| |
| |
| |
Tafereel I.
Een plein in de hoofdstad van Cadmenië. Op den achtergrond Bilbonzo's paleis. Veel verkeer van volk. Op den voorgrond twee armoedig gekleede vrouwen, elk met een kind op den arm.
Heere! Heere! wat een drukte. - Wat zou er te doen zijn, weet jij er iets van, buurvrouw?
Gut mensch, ben jij der ook! De koning komt er langs, zegge ze. - En leeft dat schaap van je nog altijd?
Nou, dat is er na, hoor! - Ik merk niet dat ik wat op m'n arm heb. En 't ziet zoo verschrompeld as 'n ouwe aardappel. Maar 't mot wel, 'n mens het zelf niet te eten.
Jonge, jonge, - zegt uwe dat wel. - Sst! m'n wurmpie, suja! suja! - 't Benne booze tijjen, buurvrouw.
Dà bennen et. En ik zeg maar, zoolang as er nog snoeshanen in zukke groote huizen wonen as daarover,
| |
| |
en van gouwen borden eten en zijen kleeren dragen, terwijl eerlijke menschen hongerlijen, zoolang wordt het niet beter. Dat zeg ik.
Net zoo! net zoo! - Wat mot zoo'n koning een bom geld hebben, - al die soldaten eten er toch maar van.
Schandelijk, mensch! - en zoo het ie er wel duizend. En ze krijgen royaal vleesch ook.
Duizend? - honderdduizend! - en uwe en ik hebben geen eens aardappelen voor onze tien kinderen.
Ik heb er precies twaalf, - maar dit is nog niet gespeend. - Daar heb je Janos ook al, met z'n troepie.
Janos! - da's een kerel, hoor! - die mot ik hooren! - die weet wat een mensch toekomt!
Gauw, juffrouw! - daar motte we bijzijn.
Janos, Mispel, Gerrit, Witte Keesje, Brammetje Dansalleen, Griet, Els, omringd door volk.
Burgers van Cadmenië! - De ure is daar! - Waakt op uit uw slaap! - Waakt op! waakt op! - Het uur der wraak! het uur der vergelding! het uur der gerechtigheid!
Luistert! menschen, - luistert!
Burgers! - brave mannen en vrouwen! - in jelui Bijbel kun je lezen dat als oudtijds het volk van Israël
| |
| |
in gevaar was, - als het zuchtte in slavernij, - als het omkwam van gebrek, - als het door tirannen werd verdrukt - dan stond er een profeet op - om het volk te redden.
Luistert! luistert! naar den profeet!
Neen! - burger! - een profeet die hongerlijdt. Honger lijd ik! - En ik ben er trotsch op - want ik lijd honger, omdat gij allen honger lijdt...
Ja! Ja! Hij heeft gelijk.
Wie is er, onder u allen, - mannen, vrouwen, kinderen - wie is er onder u, vraag ik, die zich zat heeft gegeten? - wie heeft er vleesch, wie heeft er zelfs brood genoeg gehad van daag, of gisteren, of de gansche maand? Laat mij dien mensch zien!
Mijn maag staat al een maand in de lommerd.
Ik heb 'm aan die dikkert daar (op het paleis wijzend) verhuurd, omdat de zijne bedorven was.
En ik zeg jelui! - Wie genoeg heeft, terwijl zijn evenmensch honger lijdt, is een misdadiger - en wie zich te bersten eet, waar anderen uitteren van gebrek en krimpen van ellende, verdient de galg!
| |
| |
Ja! - de galg! aan de galg!
Don Torribio komt op, bezijden het volk, hij tikt Klaas Mostert op den arm.
Dat is Janos, de volksvriend.
Is het volk zijn vriend, of hij de vriend van 't volk.
Da's weerkeerig, kameraad! - hij meent het goed met ons.
Wat heb jelui gedaan, burgers van Cadmenië, - dat die daar de eieren zouden eten en jelui de schalen, dat die op kussens zouden liggen en jelui op steenen, dat die zich zouden warmen bij het vuur dat ze stoken met het hout van uw huizen en de kleeren van uw lijf?
