te zien, ook in de Inferno. In 't Paradiso is de verblinding het duidelijkst. | |
[pagina 400]
| |
Zaterdag 29 juni 1907Stead gaf mij ook een ringetje van een vriendin van hem, mrs Morris, en verzocht mij haar in den droom te roepen, wat ik beloofde. | |
Woensdag 7 augustus 1907Het is waar, Dante en Shakespeare zijn zwak door hun verouderde wijsheid. Er is een nieuw licht opgegaan en Nietzsche, Whitman, Shaw en ikzelf hebben er de schemeringen van gezien. En ik heb een grootsch en nevelig vizioen van de scheppingen die in dat nieuwe licht kunnen ontstaan. | |
Woensdag 14 augustus 1907Een gewichtige gedachte. Het verschijnsel van ‘l'âme des choses’ kan verklaard worden door de Soortgeest der menschen. Het collectief-bewustzijn der menschen veroorzaakt in ons die schemeringen van begrip, die plotselinge waarnemingen zonder samenhang, zonder naspeurlijke oorzaak, die soms met de stoffelijke aanwezigheid van een ring of kleedingstuk samengaan, ook aan bepaalde localiteit is gebonden. {...}; Ik kwam tot deze gedachte omdat hedennacht, toen ik op Walden sliep, de melancholie van Martha en Paul mij op een levendige manier in den droom zichtbaar werd. Dit was niet de gewone fantasiedroom. Maar een vizioenair gewaarworden, en toch niet helder. | |
[pagina 401]
| |
Donderdag 15 augustus 1907Een dag, gewichtig voor me door het al vaster wordend inzicht dat mijn gedachten op 't rechte spoor zijn, en dat ik vond en uitspreken zal, wat de eerste wetenschappelijke godsdienst der menschen zal worden. Ik zoek naar Naam. Zal ik Stam-ziel zeggen, of Soort-ziel, of Soort-Wezen. Ik zal wachten tot in dichting de Naam komt. | |
Donderdag 12 september 1907Hoe gelukkig en verruimd ik hier ben blijkt wel uit den droom, waarin ik droomde weer in Bussum te zijn, en het ondervond als een sombere nachtmerrie. Ik dacht: is het dan alles niet waar geweest? En toen langsamerhand de herinnering: ‘ik heb toch voor langer tijd in Waldheim gehuurd/ ik mag er weer naar toe.’ En die verruiming toen! | |
18 september 1907Ach, ik heb ook veel hartstochtelijk geschreid in mijn leven. Maar ik doe het liever zelf dan dat ik het mijn kinderen laat doen. En toch weer in den nacht die zalige troost van een heldere droom. - Betsy zou komen, maar gaf haar plan op. Zij is zoo goed en lief voor me, en deed veel. Maar telkens krijg ik weer dat denkbeeld dat zij een gevaar voor mij meebrengt. [Droom van 12 Sept.] Een booze macht, die niet zijzelf is, maar waaraan zij meer is onderworpen dan ik. | |
[pagina 402]
| |
23 oktober 1907Karlsruhe. Ik lag een tijdlang wakker van nacht. En toen droomde ik een aandoenlijke droom over Martje. Ik zag haar vaag praten, alsof haar geest door te veel leed gekrenkt was, en over dorst klagen, zooals haar moeder. Toen sloot ik haar in mijn armen, in bitter verdriet, en ik riep uit ‘ik kan je niet missen, ik kan je niet missen’. En ik dacht: nu moet ik Aapjen op haar beurt alleen laten. | |
20 november 1907Wij sterven af als individuen, maar al onze waarnemingen blijven als herinnering in het groote rasgeheugen bestaan. Er gaat dus niets verloren van wat wij zouden willen behouden. Ook niet ons persoonlijk gevoelen, ons geluk, onze stemmingen, onze kennis. Alleen het waarnemingsvermogen vervalt en gaat over aan nieuwe individuen. {...}; Vreemd die slechte droomen hier in huis. Ik heb hier nog maar één nacht gehad met een gunstige slaap en droom. Anders steeds bloed, fecaliën enz. | |
5 december 1907Des nachts kwam vanzelf de geheele afwikkeling voor mijn geest. Dat komt altijd visueel. Ik zie de dingen gebeuren, en dan weet ik pas hoe het gaan moet. {...}; Het spontaan voelen leven van menschelijke gestalten in me, - dus wat de Duitschers ‘Gestaltungskraft’ noemen - is mij voor 't eerst duidelijk geworden bij 't schrijven van de kleine Johannes II, tante Serena en Pater Canisius. | |
14 december 1907En ik ben erg gelukkig in 't gezelschap van mijn lieve vrouw, dat is beter dan alléén. Ik dankte er voor, in een helderen droom. {...}; In de vizionnaire wereld bestaan evengoed subject en object, en de grenzen door Mach gesteld. Er is ruimte - maar ongetwijfeld een andere ruimte. {...}; Ziedaar dan de beteekenis van mijn slechte droomen bij Giza. Zij zet ons flauwhartig aan de deur, omdat | |
[pagina 403]
| |
het te duur wordt. Ze is bang voor ‘standjes van Bas’. | |
Woensdag 25 december 1907Als ik dan rust en voldoening innerlijk wil hebben/ moet ik terugkeeren tot mijn groote gedachten, tot mijn Christusgedachten en mijn droomwereld. Daar vind ik innerlijke rust en voldoening. Ik weet dat mijn zoeken hier nuttig en noodig is, een weg banen voor mijn gedachten en hun uitstraling. | |
16 februari 1908Eergister nacht droomde ik dat mijn vader heftig tegen mij uitvoer om een fout die ik gemaakt had. De droom had het eigenaardig merk van echtheid. Aan 't ontbijt kwam het telegram dat Paul longontsteking had. Ik begreep mijn fout, - toen ik Paul Donderdag verliet, heb ik niet geausculeerd, anders had ik de symptomen zeker gevonden. | |
[pagina 404]
| |
droom gehad, helderheid. En ik vertrek over-overmorgen weer naar mijn dierbaren. | |
Donderdag 9 april 1908Ik herinnerde mij ook van nacht dat ik eens, een paar jaar geleden, zeer levendig van Amerika droomde. En ik herinner mij nog duidelijk het stemmings-sentiment er van. En dat komt merkwaardig met de nu doorleefde werkelijkheid overeen. Alleen weet ik zeker dat ik toen van de groote steden in 't midden van Amerika droomde, in 't Middle-West. Dat moet dan nog komen. | |
Zaterdag 25 april 1908's Nachts, terwijl ik over Hans lag te tobben, kwam ‘de Nacht-bruid’ in mijn geest. En dit boek hoop ik nu te gaan schrijven. In dezen vorm, de eerste persoon, in de fictie van een auto-biografisch gedenkschrift, meen ik het meest vrij te zijn om alle waarheid die ik voorhanden heb te uiten. | |
[pagina 405]
| |
in het nieuwe bed in ons huisje, weer een echte droom, een derde klasse spoor-coupé waarin een slachterij was, en ik zat naast een week, koud, dik varkenslijk, zoodat ik de kou dóór en dóór voelde, en van boven droop bloed en vuil op me. | |
Zondag 24 mei 1908Gisteren droomde ik zeer aandoenlijk van Martha. Weer dat ze zoo gebukt ging, ineengebogen, als haar moeder, en dat ze vage dingen mompelde, als iemand die door veel leed kindsch is geworden. En ik noemde haar ‘lieveling’ en deed mijn best haar te helpen en te troosten met hartstochtelijke teederheid. Het was hartverscheurend en maakte mij diep-droevig. Ik droomde ook van Paul. | |
[pagina 406]
| |
kwamen weer wilde dieren en faecaliën. Het is ontwijfelbaar dat hierop niet de individueele toestand maar de omgeving van invloed is. | |
Donderdag 27 augustus 1908Het sterven zal dus werkelijk gelijken op een ontwaken. Want het eigenaardige van den droom is vooral gebrekkige, verwarde, en onjuiste herinnering, - en het ontwaken beteekent: beter, wijder, dieper herinnering, waarin de confuse droomherinnering bovendien begrepen is. In den gewonen droom gelooven wij niet aan een ontwaken, en begrijpen wij den waaktoestand volstrekt niet. | |
3 september 1908Ik had laat in Zola zitten lezen, l'Inondation, en dacht stellig geen goede nacht te hebben onder die omstandigheden. Maar ziet! de nacht was met zachte lieflijke slaap, zooals ik die in 't huisje op Walden niet had en niet-onaangename droomen. Voor mij een bewijs dat uiterlijke omstandigheden die men gewoonlijk als oorzaak noemt niet met den aard van slaap en droom te maken hebben. | |
[pagina 407]
| |
22 september 1908Er kwam een droom-geluk in me, een vreugde in 't bestaan zooals dat in droomen alleen kwam. Een gewaarwording die ik wel ken, uit enkele momenten [zooals in Alderney] maar die ik niet verwachtte dat zich in stijgende mate en met lang aanhouden zou voordoen. Maar het was den ganschen morgen zoo. {...}; Het rechte er van is niet in woorden uit te drukken. Het sluit zich nauw aan aan droomen, en beteekent een overwinning van alle doodsvrees, en een toename van genietingsmacht. | |
21 december 1908Van nacht overdacht ik dit, dat als de natuurwetten de levensverschijnselen van de hoogste Godheid zijn, dat dan ook het dagleven dichter bij God is dan het nachtleven. Want in het dagleven alleen kunnen wij ze in hun vastheid en regelmaat observeeren. Daarentegen voelen wij de Godheid meer direct in het onzinnelijke leven. Maar wij werken niet in zijn levens werking. In den droom schijnen de natuurwetten van het waakleven niet te gelden. {...}; Midden in mijn somberheid en lugubere gevoelstoon, waardoor ik alles, ook Amerika, leelijk zag, bracht mevrouw Schipperein die al meer met haar droomen en ahnungen een rol in mijn leven speelde, een zonnig vizioen. Ze had een jaar geleden van mij gedroomd, dat ze mij in Haarlem tegenkwam in een grijs zomerpak en een stroohoed, met een allerliefst meisje aan de hand. Toen ze vroeg wat dat voor een engelachtig kind was had ik gezegd: ‘dat is mijn dochtertje.’ | |
[pagina 408]
| |
Dinsdag 29 december 1908Het waaklijf op zich zelf is volkomen ongevoelig, zooals blijkt in narcose en in slaap. Het is alleen de oorzaak van pijn, als het astraal-lijf [droomlijf, ziel-lijf] er mede verbonden is. {...}; Het schijnt mij een prettig vooruitzicht, behalve mijn artistiek werk, de psychologische studies weer op te vatten, en dit vak nog nu en dan iets grondig wetenschappelijks te leveren. | |