(tot Mostert).
Die vriend spreekt goed, - vertel eens, lijdt het volk zooveel?
| |
| |
Dat is niet in één dag, en niet met droge oogen te vertellen, heerschap.
(D. Torr. en Mostert af).
Hebt gij dan gemoord of gebrand, eerlijke burgers? - zijt gij dieven of valsche munters? Het zou geen wonder zijn als gij het werdt. Wie kan zooveel ellende lijdzaam dragen. Schijnt soms de zon niet voor ons allemaal, - zijn wij anders geschapen en zullen wij anders sterven dan die, - komt een koningskind met een kroon op den kop in de wereld - en hebben de wormen respect voor een koningslijk?
Nou! mijn lijk zal ze niet erg meevallen, daar zullen ze wel respect voor hebben.
Jij bent ook met een helm geboren, Brammetje.
Groeien de kersen met een opschrift aan de boomen: - het vleesch voor de grooten en de pitten voor het volk? - Ja, burgers! ze hebben het vleesch gegeten en ons met de pitten gegooid. - Maar ik zal die pitten planten. - En hangen zullen zij, zeg ik - hangen aan den boom die er van groeit.
Janos! - Janos! - Leve Janos de profeet!
Ja! schreeuwt maar en noemt mij profeet. De koolstronken schijnen je te smaken, volk van Cadmenië! - en je houdt er wel van in lompen te loopen met een
| |
| |
leege maag. Je bent wel goed - machtig volk! - wel edelmoedig! - wel kristelijk! - Zou je anders met je honderdduizenden zwoegen en zweeten om er honderd te laten eten en luieren? - Kijk! het is alsof een groote sterke leeuw het eten dat hij met moeite gewonnen heeft, door schoothondjes laat weghalen en zelf verhongert. - Maar je bent zoo goedhartig - niet waar? - je vindt het wel braaf om honger te lijden voor anderen, en je slaapt wel graag op de naakte planken, - is het niet, goede burgers van Cadmenië?
Neen! neen! - aan de galg! - leve Janos!
Richt u dan op, sterk volk! geweldige leeuw! - slaat de scherpe klauwen uit en toont de verschrikkelijke tanden! - Jankend zullen ze wegloopen, de laffe honden, want ze zijn even bang als gulzig en honderd kan je er vermorselen met één slag!
Ja! - sla ze dood! - Janos! Janos!
(liedjes uitdeelend).
Op! dappere burgers! - het uur der wrake! Leest! leest! - het lied van den profeet!
Nou - Keessie? hoeveel neem jij er voor je rekening?
Eén voor ieder bot, dat ik aan jou tellen kan.
Ik net zooveel als jij borrels opkan in één zomersche namiddag.
| |
| |
Nou, - voor ieder die jij den hals omdraait geef ik je een gebraaie kippetje met vette saus - he? wat zeg je, man?
Top! - Witte-Keessie, - ik zal voor de jenever zorgen.
(Milvus en gerechtsdienaars op).
Uit den weg! - Plaats, hier! Plaats voor Zijne Majesteit!
(Zij dringen het volk op).
Nou! Nou! - heb maar zoo'n drukkie niet!
De weg is vrij hoor! - of mot er 'n troep olifanten door?
Wacht maar! - Wacht maar! tot wij eens gaan dringen. (Het volk wijkt morrend en jouwend achteruit).
Goed zoo! - burgers! - goed zoo! laat je maar weg dringen in je eigen stad, als makke lammeren! - goed zoo!
Wat is dat? - Wie durft er daar zijn brutale mond opendoen! - Achteruit, zeg ik! - Ruimte! voor den bliksem! - Slaat er op, mannen! - als ze niet goedschiks gaan! - ruimte!