30 december 1908Ik overdacht nog de juistheid dezer opvatting van pijn als astraal-lijfconcentratie, en van slaap, narcose en flauwte als scheiding van astraal- en waaklijf. {...}; Daarmee stemt overeen het optreden van heldere droomen [Reïntegratie van 't astraallijf] bij diepe slaap en gezond waaklijf. | |
2 januari 1909Heden middag in 't ziekenhuis een gesprek met Dr Hammers over de narcose en bewustzijns-toestanden. {...}; De droom ontstaat dus, zooals 't meest waarschijnlijk is, na het geluid. Maar de zins-indruk van het geluid wordt door het waaklijf eerst na den droom aan het astraallijf medegedeeld. Meer en meer zie ik ook in dat het verschil tusschen bewust en onbewust alleen een kwestie van geheugen en herinnering is. Onbewust = oneindig klein herinneringsvermogen. Gradatie tusschen onbewust en bewust, naar de mate van herinnering, tot oneindig-groot, volmaakte herinnering, God, het eenige volmaakte geheugen, verleden en toekomst geheel omvattend. Maar dat geheugen omvat ook alle indrukken van wat wij onbewust noemen. | |
[pagina 409]
| |
droomde nog al merkwaardig. Vooral de sterke impressie van Truida's lieve gezicht en de onuitsprekelijke heerlijkheid die ik er bij gevoelde. Dat deed me denken aan de Nachtbruid. | |
Woensdag 10 februari 1909Ik ben niet bestand tegen de realiteit van mijn imaginatie - mijn lijf - zenuwgestel, wil niet mee. Vroeger ging het nog,- maar nu heb ik ‘lost my nerve’. Vreemd is daarbij dat ik uit een ellendige, gedeprimeerde, angstige, nerveuze toestand in den slaap plotseling in liefelijke droomen overga. Dit bewijst dat mijn gestel niet diep is aangetast. Van nacht droomde ik erotisch, maar rustig, behagelijk, verkwikkend. | |
Vrijdag 12 februari 1909Ik droomde veel, niet ongunstig. Alleen maakte ik mij wat boos op een juffrouw [vriendin van Martha[?]] die mij een ‘bok’ noemde. Merkwaardig is de totale scheiding van droom en werkelijkheid. Er is niets in mijn droom wat herinnert aan de aangrijpende werkelijkheid waarin ik leef. {...}; Men kan zeggen: zorg zooveel mogelijk dat je geen vrees krijgt. De afwezigheid van alle vrees maakt de droomen zoo heerlijk. Er is ook vrees in droomen, maar dat is een demonische angst die verdwijnt en gemakkelijk overwonnen wordt. | |
[pagina 410]
| |
heerlijk. Uit mijn droomen blijkt dat mijn lichaam sterk onder invloed van physieke neigingen is. {...}; Ik sprak Zondag voor de Y.M.C.A. over psycho-therapie. | |
Woensdag 12 mei 1909Nu komen de inzinkingen. Van morgen was ik lusteloos, onmachtig tot werken, neerslachtig, met de neusprikkel die ontstemt. Daarbij, merkwaardig genoeg, weer intensiever droomen, met bloemen, en mijn liefste. En ook mijn kindje. Maar dat was demonen-bedrog. Toch heb ik deze droom-sensaties niet gehad sints de sombere dagen op de Statendam. | |
[pagina 411]
| |
door dominees ter dood veroordeeld en stond op de wagen gereed voor 't schavot, al de dominees rondom me. Duidelijk het enge gevoel: ‘nu is het werkelijk zoo, nu gaat het gebeuren.’ | |
Woensdag 2 juni 1909Van nacht voor 't eerst een heldere droom. Na een half jaar uitblijven. En van morgen de brief van Helen die haar spel verraadde. Het is zulk een wonderbaar samentreffen, dat de wijzing nu wel voor ieder duidelijk zou zijn. En toch komt er altijd nog een element van twijfel. Zooiets als: het is te mooi, het kan niet. Maar verbindt dit met de berichten van Kennedy, en dan is het toch wel al te duidelijk. Helen's ‘flashlight’ is ‘out’ schrift ze. | |
Dinsdag 24 augustus 1909Gister lezend in Spitteler kwam het bij mij op hoe eenvoudig de verklaring is van den invloed aller booze machten op onze droomen, daar Spitteler Asklepias zoo juist laat zeggen: ‘Drum müssen wir im Schlafe, wo der Geist die Beute des fremden Willens ist - wir können dieses heute - mit kundgem Handgriff ihnen die Gedanken stehlen und das Erinnerungsvermögen weg befehlen.’ Alleen door deze juiste zegging door den dichter wordt duidelijk, dat niet alleen Suggestie in Hypnose, maar elke vreemde wil in den slaap machtig is over den geest, en de herinnering kan vervalschen. Dit doen de demonen bij 't droomen. | |
2 oktober 1909In een drukke herrie en rommel met het verhuizen naar 't groote huis {...}; En ik slaap er goed, nadat den eersten nacht de demonen hun streken beproefd hebben. Een griezelige droom, waarin Hugo verpletterd werd tusschen Aletrino en Jacob van Lennep. Maar het was merkbaar een demonenstreek. Ze schijnen toch wel aan bepaalde localiteit gebonden. In mijn hut had ik er nooit last van, en de eerste nacht in het nieuwe huis wèl. Maar nu is 't over, en ik voel er mij niet ontevreden. | |
[pagina 412]
| |
goed, de droomen gunstig. {...}; Herinneren is een gewaarworden van het blijvende. Het eeuwig zijnde wordt door ons, herinnerend of vóórvoelend, waargenomen. Herinneren is dus een begin van Goddelijk waarnemen, omvattend al wat is en was. | |
Dinsdag 12 oktober 1909Ik droomde van een sterk man die naast me stond, en me tegen den wand drukte zoodat ik dacht te stikken. Maar er kwamen ook weer prachtige berg-landschappen, vizionnair. En ik had weer die wonderbaar liefelijke overgang, van de waakangst in een droomidylle. Onder het schudden en kraken van 't schip was ik op eenmaal in den droom, en wandelde op het veldje achter ‘de Lelie’, en plukte groote, zoete bramen. Dat was weer die tooverachtige overgang, zooals de bloemen aan den Rijn, die ik plukte, slapend op de Statendam. | |
[pagina 413]
| |
in Amerika gebeurde. Ik droomde van mijn gastvrouw, een beminnelijke stille oude dame. Ze raadde mij af een fooi te geven. Ik zag ook nog andere menschen o.a.H. de Booy en zijn vrouw. En ik kon niet goed herinneren waar ik sliep. Ik dacht ergens aan den Rijn. Op 't laatst begon ik herinnering te krijgen en dacht dat ik in Engeland was. De Booy sprak toen van ‘Rye’ en ik herinnerde dat ik daar in de buurt was [Greenwich ligt vlak bij Rye] maar ik dacht meer aan Engeland dan Amerika. Ik vroeg ook waarom het erotische nog zoo vaak in heldere droomen kwam. Gister had ik eenige versregels geschreven en ik droomde het sentiment, de innigheid ondanks verre afstand. | |
Zaterdag 11 december 1909Alles hangt af van ons geloof aan het Leven van alles om ons heen en aan de onverwoestbaarheid van ons eigen Leven. Dan is er niets wat ons kan ontmoedigen. Buien van depressie zijn als slaap nachten en slechte droomen of ziekten - ze bewijzen niet dat iets verloren is, omdat het tijdelijk uit 't gezicht was. | |
[pagina 414]
| |
Zaterdag 2 april 1910aant.Vandaag kwam in mij op, hoe de psychologische verschijnselen van het ‘dubbel-ik’ in verband kunnen gebracht worden met het bestaan van ons ‘droomlijf’. Als de slapende mensch zich gedeeltelijk reïntegreert tot een nieuwe persoonlijkheid - zoals bij somnambulen - dan is die persoon misschien meer uit het ‘droomlijf’ gevormd. En wel daarom, dat zij meer macht heeft over sommige functies b.v. het genezen. Ze heeft meer plastisch vermogen. Ideoplastie, persoonsverdubbeling, droomlijf - drie nieuwe begrippen die op verband en beschouwing wachten. | |
Vrijdag 13 mei 1910aant.Ze {Tina Pfeiffer} had gedroomd dat ik mijn dochter Melusine noemde. Dit beteekende een water-godin, en volgens haar heeft het water een kracht die uiterlijk succes veroorzaakt. Dit scheen mij alles wat midden-eeuwsch fantastisch. | |
Vrijdag 10 juni 1910aant.Vannacht sliep ik voor 't eerst sints langen tijd met helderen droom. En mijn geest is ook zeer rustig en vredig. {...} Hallucinaties beteekenen een scheiding tusschen somatisch en astraal-lijf - waardoor demonische tusschenkomst mogelijk wordt. -X. observeerde b.v. dat de meubels in een kamer malle gezichten kre- | |
[pagina 415]
| |
gen en met elkaar gingen worstelen, enz. Daarbij was hij niet bang, goed bij besef, het amuseerde hem. Men kan alle abnormale, toxische symptomen vergelijken met sommige droomfenomenen. De droomdesintegratie, hoe normaal en natuurlijk en veilig ook, vertoont alle abnormiteiten van toxische waanzin. De emotioneele excessen, de demoralisatie, de oordeels- en geheugens-vervalsching. Bij dit alles heb ik 't besef dat de hypothese die in de geheele psychologie een revolutie en nieuwe klaarheid zou brengen, niet ver van mij af ligt. | |
Woensdag 22 juni 1910De stoornissen bij een neuropaath zijn op te vatten als anarchie, gebrekkige en verbroken organisatie. Het diepste Zelf heeft het centraal beheer verloren. Het wordt meestal als ‘Wil’ aangeduid, - maar er zijn ook andere groepeeringen met ‘wil’ in het menschelijk wezen mogelijk. Het droomlijf heeft ook een wil, maar een slecht beheerde, serviele of woeste wil. Het beheerende Zelf, de legitieme centrale macht is die, die met het oerverstand, het ras in nauwst verband staat. In dit diepste zielecentrum behoort alle beheer te berusten. Het wezen kan zich echter splitsen in verschillende persoonlijkheden, elk met eigen impulsen, die ‘wil’ kunnen heeten. De ‘vrije’ wil is die welke met het goddelijke 't nauwst samenhangt, dus met het algemeene, het ras, of den Kosmos. {...}; Het somatisch lijf is geheel en al dierlijk-kortzichtig, laag, roekeloos, indecent. Het droomlijf is vooral gepassioneerd, onbeheerscht, serviel en heftig. | |
30 juni 1910Ik zou een driedeelig boek kunnen maken waarin ik de ideeën neerschreef die later voor anderen een richtlijn kunnen worden. I. Philosofisch. Over Significa, het onwaarneembare. De menschstam Jezus. De Dichter. Het genie. II. Psychologisch. Het psychisch en somatisch lijf, de ideoplastie. Suggestie/neurose. III. Sociologisch. De omzetting der maatschappij. | |
Zondag 31 juli 1910Ik las weer in Freud, en mijn vroegere antipathie en verontwaardiging werd nog sterker. Deze man meent een voorganger te zijn die zich van het materialisme bevrijd heeft. Maar hij is veel erger dan de materialisten. Want de fout het hoogere uit het lagere af te leiden begaat hij in veel heviger en gevaarlijker mate. Hij bewijst dat de materialistische waan niet enkel aan het stofbegrip gebonden is. Dat men kan erkennen dat wij enkel geest zijn | |
[pagina 416]
| |
en dat de geest het lichaam beheerscht - en onderwijl toch een gruwelijke filister zijn. Het komt veel meer aan op dichterlijkheid dan op wijsgeerig inzicht. Freud bekommert zich absoluut niet om fijnere of hoogere gevoelens - met een brute plompe grofheid viviseceert hij zijn slachtoffers - quasi om ze te genezen. Een cynische, ploertige geest - materialist of niet. | |
Dinsdag 30 augustus 1910Langsamerhand denk ik mij beter in in den toestand na 't sterven, zooals ik die nu reeds des nachts af en toe bereik. De vrijheid, de rust, het gelukkige volmaakt onbezorgde waarnemen, zonder eenige vrees, voor wat ook - dat alles moet al verwonderlijk heerlijk zijn. En dan te weten dat alles doorstaan is - en het rustige zoeken naar nieuwe mogelijkheden en begrip. | |
Zaterdag 17 september 1910Weer een boekje van een Freudianer gelezen. Het is een ziekte. Een psychose van psychiaters... Freudisme. En met hun zieken geest wroeten ze in de zielen van ongelukkige zenuwlijders en verspreiden de ziekte, als een besmetting. De weifeling van Hamlet om zijn vader te wreken verklaart deze man, door het ‘onbewuste’ besef van Shakespeare dat elke man eerst op zijn moeder verliefd is. Daardoor voelt Hamlet een zekere verplichting tegenover de moordenaar van zijn mede-minnaar, zijn vader! Dit is gedrochtelijk, demonische onzin. Zuster Molzer een Freudistisch besmette verpleegster behandelde een kind ‘psycho-analytisch’. Het kind braakte na 't gebruik van spruitjes. En de verpleegster ‘genas’ het kind door het, al uitvragend, te laten bekennen dat het aan de kindertjes in de kool dacht, en daarvan misselijk werd. Dit is wel ‘grober Unfug’. | |
[pagina 417]
| |
Donderdag 13 oktober 1910Dresden. {...}; Hedennacht een lange, mooie heldere droom. Juist zooals ik verwachtte na de zweefdroomen. Ik droomde eerst van mijn lieve vrouw, en dat ik al thuis was, en bedacht: ik heb mijn werk niet afgedaan. Toen begonnen landschappen, en de zonneschijn en het geluk. | |
Vrijdag 27 januari 1911In waanzin is niets wat er ook niet in den gezonden geest is, maar de verhoudingen zijn verstoord. De argwaan, de droomerigheid, de slechte controle over gedachtenreeksen - ideeënvlucht - komen alle ook bij den gezonde voor. Maar bij den waanzinnige is er onvoldoende centralisatie - even als in den droom. De droom is bij elk onzer waanzin, tenzij het een heldere droom is. | |
Maandag 6 februari 1911Gisteren las ik Crime et Châtiment van Dostoiewski. Ik had het nooit gelezen, maar het was toch alsof ik het herlas, zoo goed had ik het boek leeren kennen door de enkele gesprekken en besprekingen er over. Hoogst interessant was voor mij het feit dat ik, na deze lectuur, dezen nacht de mij bekende droom had waarin ik meende een moord gepleegd te hebben. Die droom heb ik vele malen gehad, met alle angsten en zorgen er aan verbonden. En de nauwkeurige schildering van den toestand in het boek bracht dezelfde droomsensatie te weeg. Ik droomde dat ik mijn oude tante vermoord had. Dit is zoo merkwaardig, juist omdat het zoo voor de hand ligt. Want droomen doen dat meestal juist niet. En vreemd genoeg, de heele sensatie, de gansche nacht was wat ik ‘gunstig’ noem. Het was niet bizonder akelig/ het bedrog was machteloos, de moordwaan trok weg en ik was blij en goed tegen den morgen, met allerlei lieve aandoeningen in den droom. Voorjaar en feestelijkheid. Men | |
[pagina 418]
| |
zou zeggen de moordlust, moordwaan, moordzucht is een bepaalde demonische aberratie, door Dostoiewski nauwkeurig vastgelegd. Daarop door mij in den slaap weer gevoeld, maar door mijn innerlijk triomfant besef als demonisch erkend en overwonnen. Het liet geen sombere indruk na. | |
Maandag 20 februari 1911Dat Raskollnikoff tot den moord werd gedreven door een zinnelijken drang, begrijpt hij niet. Terwijl de schildering van den sexueel zinnelijke veel onvollediger is. Alleen de droom over het vijfjarige kind dat in een cocotte verandert is zeer goed. Echt demonisch. Terwijl zijn artistiek instinkt aan Rask. zeer terecht kort voor den moord een typische teedere wreedheids-droom - van het gemartelde paardje - doet droomen. Shakespeare en Dostoiewsky, welk een mooi tweetal voor een studie. | |
Donderdag 22 juni 1911En als ik voel niet in de goede richting te gaan word ik terstond gedeprimeerd. Een wonderlijke combinatie van mijzelf niets te gevoelen, al mijn fouten en zwakten voortdurend te bedenken - en tevens het besef van bittere miskenning, daar ik toch altijd waarachtig en eerlijk gewerkt heb. Zelfs de droomen waren slecht. Over krankzinnigen, en een gesticht. | |
[pagina 419]
| |
‘Des Lijdens maat wordt langsaam vólgemeten.’ | |
Maandag 16 oktober 1911Het blijkt nu, dat Bergson ‘Conscience’ als het alles-scheppend beginsel noemt. Dat bevredigt als waarheid. Maar onduidelijk is wat hij bedoelt met zijn oogenblikken van ‘vrijheid’/ van ‘zelf-bezinning’ die zoo zeldsaam zijn. Want hij zegt dat men dan ‘toegespitst’ is - hij spreekt van ‘une pointe’ - tot actie. Terwijl men juist zou denken aan contemplatie. Hij noemt het tegenovergestelde ‘rêver’, zich verstrooien, disintegreeren. Meent hij de dichterlijke extase, de inspiratie? | |
Zondag 22 oktober 1911Mijn droomen waren in Frankfort zeer ongunstig. Ik vrees dat dit dezelfde beteekenis heeft als vroeger mijn ongunstige gewaarwordingen en droomen bij Else Otten, bij mevrouw P. en bij M.V.- namelijk dat Frau Ella Geldmacher in gevaarlijken toestand is, een prooi van demonen, een voorbeschikte voor waanzin. | |
Maandag 18 december 1911Een bizondere aversie voel ik tegen de school van Freud. Dat is voor mij wel het toppunt van antipathieke medische wetenschap. Alle medische wetenschap is mij antipathiek geworden - er kleeft iets extra leelijks, lugubers, doodsch en dufs aan, - maar de leer van Freud is wel het ergste. Die werkt op me als een verstikkende walm. Ik vermoed, dat hier demonische werkingen zijn. Het heele sexueele leven is het rechte aangrijpingsgebied voor lagere | |
[pagina 420]
| |
wezens. Alleen het bizonder belangrijk en gewichtig maken van dat gebied werkt al in hun hand. Onze natuurlijke gezonde neiging, ons zelfbehoud-instinct brengt ons tot zooveel mogelijk negeeren, nietachten, van al die dingen, evenals van het vuile en gemeene. Dat zijn z.g. psycho-analyse soms succes heeft is niet met die meening in strijd. | |
Zaterdag 6 januari 1912Van nacht een droom gehad, die als een ernstige waarschuwing begreepen kan worden. Ik was onder de démonen en kon niet laten zelf dwaas, mal, liederlijk te doen. En het droomleeven was afschuwelijk chaotisch en laag, - in vergelijking van het vaste daglicht, met de zeekerheeden en de orde. Er is een Hel. En dat is de waanzin. {...}; Deze vreesselijke waarheid, van de demonische waanzin-hel, met al de afschuwelijke chaos en laagheid, waarin ieder mensch vervallen kan, dat is het wat ik nog te zeggen en te beelden heb, in Sirius [zijn droomleeven en deemonenstrijd] en in Schijn en Weezen. | |
9 januari 1912Na die vreesselijke droomnacht waarin ik in lage demonen-sfeer door lascive stréken misleid was, had ik een merkwaardige afkeer van al wat min of meer sexueel prikkelend kon werken. Ik voelde precies de schuw, de teegenzin tegen al wat sexueel was, die wordt beschreeven van geestelijken en askéten. | |
15 januari 1912Het kwam gisteren in mij op, dat de merkwaardigste sensatie van dien demonen-nacht was het trapsgewijze meer bezinning krijgen, en vooral het schijnbare besef van volkomen bezinning te hebben, en dan toch daarna ontwaken met veel volleediger herinnering. En toen dacht ik aan de mogelijkheid van een nieuw ontwaken, met nog volleediger herinnering. Die bange droom leerde mij, hoe men meenen kan klaar wakker te zijn, en toch op eens bemerkt dat men nog veel beter wakker kan worden, en daarbij een heele waereld van herinneringen terug vindt, die tijdelijk verlooren was. Nu komt het waarschijnlijk voor dat men nog een veel grooter waereld van herinneringen terug kan vinden, en ontwaken kan uit dezen slaap die wij klaar-wakker-zijn noemen. | |
[pagina 421]
| |
geworden. Anders zien ze in den droom. | |
25 januari 1912Ik droomde helder en gelukkig. Maar het ontwaken was weer teleurstellend omdat ik door den droom weer bedroogen was, de vriend waarvan ik droomde was een droom-vriend, geen uit mijn leeven. En mijn herinnering was dus vervalscht. En het geluk van den droom had dus geen overtuigende macht. | |