Achteruit! - plaats voor den Koning!
| |
| |
Wie zich verzet, gaat de doos in. - En luistert nu goed: - als aanstonds onze geëerbiedigde Majesteit voorbij komt - dan roep je allemaal’ Leve de Koning! Leve Bilbonzo de Groote! - Zoo hard je kan, versta je, - en dan gooi jelui je petten in de hoogte! - mannen, let er op dat ze allen meedoen!
(Het volk staat op den achtergrond, teruggehouden door de gerechtsdienaars. Muziek. Opkomen van den Koninklijken stoet, bestaande uit een corps muziekanten, twee stadsmagistraten, - de grootkanselier Palaemon, dragende staf en beurs, - generaal Komarop met den gouden scepter, een troonhemel waaronder Bilbonzo met de kroon op 't hoofd, - aan zijn zijde Hyacinthe - daarna de overige ministers in ambtskostuum, Liktem-Pacha, gezanten, hovelingen en soldaten. Aan weerszijden van den stoet loopen weeskinderen met palmtakken in de hand. Bij 't opkomen zwijgt de muziek).
(improviseerend tot den koning),
Aanschouw uw volk, grootmoedig vorst!
Van liefde en eerbied opgetogen.
De dankbaarheid straalt uit hun oogen,
De juichkreet klinkt uit volle borst.
Ik hoor de goede menschen niet.
Slechts eerbied houdt hun tong geboeid.
(tot het volk).
Schreeuw dan! - schreeuwen!
| |
| |
Uw grootheid kwam hun oog verblinden,
De vreugd waar 't hart van overvloeit,
Kan nauwlijks nog een uitweg vinden.
Leve de koning! - Leve Bilbonzo!
(vriendelijk wuivend).
Dank u! dank u! brave lieden.
O ja! 't is schoon een vorst te wezen,
Als vader door zijn volk bemind,
Een traan staat in het oog te lezen
Van oud en jong, van grijs en kind!
(uit het volk).
Wij hebben honger!
(haar kind opheffend).
Wij hebben honger! honger!
Zie, hoe zij groeten, - mannen, vrouwen,
De moeder heft haar zuigeling,
Dat het uw grootheid zal aanschouwen,
Een blik van u tot zegening.
| |
| |
(wuivend).
Dank u! dank u!
Ja groot! o groot zijt gij, mijn koning,
Driewerf gezegend in uw staat,
Lalá! lalá la in uw woning,
(Hyacinthe blijft door improviseeren. Milvus en de geheele stoet verdwijnt in het paleis. Het volk komt weer op den voorgrond).
Ha! heb jelui nu genoeg gezien, burgers? - Verwacht je nu nog iets van klachten en smeekingen? - Steekt uw magere armen maar op! - Laat uw holle kaken zien en uw stervende kinderen! - Zoenhandjes kun je krijgen! - eet er maar van! - Vult uw buik aan buigingen en grijnslachjes - en houdt u warm met muziek en met het aankijken van mooie kleeren - heb je nu genoeg geleerd, burgers?
Wij willen brood - of wij zullen het nemen!
Brood! - of wij nemen het!
Zij willen ons geen brood geven - geeft hun steenen!
(met een groote kei).
Hier! Zoo ééntje op z'n maag, da's goed voor de spijsvertering.
| |
| |
Toe maar! - jongens - da's gezonde kost voor de heeren.
In de ruiten! in de ruiten! (Mostert en Torribio op).
(tot het volk).
Hela! - hela! - wat mot dat nou! Is het jelui in den kop geslagen? - Wat ga je met die steenen doen?
Gooit ze dood! - as ze niet hooren willen.
Jelui stommelingen! - zouën ze soms beter hooren als ze dood zijn? Wat voor plezier denk je van die steenen te hebben? Dacht je bijgeval dat die heeren kadetjes en karbonaden terug zullen gooien?
Luistert niet naar hem! - het is een verrader! - hij is omgekocht!
Neen, waarachtig - dat kun je me niet aanzien. Dan zou ik dikker in m'n baatje en in m'n vet zitten. Maar menschen! weet wat je doet! Dat is gekkenwerk! Iedere steen die je gooit, maakt twintig dooie kamaraads.