26 januari 1912Ik droomde van nacht dat ik een academievriend zag, Jan Schokking, die aan teering leed. Hij was blozend en dik geworden en geheel hersteld, en ik dacht aan Paul en hoe het toch moogelijk was dat men geheel van die ziekte herstellen kon. Toen werd ik wakker en herinnerde mij dat Jan Schokking aan de ziekte bezweken was, nog in mijn studententijd, terwijl ik hem nog met kunstmatige voeding behandelde. Ik vond iets geraffineerd wreeds in dien droom, een bittere grap. Aan 't ontbijt vond ik een brief van Paul's docter, dat Paul een haemoptoë gehad had. | |
Vrijdag 1 maart 1912Ik droomde weer, evenals 25 Jan. van een dierbaren vriend, die bij mij logeerde. Toen hij wegging wou hij op kiesche wijze zijn verblijf vergoeden, en zei, met een exemplaar van een van mijn boeken in de hand: ‘hiervoor wordt tachtig gulden geboden’. Ik was geroerd, het waren zulke mooie gevoelens, over en weer, zoodat ik schreide in mijn droom. Later vertelde ik het aan mijn vader. | |
[pagina 422]
| |
niet, omdat mijn herinnering gebrekkig is. Ik zou beurtelings alle weezens moeten zijn, alle menschen, alle dieren, alle sterrebewooners, alle Goden, - ik zou ze zelf moeten zijn. Anders bestaan ze immers niet of ze zouden alleen door mij, mijn besef, mijn perceptie, als deeze persoon moeten zijn - en dat is absurd. | |
Zaterdag 9 maart 1912Heeden nacht in den slaap ontwikkelde zich een subtiele gedachte. De vraag was: hoe komt het dat een zeeker tijdsverloop als droevig en pijnlijk ondervonden wordt, terwijl het later, in herdenking, mooi is en liefelijk. {...}; Het antwoord was: omdat de mensch méér is dan hij weet en voelt. Het lijden wordt alleen gevoeld, maar behalve het lijden is hij veel meer, een geheele waereld, en daarvan bemerkt hij niets op het oogenblik zelf, maar hij is het toch, en in de herinnering eerst bespeurt hij het. Want de herinnering dat is zijn goddelijk weezen, door de herinnering is hij méér dan zijn persoon. Deeze vraag en dit antwoord kwamen in een diepe, rustige slaap, en strekten zich uit oover den ganschen nacht. Nog vóór het ontwaken memoreerde ik het. Dit is dus wel een ooverbrugging van den slaap, - die volstrekt niet meer bewusteloosheid is. Het was geen droom, het was een gedachte. | |
9 april 1912Ik begin een flaauwen scheemer te zien van wat het weezen van krankzinnigheid is. Het hangt samen met het verschijnsel dat kinderen doofstom worden door doofheid voor hun zévende jaar, en niet van zien droomen als ze voor hun zévende, blind worden. {...}; De waanzin is een toestand die veel overeenkomst moet hebben met die na den dood. Er moet dan echter een reïntegratie plaats vinden, die bij 't leeven onoogelijk is. | |
Woensdag 10 april 1912's Avonds soupeerde ik met Joopje in een chic restaurant in Piccadilly, Joop vond het prettig, maar ik niet en ik droomde slecht. Echte waanzin, waarin ik heftig deed. Joop heeft ook demonische bezoekingen, soms ooverdag. De doofpot met drie pootjes, de hand die ‘spits’ doet, de cel met ronde hoeken, de lange man, die is het ergste. De desintegratie van den droom in wakenden | |
[pagina 423]
| |
toestand, ziedaar waanzin: Of de demonen er al of niet een rol in speelen kan onbeslist blijven. | |
Zaterdag 8 juni 1912Ik zou mij willen noemen: ‘het vrijwillig proef-konijntje des Heeren.’ Ik heb ook telkens droomen met diezelfde moeielijkheid, onmacht om woede of verontwaardiging te beheerschen. Het kan eenvoudig niet. Ik voel zoo duidelijk dat ik zonder hooger hulp niets waard ben. Maar als die hulp er ook is, behoef ik niets te vreezen. | |
Dinsdag 18 juni 1912Venetië. De oovergang kon letterlijk niet grooter, niet scherper, niet opzettelijker zijn. Het is alsof mijn leiders het nu eindelijk niet meer noodig vinden hun bedoelingen te maskeeren, maar nu reegelrecht de zaken naar hun bedoeling in orde brengen. {ontmoeting met Eleonora Duse} | |
14 augustus 1912Na een heldere, maar lugubere droom had ik het gevoel dat het bestaan na den dood al zeer weinig begeerlijk is. Dus meer overeenkoomend met wat Homeros Achilles laat zeggen - en niet met de Christelijke verwachtingen. Maar de Christelijke verwachting betreft ook de gesamentlijke verheldering - van het gansche menschweezen, als het zijn waereld omschept. | |
[pagina 424]
| |
bij 't ooverleezen mij vreemd en nieuw voorkoomen. Er is dus een grooter afstand tusschen waakdingen en droomdingen - als tusschen die onderling. Het geheugen - en de zeekerheid - dat zijn de twee gewichtigste zaken in ons weezen. | |
Zaterdag 21 september 1912Ik droomde van nacht dat ik met Tolstoï in Rusland was. Ik vroeg: hoe zijn wij er toch ingekoomen? daarvan herinnerde ik mij niets. Maar het land was vrij, de tirannie was gebrooken. Ik zag Moskou en Petersburg. Iemand vroeg mij zacht: is dat Tolstoï? Ik bezocht arme eenvoudige menschen, die geen besef hadden van afstand, en aan wie ik tot hun verbazing vertelde dat ik een nacht in den trein had geslapen. Ik deed dat door pantomimen. Teegen Tolstoï zei ik: ‘dit droomen wij nu omdat ik zoo vervuld ben van Rusland en mij in Rusland verplaats.’ Toch was het geen eigenlijke helderheid. | |
Vrijdag 15 november 1912De ballade van Chopin die Elly speelde vervult mij nog. De droomerige, eentoonige maten van den aanvang - het peinzend herhalen - dan het hartstochtelijk losbarsten - dan weer de terug keer tot het teedere, diepe, gepeins. Maar het behoort alles niet tot dit leeven. Het is misleidend. Zoover zijn wij niet. Het zijn droomen uit het hiernamaals, - illuzies van afgedane taak - rust en vreede en contemplatie die ons nog niet toekoomen. | |
Vrijdag 20 december 1912Ik had een goeden nacht met gunstige droomen. Het waren voorgevoelens van een zeereis naar Indië. De groote stoomer, Egypte, de warmte. En het was het einde van die soort droomen waarin ik mezelven voel als iemand zonder positie in de maatschappij, als ik droom van die huur-kamers in Amsterdam en dat eeuwige laatste examen. Nu was ik onder studenten, maar met voldoening en succes. | |
[pagina 425]
| |
Oudejaarsavond 1912Ik moet ook nog een réde oover droomen prepareeren voor Cambridge [Febr.] | |
[pagina 426]
| |
gezicht van mijn lieven jongen in zijn stervensoogenblik. Dat was booven alle twijfel verheeven. Dat moest ieder die zien kon tot geloof brengen. Hij bad en hij zag. Hij zag iets wonderheerlijks en moois. En in 't gebed steeg hij in 't beetere land. God nam hem tot zich. | |
Zaterdag 22 februari 1913Ook begrijp ik nu veel beeter de verhouding van mijn droomenstudie tot de waarheid. Kort voor het afscheid, ik meen Dinsdag of Woensdag, zei Paul: ‘ik wil je wel helpen met dat werk. Als het maar gaat.’ Hij bedoelde dat hij mij wel wilde verschijnen in den droom, maar hij had intuïtief besef dat het bezwaarlijk zou zijn. Dat bezwaar is mij duidelijk geworden door het zien van zijn exatisch gezicht bij 't sterven. Wat hij toen zag en onderging was zoo verheeven, dat mijn heldere droomen er maar zeer flaauwe scheemeringen van kunnen zijn. Het andere leeven is oneindig en onbegrijpelijk ver van het gewoone lijfsleeven verscheiden. Alle pogingen het nader te omschrijven brengen maar onwaarheid en misverstand. Wij moeten geduld hebben, en de sombere uuren in geloof doorworstelen. Door dat zien van zijn verheerlijking voel ik ook niet meer de neiging hem in mijn droom te roepen. Ik vroeg hem nog of ik het doen mocht en hij beaamde dat natuurlijk. Ik zei dat ik ook mijn vader riep, en anderen, en dat Gerlof mij verscheenen was. Maar ik versta nu dat daarin altijd nog bedrog kan zijn, zonder dat het iets zou bewijzen teegen het bestaan der afgestorvenen. Ik ga dus zeeker voort met de droomenstudie, maar voorzichtiger in mijn conclusies. {...}; Mijn droomen waren rustig en onverschillig. Niets wat ook maar in de verte betrekking had op het gebeurde. Al dien tijd was dat zoo. | |
Zondag 23 februari 1913Toen hij kort voor zijn verheerlijking, als wat bezorgd zei: nu moest het toch koomen. Toen zei ik ‘het komt ook, lieve jongen, het komt. Ga maar slapen.’ Dat zei ik, zeeker nog vervuld van mijn droomenwijsheid, denkend aan eeuwige slaap en droom. Maar Paul ging niet slapen. Hij deed beeter. Hij was wijzer dan ik. Hij, wiens hart niet meer klopte, wiens bloed stilstond, wiens hersenen bijna buiten werking waren - hij was wijzer dan ik, gezonde, die bij hem stond. Hij ging niet slapen, maar bidden. Hij vouwde nog de handen welbewust en zorgvuldig, hij sloot den mond waarvan de | |
[pagina 427]
| |
kaak neerhing, hij oopende de oogen wijd, wijd. Hij preevelde in gebed - en zoo ging hij oover. Hij ging niet slapen, hij werd wakker, hij ontwaakte - - {...}; Donderdag nacht hoorde mijn vrouw die alleen thuis bleef in bange wacht, voortdurend een geklapper koomen en gaan om het huis. Een castanjettengeluid, of een danse macabre. Maar gister morgen, na de verheerlijking, kwamen mijn kindertjes met hun juffrouw thuis, met een diepen indruk omdat ze ‘muziek gehoord hadden in de wolken’ toen ze wandelden in het bosch. | |
Woensdag 5 maart 1913Ik ben flinker dan gister. Maar de troost kwam niet van Paul. De droom was sensueel-erotisch en de sfeer waarin ik ben is niet hoog. Maar ik ben moediger. {...}; Zonder twijfel is het erotisch-sensueele een belemmering in stijgen. ‘Ein Erdenrest zu tragen peinlich.’ Boeddha, Paulus, Franciscus/ alle drie hebben het gevoeld. Ze waren voor niets zoo bang als voor vrouwen. | |
21 mei 1913Het is immers moogelijk door suggestie, twee herinneringsstroomen te doen samenvloeien, iemand zijn droomleeven of zijn somnabulistische leeven in de wakende herinnering te brengen - zou het dan niet moogelijk zijn andere herinnerings-stroomen, uit verschillende individuen, na den lijfsdood te doen ineen vloeien? | |
[pagina 428]
| |
Woensdag 9 juli 1913Ik sprak ook oover Freud en de symboliek der droomen. Wat hem {professor Lorentz} daarbij trof was het feit dat deeze symboliek voor verschillende individuen eenzelfde karakter droeg. | |
Dinsdag 9 september 1913München. Gister en eergister congres van de psycho-analytiker. Ik deed er aan mee, sprak er zelfs, en schaam er mij nu een weinig oover. Ik voel dan alsof ik veel te zwak ben voor mijn taak. Toch leek het een oogenblik wel duidelijk dat er maar twee krachten waren in de zaal, Freud en ik zelf, en dat Freud verreweg de zwakste was. Misschien is dat nog geheel anders waar. Ik verteegenwoordigde er alleen een oneindig sterker kracht. Maar ik voelde dat ik het niet goed deed, ontoereikend en dat bedroefde me. Het geheel lijkt mij nu een nachtmerrie. Hoewel het den schijn had van een zeer geslaagde vertooning. | |
14 september 1913De psycho-analyse wordt het begin van groote ontdekkingen. Wij zullen langsamerhand leeren vaststellen welke machten ons leeven beheerschen, zoogenaamd onbewust, wij zullen hun symbolentaal leeren verstaan, hun vast karakter leeren kennen. Dan eerst zullen we het transcendente algemeen geldig kunnen maken, het goddelijk leeven vaststellen met een zeekerheid die tot nog toe alleen de weetenschap geeft. | |
[pagina 429]
| |
ontwaakt {...}; Helaas! dat ik niet kan opteekenen wat er al merkwaardigs door mijn gedachten ging. Maar alles van deeze reis was vol beteekenis en hing te samen. Ella's droom. De priester die haar liefhad - in de geslooten kerk, het kloppen op de deur en de priester die zeide: Mijn preek begint nog niet. Toen kwamen de drie vroome zusters binnen. En de ster die rustig werd toen hij de vijfde straal kreeg. | |
Dinsdag 23 september 1913Dit is mij duidelijker dan ooit, dat persoonlijke liefde van mensch tot mensch, van man tot vrouw, in ons leeven de hoofdzaak is. De hoogste realiteit. Alle andere functies dienen om die realiteit te versterken. Ten tweede dat alle wijsheid en zielegrootheid alleen bereikt kan worden door een dieper doordringen in het eigen weezen, het zogenaamde onbewuste. Dat is de eigentlijke cultuur. En dat is ook de toeleg en de kracht der psycho-analyse. Het onbewuste bewust maken, d.w.z. onder 't licht der ikheid brengen in de keeten van 't geheugen. En eindelijk zie ik ook in dat de physieke, sexueele dingen in dat liefdeproces een belangrijker rol speelen en een andere beteekenis hebben dan tot nu toe meest gedacht wordt. De geheimzinnigheid er van is nog niet opgelost. Freud is iets op 't spoor, maar niemand weet nog het rechte. Ik heb nooit in mijn leeven iets gekend zoo intens reëel, zoo scherp-werkelijk als de emoties der laatste weeken. Er is een climax in mijn leeven. | |
12 november 1913Ik begrijp nu beeter, vooral door mijn droomen hoe alle liefde tot menschen oovergaat in liefde tot God. De persoonlijkheeden vallen uiteen, maar de gevoelens blijven. Dat lijkt ons nu droevig, omdat we ons niet kunnen voorstellen hoe die liefde-gevoelens kunnen blijven als de persoon er niet meer als zoodanig is. Maar de verliefdheid toont het. We voelen verliefdheid op een bepaald persoon, en toch, we weeten dat die persoon ons later weer onverschillig kan worden. Dan is het liefde-vuur er nog, maar ‘en Dieu’ zoals Rolland zeide. En wat wij zelf zijn, is dat niet God? Wie op mij verliefd is, bemint God in mij. In den droom ga ik met totaal vreemde persoonen. Ik heb ze nooit gezien. En toch voel ik dezelfde gevoelens van verliefdheid, van vertrouwdheid, van innigheid. | |
[pagina 430]
| |
sfeer der droomen blijft luguuber. Dat is zoo droevig, dan is de schoone toekomst, waarvan ik eens sprak, verhuld. | |
2 februari 1914Daarna aten we bij Freud. Een allerliefst gezin, beschaafd en fijn, een zuivere, voorname sfeer. Wij zagen zijn prachtige collectie antikiteiten, en zijn boeken. Men kan Freud niet waardeeren als men hem niet persoonlijk bij zijn familie gezien heeft. Hij is een eedel type, een goed mensch. | |
Woensdag 4 maart 1914Het staat vast dat er ander bewustzijn is dan het mijne. Het solipsisme dat zoo drukt als onontkoombaar, moet dus schijn zijn, een droomtoestand. Droom-toestanden hebben ditzelfde eigenaardige dat ze onontwarbaar, onoplosbaar zijn door hun onvolkoomenheid. Alleen het ontwaken brengt de oplossing. Maar in den droom gelooft men ook niet aan ontwaken, men zegt: ‘ik ben wakker’ en begrijpt toch dat er iets ontbreekt, men weet niet wat. | |
20 maart 1914Ik ging Vrijdag naar Deventer en sprak 's avonds oover Materialisme, in den trein ontmoette ik Lorentz, wij reisden samen en hadden lange gesprekken. Oover Freud en zijn werk, oover het bestaan na den Dood. Lorentz dacht er aan zooals hij dacht aan een flaauwte die hij gehad had. Zoo moest doodgaan zijn. Ik zei dat hij zich niet de flaauwte kon herinneren - als niets - maar alleen het voor en na. | |
[pagina 431]
| |
Zondag 5 april 1914Ik schreef gisteren het artikel oover Freud af. Het scheen mij goed. | |
Zondag 3 mei 1914Het leeven buiten den tijd - na het lijfs-afsterven - moet altijd nog den schijn hebben van in den tijd te zijn, omdat wij ons nog niet verder ontwikkeld hebben. Alleen zullen we wonderlijke ondervindingen hebben, verbijsterend - teruggaan of schijnbaar voortvliegen van tijd en herinnering. Eevenals we sensueele aandoeningen zullen hebben, zonder zintuigen. We moeten in het eeuwige, tijdelooze, langsaam groeien, zooals we in dit leeven langsaam gegroeid zijn. En het begrip ‘langsaam groeien’ sluit weer tijd in. Het moet alles ‘droomachtig’ zijn. Soms zie en voel ik het juichend heerlijk. Soms beklemt het me met grooten angst. Maar mijn Kosmos kan niet vergaan, en het is alles veel grooter wonder dan het grootste wat ik wenschte, als klein kind. | |
Donderdagmiddag 6 augustus 1914Ik ben somber, beklemd, nerveus en lijd dan zeer. Ik sliep weinig van nacht en voel moe en droomerig, met die vreemde onbestemde herinneringen die men niet thuis kan brengen. Het voelt zoo hulpeloos en machteloos. Wat kan men beginnen teegen die bruute, beestachtige kracht? | |
[pagina 432]
| |
Zaterdag 10 oktober 1914Ik droomde dat ik op Jersey was. Gevlucht. Het was er mooi en lieflijk. Paul is mij nabij. | |
Woensdag 5 mei 1915En nu eindelijk, deezen nacht, kwam voor 't eerst, sints den oorlog, de gezeegende droomsfeer terug. Ik zag weer het magische zonlicht, de schaduw van mijn voet op 't zand. Duinlandschappen, zeer diep onder mij, waarin ik kon needer zweeven. Dat kan nu toch wel niet anders zijn dan een wenk. | |
[pagina 433]
| |
Zondag 30 mei 1915Mijn droomen worden wel beeter, maar ik verval ook weer in groote somberheid. | |
Vrijdag 3 september 1915Dinsdag was ik in den Haag bij Loudon. Ik lunchte bij hen op hun buiten te Wassenaar en deed een wandeling met hem door de duinen. Hij sprak oover het inkeeren van den geest tijdens den slaap, in een grooter leeven. Door het gesprek begreep ik sommige dingen beeter. Vooreerst dat de geest uit dat leeven geen herinnering mee kan brengen, omdat ons bewustzijn daarvoor niet geschikt is. De droomen die herinnerd worden zijn dus per se, in dit bestaan, niet uit het Hoogere. De geest vindt - zoo waren Loudon's woorden - terugkoomende de hersenen weer, als een gereed liggend instrument. De droomen zijn 't gevolg van de schok van dat weervinden en verloopen in zeer korten tijd. De geest is dan gesterkt door het verblijf in hooger waereld - maar brengt geen kennis er van mee terug. Nu ik dit schrijf komt weer de eeuwige vraag: Waarom ben ik het dan, die al het bestaande constateert en constateeren moet? Dat blijft eeven raadselig. | |
Zaterdag 9 oktober 1915Ik las in het Doodenboek, de papyrus van Ani - en voelde weer de verwantschap, alsof dat alles mij zoo eigen is, dat Egyptische leeven. {...}; Ik droomde weer demonisch, van lijken. Gisteren teekende Van Raemsdonck me en ik schrok toen ik zag hoe hij het demonische weer gegeeven had. | |
[pagina 434]
| |
Dinsdag 23 november 1915Van nacht voor 't eerst in de heldere sfeer geweest, en opgemerkt hoe de gedachten het psychisch lichaam weer naar de aarde terugtrekken. | |
Vrijdag 21 april 1916Gister avond belangrijke séance. Eerst werd gezegd dat Villa nog leefde, en den naam genoemd van wie hem verraden had. Toen kwam de verklaring van mijn droom oover Aletrino, die mij terstond juist voorkwam. ik had zijn boek oover Napoleon eenzijdig en ooverdreeven genoemd, en hem dus feitelijk den bril van den neus genoomen. | |
Woensdag 7 juni 1916Winter hield met groote beslistheid vol dat ik nog groot werk doen zal. Het eerste occulte drama. Ook droomde hij dat iemand hem zeide dat ik Edgar Poe'sche novellen moest gaan schrijven. Ik zei dat ik nooit novellen schreef, en weinig meer verwachtte te zullen doen. Maar hij weersprak me beslist. | |
[pagina 435]
| |
Dinsdag 13 juni 1916Ik had een heerlijke droom van mijn jongen. De eenige troost. | |
Zondag 3 september 1916Ook oude menschen zijn gaauw boos, maar ook gaauw weer goed. En ze kunnen hun prikkelbaarheid, hun praatzucht, hun hebzucht, hun lekkerbekkerij niet intoomen. Dit komt oovereen met verschijnselen in den droom. Waarin ik mijn drift niet bedwingen kan - en met de wilde ruuwheid der lagere geesten. Alles wijst op een desintegratie. | |
Zaterdag 10 december 1916Hij {Rechter Hatch} was in een andere sfeer gekoomen {...}; en was daar als de ‘Schoone Verschijning’. Wat hij in zijn eerste boek schreef zag hij nu geheel anders in. Hij zou dit ook aan mrs Barker zeggen. Ik vroeg of het een soort droomleeven was geweest. Maar hij verzeekerde toch dat de beschreeven feiten zoo waren geschied. Dat dus ook werkelijk de geest van Nietzsche met hem gesprooken had. | |
[pagina 436]
| |
Vrijdag 22 december 1916Ooverdag, in het verkeer, met anderen, of in meditatie, breidt de lichtkring zich weer uit en wordt de ware ziel weer zichtbaar. Dat is het rechte ontwaken, en bij het sterven van 't lijf moet dat nog veel sterker zijn. Daarom is het droomleeven zoo ontoereikend om een denkbeeld van het hiernamaals te geeven. Want in het droomleeven is de kring eng en ongestadig - het waakleeven is dan veel schooner. | |
Vrijdag 29 december 1916Ik moet wel aanneemen dat men des nachts, in halfslaap of droom verder af is van de ziel. Dat zag ik vroeger wel anders in. Ik sliep zeer weinig. De droomen waren niet onrustig en ik had ook geen nerveuze vizioenen. Maar ik voelde vreeselijk ongelukkig, en ook bevreesd en bitter. | |
Woensdag 26 september 1917Alfred Kerr heeft voor vijf jaren al de waarheid gezegd. Het is een groote begeerte naar weelde en macht die Duitschland vervult. Hun vreedelievendheid is loogen. Ze willen tot het uiterste volhouden, om hun droom van profijt en macht toch te verwerkelijken. En door hun ooverwinningsberichten zijn ze als 't ware steeds meer daarop afgericht. | |
Vrijdag 26 oktober 1917Ik las Zola's ‘waereldmandaat’ de opdracht om een waereldhuis te bouwen, aan Jaap London. {...}; Er is ook groote oovereenkomst tusschen het plan van Jaap London en het vizioen van Johannes in 't derde deel. Ik vind het vizioen mooyer, poëtischer, maar het plan van Jaap - dat hij al bij zijn leeven wil aanvangen - sluit misschien beeter aan bij hetgeen men in onzen tijd wil hooren. | |
Woensdag 14 november 1917{In séance} Ik hield het boekje bij 't licht en zag den titel: ‘Aufstehung aus dem Grabe’. De inhoud kwam er niet op aan, zei Paul. Het was om den titel te doen, en die beteekende dat hij, Paul, nu als opstond uit het graf, nu hij tot zijn moeder was doorgedrongen. {...}; De inhoud van dat boekje was meer rationalistisch dan mystiek. Het doelde op Kant, die verkeerd begreepen was. Alleen de titel was van belang voor Paul. Dit is zeer typisch en lijkt op hetgeen in droomen gebeurt [Traumarbeit]. | |
[pagina 437]
| |
Donderdag 10 januari 1918Merkwaardig was wat Zola oover de droom zei. De droom is het werken van een knaap die wil doen wat alleen een volwassene kan. | |
Vrijdag 5 juli 1918Het was wel prettig met Henriette te praten. Maar ik bleef het gevoel houden: was het alles maar voorbij. Wat heb ik op aarde nog te wachten, en als ik in den dood ga, hoe zal ik ontwaken, en zal ik wel ontwaken? De slaap maakt mij ook tot niets. En nu moet ik al de ellende van oud en gebrekkig worden weer dóór - en dan nog het akelige einde zelf. | |
[pagina 438]
| |
Zondag 26 januari 1919Ik sliep veel en goed van nacht. Droomde van een oovertocht naar Engeland of Amerika. | |
10 februari 1919Ik voel nu alsof mijn aardsche schatten verzameld zijn. De schoonheeden en stemmingen uit dit menschenleeven. Dat is nu de voorraad waarmee ik de rust-periode te gemoet ga. Meer durf ik niet hoopen of verwachten. {...}; Maar het moet wel zoo zijn dat deeze zintuigsindrukken van onze vijf zinnen als een voorraad in mijn ziel bewaard zijn. Ze waren er toch niet voor niet - en we hebben nog niets anders. Alle droomen, voorstellen en denken gaat met zintuigsindrukken en waarneemingen als materiaal. Tot verder stijgen hebben wij nieuw materiaal noodig, geleid door de Vaderlijke Almacht. | |
Dinsdag 25 februari 1919Ik droomde mooi. Van nacht heb ik van God gedroomd. Het was zeer ontzaglijk en ontroerend. Ik zag Hem als een geweldige, onafzienbare vlakte, maar rond en massief, en die heele ronde massa was in gestadige verandering, werking en groei. Een bol als de zon, waarvan de heele oppervlakte voortduurend groeide en veranderde. En ik voelde, zoo is Hij, en aan dit groeyen komt nooit een einde. Ik was rustig en gelukkig. | |
Woensdag 3 september 1919Ik tracht nu van alle leevensgenot het fijne, essentieele waar te neemen, dat goddelijk en blijvend is. Curieus is dat ik, na 14 dagen onthouding, van rooken begon te droomen. En nu herhaalt die droom zich steeds. Ik droom dat ik zonder er aan te denken een sigaar heb opgestooken. | |
[pagina 439]
| |
president Wilson, bij wien ik ambtenaar was. In den droom was ik normaal, niet droefgeestig, en dus zeer gelukkig in vergelijk met den dag. Maar nu, ooverdag is het weer slecht. | |
Vrijdag 19 september 1919De herinneringsverbinding tusschen het gewoone leeven en den droom is eeven zwak tusschen de berichten van Gene zijde en het gewoone leeven. Paul is mij zóó dierbaar en toch vergat ik wat hij me vroeg, gisteren. Om naar de zee te luisteren en aan hem te denken. En toch was ik den heelen dag van hem vervuld. | |
Donderdag 30 oktober 1919Van morgen alles weer eeven erg. Maar ik had een heerlijke droom. Wat een contrast! En toch schijnt het waakleeven mij altijd nog beeter dan het mooiste droomleeven. Het is als word ik afgehouden, afgewend van dat droomleeven, dat toch zoo prettig is. Maar ik wil het niet omdat het onvolkoomen is en bedriegelijk. En het waakleeven is toch zoo ontzettend pijnlijk. De zorg! de zorg! en de luguubere gedachten, onophoudelijk. En zooveel onvervulde wenschen koomen nu tevoorschijn en vragen hun deel. En ik heb geen leevens tijd meer voor hen. Het is te laat. | |
Vrijdag 21 november 1919De waereld een nachtmerrie, een bange droom, zoo ongeveer is mijn gevoel. Een nachtmerrie op natuurlijke grootte. En dan de vraag hoe lang die zal aanhouden. In de kleine nachtmerries van den droom kan men zichzelf bevrijden, door wat inspanning. Maar aan de groote nachtmerrie van iederen dag, daaraan valt niets te veranderen. | |
[pagina 440]
| |
Zaterdag 6 december 1919Mijn moeder heeft zich gemanifesteerd bij Nederveen om hem voor iets te waarschuwen. Denzelfden nacht - na mijn rede in Antwerpen - droomde ik heel aangenaam en mooi, en zag ook mijn moeder. Ik vroeg waarom ze mij niet het eerste groette. Toen omhelsde ze me. Ik ging aan 't hoofd van een lange optocht van menschen. | |
Nieuwjaar 1920Ik begon het jaar met een heerlijke slaap en een mooye droom. Domela Nieuwenhuis ontving mij en sprak met mij. Ik zat aan bij hem aan tafel en hij zei ‘als onze gast nu eerst bidden wil, dan is dat goed’. En toen was hij het zelf die de handen vouwde en bad. Ik deed het ook, en toen ik daarop wakker werd, had ik de handen tot gebed gevouwen. | |
[pagina 441]
| |
Maandag 1 maart 1920Zondigen, in den strengen zin, dat kan ik wel ooverwinnen. Maar het ooverwinnen van kleine zwakheeden, dat is veel moeyelijker. En ik weet, bij ervaring mag ik wel zeggen, dat wij, na den lijfsdood veel meer moeite hebben om booze invloeden, drift, sensualiteit enz. te weerstaan. Dat voel ik in al mijn droomen. | |
Donderdag 8 april 1920Ik ging om neegen uur naar bed en sliep tot vier, toen de dienst begon. Ik was diep ongelukkig. Ik droomde van Betsy en van een op mij gericht pistool, en van mij een gedachte: ze gebruiken hun laatste argument het eerst. Ik begreep het echter niet. Ik droomde eergisteren van Hjalmar Wyk. Hij was achter een loket, en min of meer verleegen en beklemd. | |
Zaterdag 10 april 1920Ik droomde van een steil ravijn, zeer diep en een man liet zich afglijden en kwam na den geweldigen val, staande neer, zonder schade. Ik zag de diepte en voelde duizelig [herinnering aan een wandeling langs 't kanaal] en was bevreesd. Ik dacht hoe ik dien val niet kon doen, maar zou verpletteren [symbool]. | |
Vrijdag 16 april 1920Ik droomde slecht - van Trotsky, teegen wien ik een geestig, vrij discours voerde. Ik wilde weeten waar hij woonde, maar hij vertrouwde mij niet. Toen zei ik ‘Stik!’. En daarna wist hij mij, met 3 of 4 anderen, van onze vrijheid te berooven. Die vrijheidsberooving voelde ik als betrekking hebbend op de abdij. | |
[pagina 442]
| |
Maandag 21 juni 1920Ik heb veel last van belemmering in het denken, door zelf-waarneeming. Ik had het in den droom. | |
Maandag 10 januari 1921Ik droom weer vreemd en liefelijk. Een groot park, bij een kasteel waar ik logeerde. Ik wandelde met van Gennep, de vader van pater Jan, en de nachtegaal begon te zingen. Ik hoorde hem volkoomen duidelijk. Ook een lange uitreekening oover ‘coram publico’ of ‘coram populo’ waarin ik heelemaal geen weg meer wist. | |
[pagina 443]
| |
Woensdag 20 april 1921Vannacht bleef ik langer slapen. In den nacht was het zeer slecht. De booze had mij geweldig te pakken. | |
Donderdag 21 april 1921Vannacht lag ik in angsten, het opstaan kostte mij veel moeite. Maar wel had ik weer beteekenisvolle droomen, meer zooals vroeger. Ik droomde van mijn moeder en van Aletrino. Ik begreep waarom die bij elkaar zijn. Hun positie moet wel oovereen stemmen. Paul was er niet bij. Ik droomde ook van Henriette, die ik zoo ruw bejeegend heb. Zij liep mij voorbij, mij zoekende, en zag mij niet. Heur haar was blond, niet grijs. Eindelijk vond ze me en zei dat het de verschrikkelijkste tijd van haar leeven was geweest. | |
Zondag 28 augustus 1921Wij spraken met ons drieën, Truida, de vrouw {mevr. Rijberink} en ik. En zij verhaalde van haar merkwaardige vizioenen en droomen. Mijn Jezusboekje gaf haar aanleiding om bij mij te koomen. Zij is zeeker op weg naar Zaligheid, en bevoorrecht door den Heer, maar zij moet zich aansluiten, eeven als ik. | |
[pagina 444]
| |
Woensdag 8 februari 1922Ik at bij Joti, die mij heerlijke Chopin muziek liet hooren. Teeder en droomerig. | |
Zaterdagmorgen 18 februari, 8 uur 1922Geen booze droomen. Wel dingen die zoek waren, en zulke kleinigheeden. {...}; Ik droomde nog niet goed. Varkens met jongen. Een groote rat die Truida in een city-bag meedroeg. Ik begreep nu het goed recht van het exorcisme. Had ik ze maar eerder en beeter verjaagd. Maar met lust zei ik het ‘abrenuntio!’ | |
Zaterdag 19 augustus 1922Ik kwam om 11 in Luzern, vond een goed bed en sliep onmiddellijk en verkwikkend, den nacht door. Ook des morgens kwam geen inzinking. Wel begonnen de bekooringen weer. De droomen waren leevendig, maar niet slecht. Iets van een kind, dat zichzelve kon laten bloeden. Misschien sloeg het op Nella. | |
[pagina 445]
| |
daarop. Groot was daarop mijn verbazing, toen ik bemerkte nog te leeven. Want het besef, in 't andere bewustzijn te zijn was zoo sterk en duidelijk. | |
Maandag 17 oktober 1922Heerlijk weer. Gouden October. Indian summer. Vannacht nam ik waar het moment als de ziel beeterschap voelt door het lichaam. Het lichaam is weer zoover in eevenwigt dat het de eischen van de ziel kan opvolgen. Dan komt er een aangenaam gevoel van ontspanning, dat ik zelfs in diepsten slaap na kan gaan. | |
Woensdag 7 november 1922Ik had een angstige droom, deezen nacht. Een man kwam aanrijden in een wagen, getrokken door twee zwarte paarden. Toen de wagen stilhield brak een der paarden los en ging met vervaarlijke woede den koetsier te lijf. Ik stond voor een venster en zag het gebeuren. Het paard beet den man, en ik zei iets als: een prettig gezicht! - daarmee denkend aan een verhaal uit Amerika van een ‘maneating horse’. Ik voelde een slag. Ik werd somber wakker, doch in den loop van den morgen werd alles weer goed in mij. | |
Woensdag 15 november 1922Vrijdag sprak ik in Arnhem, daar was alles in orde, een groote stampvolle zaal en logies in de pastorie van pastoor van Berkel. Een goede spraaksame man, die mij tot twaalf uur aan de praat hield met het verhaal van zijn vizioen, waarin hij als kind zichzelven zag, staande als priester bij drie lijken, waarvan het er twee herkende als van zijn vader en broer. De derde een ontbonden kadaver. Later, als volwassene herinnerde hij zich het vizioen en het derde was het lijk van zijn stiefzuster die zich verdronk en een half jaar later eerst werd gevonden, Hij begroef, als priester, vader, broer en stiefzuster. {...}; Ik droomde van Maandag op Dinsdag van een orkest, en daarin een liedje van mij als een zilveren lint. Het kleine liedje ooverstemde het orkest, dat geheel onhoorbaar werd. | |
[pagina 446]
| |
Vrijdag 26 januari 1923Ik droomde van een pad, die hoog klom en van daar onverwachts in mijn bed sprong. Ik werd met een kreet van schrik en afschuw wakker, waardoor ook mijn vrouw wakker werd. Ook zag ik een groot ruim water, bij Rotterdam. | |
Donderdag 1 februari 1923Gisteravond las ik in ‘de Tijd’ de schrikkelijke toestanden in Rusland. De goddelooze spot-processie, waarin onze lieve Vrouw en Jezus gehoond en beleedigd werden. En dan de verschrikkingen van den hongersnood. Waar kinderen hun ouders vermoorden om ze op te eeten. Den ganschen nacht, in slaap en droom, vervolgde het mij. Een prachtig landschap [Lugano] en daarin een slachterij. Een groote ossekop. | |
Zondag 18 februari 1923Ik had een merkwaardige droom, die ik zeer goed meen te verstaan. Ik droomde dat ik de communie kreeg, en de hostie ontving, maar het scheelde weinig of ze was mij ontvallen, en ook het witte kleedje dreigde te vallen. Maar de hostie kwam zelf op mijn tong, zonder de priester. En toen sliep ik heerlijk in. En ziet, vanmorgen kreeg ik de communie in de kapel en het witte kleedje viel twee malen van mijn handen, en de priester lette er niet op en gaf mij de hostie, maar zoo, dat het mij was of de hostie, eevenals van nacht, zelf op mijn tong kwam. Ik versta deeze droom en gebeurtenis geheel. En ik ben zeer dankbaar. Want het is een teeken van vergeeving en liefde. | |
[pagina 447]
| |
Dinsdag 13 maart 1923Ik droomde van een eegel, die wegsprong. | |
Maandag 16 april 1923De somberheid is maar aan 't oppervlak. Daar binnen is het licht. Maar ik kan er niet altijd bij koomen. Alleen op sommige momenten, als ik een toespraak houd b.v. of een ernstig gesprek voer dan wordt de innerlijke blijheid duidelijk. Ik denk dan aan het hier-namaals, en de schoonheid en vreede dáár. Nu alles weer groent en bloeit, nu besef ik iets van de grooter schoonheid daar achter. Vooral Egypte vervult mij. Het blijde, reine, zindelijke volk. | |
Maandag 14 mei 1923Den vorigen nacht heb ik gedroomd van een plotseling opdoemend en schrikwekkend masker. Het stak den tong uit, daardoor gelijkend op de ‘lallenkönig’ in Bazel. Ook was er verband tusschen die tong, en het Mexicaansch beeldhouwwerk, waar een priester met een scherp koord zijn tong verwondt. Ook deezen nacht, aanvankelijk, demonisch gedroomd, een closet waarop ik zat, en waarvan de deur plotseling wordt opengerukt, terwijl ik er onverschillig onder bleef. [Herinnering aan een dergelijk geval bij Norlind in Borgeby]. | |
Dinsdag 10 juli 1923Ik droomde deezen nacht dat ik in Rusland was, in Moskou. Ik was uitgenoodigd door de Sovjets, ik moest met hen confereeren. Ze zaten in een klein vertrek, en het was een tamelijk onbeschaafd gezelschap. Maar dat viel mij alles zeer mee. De stad zelf zag er droevig uit, veel ingestorte huizen, en kale muuren. Ik was zeer verbaasd dat ik toch in Moskou was gekoomen. Ik herkende het - vroeger was ik er ook, in droom. | |
[pagina 448]
| |
Woensdag 15 augustus 1923Gister droomde ik van Japan. Ik denk door de figuur van Akori. Vannacht droomde ik dat mijn verlooren wandelstok terug was. Van morgen stond hij in de standaard. | |
[pagina 449]
| |
1 december 1924Van morgen kreeg ik de gedachte aan het groote, lichte leeven, dat ons opwacht aan gene zijde. Zoo duidelijk voelde ik het nog nooit. Het is vlakbij en oneindig en zeer helder licht. | |
23 februari 1925Verzamel uw schatten voor hiernamaals, zeide Jezus en herhaalde de pastoor van de kansel. {...}; Soendar Singh heeft het meenigmaal gezegd: het Christendom moet geluk en zaligheid brengen, anders is het geen Christendom. En zaligheid, zonder zalige gewaarwordingen - ook kleuren, vormen, warmte en kou - kan niet bestaan. Ik heb die gewaarwordingen ondervonden in den droom. Maak de droomen compleeter, sterker, helderder en het hiernamaals is er. | |
10 april 1925Ik weet zeeker, dat de droomen, die ik heldere droomen noem, het duidelijkst aangeeven onze gewaarwording als wij sterven. Wij zullen zien, hooren, proeven, voelen als op aarde en volstrekt niet dadelijk weeten wat ons ooverkomt. Ik ken die gewaarwording, uit den droom - maar ze zal rustiger zijn en natuurlijk zonder haast. Misschien zal ik schreyen, misschien roepen. Het zal een tijd duuren eer ik goed mijn toestand besef, eer ik oovertuigd ben in het hiernamaals te zijn. Wat ik dan het meeste zal vreezen, dat zal zijn de eenzaamheid. En de twijfel of de persoonen, die zich zullen voordoen, ook werkelijk zijn, wat zij schijnen. De trouwe zintuigen hebben mij dan verlaten. De buitenwaereld is er dan ook, maar elk bericht daarvan kan bedrog zijn. Er worden ons steeds berichten toegezonden, maar hun samenhang is voor ons onverstaanbaar, we zullen moeten leeren, wat ze beteekenen, eevenals een pasgeboren kind. Wij zullen - naar Mannoury's woord - de golflengte moeten zoeken van weezens, die met onze golflengte oovereenstemmen. Het verlies van geheugen, dat mij nu zoo kwelt, zal zeeker niet onmiddellijk hersteld worden. Misschien is alles aanvankelijk duister en zullen | |
[pagina 450]
| |
wij angstig om Jezus roepen. | |
24 mei 1925En nu liggen daar mijn boeken onbegreepen - en mijn woorden zijn verwaaid in den wind - hier sta ik als een mislukt profeet. De waereld gaat aan mij voorbij - ze bekommert zich niet om mij. En toch, wie heeft er God zoo manifest in zich als ik? Wie weet er zoo stellig als ik, dat hij één is met het Oer-weezen, den Schepper en den grooten Minnaar? Elken dag weet ik het vaster en elken dag glijd ik dieper in den afgrond. Nu is het de waanzin, dien ik vrees. Waar kan ik dien Satansknecht ontloopen? | |
27 mei 1925Wat wij zullen waarneemen als we wakker worden in het beetere leeven, dat kan nooit precies een herhaling zijn van het aardsche leeven, want niets herhaalt zich geheel, de waereld, natuurlijk en bovennatuurlijk, wordt steeds weer geschapen, elke seconde, zoolang de tijd gaat. Maar wij zullen wel gedeeltelijke herhalingen, afbeeldingen, zien en waarneemen van verleeden en toekomst, waarin wij als in gestadig droomen leeven en verkeeren. Waarschijnlijk veel intensiever dan op aarde, omdat wij zooveel fijner zijn bewerktuigd en de groove stof hebben verlooren. En eerst langzamerhand zullen we begrijpen wat we waarneemen en er behoorlijk op reageeren. Als pasgebooren kinderen. Dan zal onze Bewaarengel zwaren dienst moeten doen. | |
19 juni 1925Ik had gisteren een wondere gedachte, die zich laat aanduiden door de phrase die ik herhalen moet. De heemelsche Vader heeft zich verwaardigd den naam en het uiterlijk aan te neemen en de lotgevallen te dragen van Frederik van Eeden. Daarom heeft die persoon den schijn van groot lijden en subtiele vreugden. Hij behoeft niet te vreezen. De Kwade heeft geen macht oover hem. Toen ik dit gisteravond gedacht had, was ik in den droom zeer gelukkig. Ik houd | |
[pagina 451]
| |
die phrase natuurlijk voor een begoocheling, maar toch dacht ik er bij: ‘Waarom niet? Is God niet almachtig? Heeft hij niet de beschikking oover allen tijd? En alle werking? Zijn alle schepselen Hem niet eeven dierbaar?’ Is het niet moogelijk, dat een armzalig en nietig weezen als ik, bewoond wordt, tijdelijk, door Zijn Weezen? Kan Zijn grootheid niet zich verbergen in mijn kleinheid? | |
3 november 1925Blauw is de heemel, groen de aarde. Het treft mij dat de groene kleur veel intensiever is dan vroeger. Dat komt door mijzelven. Na mijn oovergang zal dat duidelijk worden. Later zal het blauw feller worden. Dan zal deeze omgeeving mij toeschijnen zoo somber en luguuber als een ziekbed dat ik heb verlaten en waarop ik nu neerzie, in zijn dompige, duffe sfeer, met geur van medicijn en ontsmettingsmiddelen. En dan de verheldering, de frischheid en het licht. | |
23 november 1925Ik merkte op, 's morgens uitgaande, de sterke intensiteit van de kleur groen. Ik merkte het wel meer op, maar nooit zoo sterk. Het is een gloeyende kleur van groen. Ik schrijf dit toe aan een grooter gevoeligheid van ons astraallichaam, dat losraakt van de hylè. Het staat in verband met de schaduuwen, die zeer duidelijk zijn, merkbaar in het indirecte gezichtsveld. Ik zie die nu telkens in een of andere houding, in gebed, in aandacht of droefenis. Uiterst stil. Toen ik laatst door het bosch ging, lagen er nog sneeuwplekken en haast iedere plek was een figuur, een vrouw, een of ander dier. | |
5 december 1925Vandaag stel ik mijn plan vast omtrent mijn laatste leevenswerk. Oover den droom. Ik heb materiaal in oovervloed en ik zal mij in verbinding stellen met mannen als Bergson, Freud, Wereszoski, Bjerre. Mijn artikel in de Proceedings [proceedings of the Soc. for Psychical Research, Vol. XXVI, 1913] vormt het uitgangspunt. Ik herlas het onlangs, verleeden week. En nu is mijn gedachte tot klaarheid geworden, na die tien jaar is mij alles duidelijk. De droom is een voorproef van het hiernamaals. Alles wat wij in den droom gewaarworden ontleenen wij aan het gewoone waakleeven. Dat zich onmiddellijk aan het droomleeven aansluit. Er is niets in den droom, dat niet verkreegen wordt in het waakleeven. Het is de oogst van ons waereldsch bestaan. Onder waakleeven [erwachtes Leben] | |
[pagina 452]
| |
versta ik het menschbestaan op aarde, in het lichaam. Het droomleeven is het leeven na het afsterven of buiten functie stellen van het lichaam. Dit geschiedt door het opgaan in God, dat is het hoogere droomleeven, het verheerlijkt bestaan in God. Het is zeer eenvoudig en toch zeer moeyelijk uit te drukken. Er zijn drie graden: het aardsche leeven, het oovergangsleeven of droomleeven en eindelijk het opgaan in God. Nu ik dit heb vastgesteld voel ik zeer dankbaar en gelukkig. | |
4 januari 1926Tot de stellingen in het Droomboek behooren deeze: de waarneemingen vóór en na het sterven zijn van gelijke werkelijkheid; de droomen zijn waargenoomen feiten en van gelijken aard als die na het sterven; zoowel de droomen als de waarneemingen na het sterven zijn daarin gelijk, dat ze plaats hebben zonder bemiddeling van de zintuigen, dus zonder zien, zonder hooren, zonder ruiken, zonder tasten, zonder voelen; de waarneemingen nà het sterven hebben eeven goed een samenhang als vooraf; deeze samenhang omvat ook de waarneemingen vóór het sterven. | |
9 januari 1926Droomen hebben den schijn van echte gebeurtenissen, die echter niet samenhangen als zoodanig, maar als vluchtige feiten, die wel herinnering nalaten, maar veel vager en onweezenlijker zijn dan de wakende feiten waaruit, naar onzen indruk, de werkelijkheid bestaat. Om nu oover droomen te kunnen spreeken, moet men onderscheid maken tusschen droomfeiten en waakfeiten. De samenhang der waakfeiten is wat wij weetenschap noemen. De samenhang der droomfeiten is veel vager en onzeekerder. Dat er een samenhang is, ontkennen wij niet, maar hun weezen is veel minder werkelijk en de herinnering er aan is flauwer en onzeekerder, minder stellig. | |
29 april 1926Een verschijnsel van den ouderdom is het zien van allerlei weezens, figuuren, en gezichten in allerlei doode voorwerpen. In elk takje zie ik soms een slang, elk dood voorwerp krijgt iets leevends. In allerlei dingen, die ik niet direct onderscheid, zie ik een tronie, een raar gezicht. Vooral in den scheemer. Ik zie hierin een uiting van ooverdaad van scheppende kracht die voortwerken blijft bij het uiteenvallen van ons lichaam. | |
[pagina 453]
| |
9 november 1926Onder ons, diep onder ons - daar is het oerleeven, de oergeest, de oermaterie. Diep onder ons, maar niet buiten ons, dus in ons, ons onsterfelijk weezen. Dus is het als een eindeloos diepe trechter. Daaruit ontsprongen wij, daarin keeren wij terug. Onze gewaarwordingen worden meer vreemd en meer beklemmend. Soms - zoo nu en dan - met een flauw vermoeden van zaligheid, soms met vreesselijken gruuwel. Onze Vader, ook ons weezen, is onder ons als een magma in een vulkaan, eindeloos groot en diep en toch liefderijk en beminnelijk. Wij koomen nu terug van een zware, verre reis en zien den Vader onder ons [het geen juist is booven ons,], wij zijn angstig en verschrikt. Er is een losse band tusschen geest en materie. Vandaar het meer en meer vizionaire van onze gewaarwordingen. Het spookachtige of demonische. Maar de goede Vader, die ons herkend heeft, juicht oover onze triomf en terugkeer. Met ‘magma’ is ontzaggelijk en toch teeder - een groote uitbarsting van zaligheeden. Wij zweeven er booven en durven niet. | |
9 januari 1927Ik zal trachten iets neer te schrijven. Maar het is erg ontastbaar. Maar degeen die het teegenkomt moet het aandachtig vasthouden. De Eenheid Ik vervult het Heelal, alles wat er voor ons is, ondergaat de Ikheid zooals wij die kennen. Daarbuiten schijnt ons niets te zijn. Ieder onzer is, geheel en al, aan dat Ik verbonden. Ieder onzer is een zwaartepunt. Ieder ziet alles van uit het middenpunt, dat toch ieder uniek en algeheel voorkomt. | |
24 mei 1927Ik was twee dagen onder influenza. Ik ben zoo suf, dat ik langen tijd noodig heb om tot besef te koomen. Ik heb weer gruuwelijke krisen doorstaan. En er is geen vertroosting. En toch broeyen er geweldige gedachten en vizioenen in mijn diepten - terwijl er niets van schijnt oover te blijven. | |
18 juni 1927Ik stelde mij bij het ontwaken voor dat rondom kou en duisternis heerschten in het andere land en dat ik dan een stem hoor die tot een andere stem zegt: ‘Tienduizend lichtjaren’, daarmee zeggend het getal dat ik noodig zal hebben om een nieuw leeven te beginnen. En dat die geweldige afstand moet worden doorgebracht niet in vuur, maar in ooverpeinzing om mijn dwaasheid uit te boeten. Dat is dus geen dood - dood bestaat niet - ook geen kwelling, alleen | |
[pagina 454]
| |
een oneindige peinzing, geen lijden. En toch is dat een vreesselijk denkbeeld, erger dan de leedlooze hel. Moet ik dat doorstaan? Maar God is liefde. | |
29 juni 1927Ik voel als zeeker de aansluiting van het geestesleeven met hetzelfde na den dood. Er is een korte tijd van verbijstering, waarin de gestorvene niet weet wat er gebeurd is. Dan ontwaken, met een herkennen van het eigen zielsleeven. De vraag is dan: wat gebeurt er in ons? En de sombere, naargeestige ziel zegt: ‘Nu gaan we rusten’. De atomen doen hun werk, de losgelaten ziel zoekt te herkennen, te leeven, te rusten. Als het zoo was en niet heerlijker, dan zou dat een bittere teleurstelling beteekenen. Want wij hoorden van eeuwige zaligheid. Verschrikkelijk is al de afstand, de grootte van de sterren. Een zielsleeven waarin zulke afstanden voorkoomen - duizend lichtjaren - dat is voor ons arme kleinlingen vreesselijk. Een oneindige gedachte voor ons uit, met tot maatstaf ‘lichtjaren’ - zoo een waereld is niet om te denken. Het eenige waaraan wij ons dan vastklampen, dat is de troost van andere afstorvenen. ‘God is liefde’. Zij zullen ons toch niet uit onverschilligheid verwaarloozen, die menschen waren zooals wij. | |
|