(gooit zijn steen weg).
Hij hêt verdomd gelijk ook! (Milvus komt uit het paleis).
Stil! Stil - daar komt er een.
(op de trappen van 't paleis).
Burgers!
| |
| |
Stil nou Kees! - daar komen de gebraaie kippetjes.
Burgers! - het heeft Zijner Majesteit onzen geëerbiedigden Koning Bilbonzo den Negentienden behaagd, mij op te dragen u zijn hooge ingenomenheid te kennen te geven met de zooeven ontvangen blijken van trouw en verknochtheid aan zijn huis. Zijne Majesteit wenscht zijne erkentelijkheid, te staven door een vorstelijk gunstbewijs.
Zie je nu wel! - De koning is een goed man.
Heden middag van 2 tot 4 ure zullen aan de Oostpoort van het paleis aan elk die zich aanmeldt kaarten worden uitgereikt, tot zoover de voorraad strekt, - op vertoon waarvan den houder toegang zal gegeven worden tot de groote galerij in de eerezaal van het paleis, - van waar men zijne Majesteit heden ten vijf ure het middagmaal kan zien gebruiken.
(Gesis, gefluit en gejouw onder 't volk.)
(vooruittredend tot Milvus.)
Loonslaaf! - huurling! zeg aan den man die zich uw koning noemt - dat het volk van Cadmenië een volk
| |
| |
is van vleesch en bloed - dat niet leven kan van den glans van zijn weelde en van den reuk zijner spijzen. - Zeg hem, dat het een volk is van menschen, menschen zoo goed en beter dan hij - en niet van honden, die hij de afgekloven beenen van zijn tafel kan toewerpen....
Arresteert dien man! (Vier gerechtsdienaars vatten Janos aan.)
Juist zoo! - geweldenaars! - arresteert mij. - Gij kunt niet beter doen voor de goede zaak!
Moeten wij dat aanzien, burgers! - Moeten wij onzen besten vriend in den steek laten. - Hulp, kamaraads, - los dien man!
Neen! Neen! - laat ze begaan, goeie vrienden! Zonder verdrukking groeit de vrijheid niet. - Mijn koorden zullen stroppen worden voor de verdrukkers. - Vaartwel! burgers - ziet hoe het met recht en vrijheid staat, in 't goede land van Cadmenië.
(Met gerechtsdienaars af.)
En nou waarschuw ik ieder van jelui, canaille! want wij maken korte metten. - Ik ken jelui! - en het eerste oproerige woord zal je ellendig opbreken.
Kom es hier! - praatjesmaker - dan zal ik je een pikdraad door je neus halen en je rondleiën as 'n paaschos.
| |
| |
Spuug maar waar je leggen wil! -
Wie heeft daar iets te zeggen?
Ik! - Brammetje Dans-alleen, - kom maar es hier as je durft, - dan zullen we samen dansen.
(onder het volk gaande).
Nu! hier ben ik - wat had je nu, hé?
Daar! - dat heb ik voor je! (Gooit hem van achteren een steen in den rug. Milvus valt voorover.)
Vervloekte laf koppen! - helpt! mannen.
(gaat op M's rug zitten.
Hè! - nou zit ik voor 't eerst van m'n leven es zacht.
Wat nu? - Wat nu? - Wat beteekent dat menschen? - met je honderden tegen één man? - dat is geen portuur, dunkt me.
Zeg es - waar bemoei jij je mee?
Hou je der buiten, wijsneus!
(op Milvus' rug).
Wie is UwEdele? - Wil UwEdele niet gaan zitten? - er is nog één heel goed plaatsje naast me!
Laat dien man vrij! - en gauw!
| |
| |
(op M's rug).
Ja! morgen brengen!
(haalt een kleine dwarsfluit voor den dag).
Dan zul je dansen, vriend,
en dansen tot je neervalt - en elk ander
die met één vinger dien man daar aanraakt
zal dansen, dansen zooals jij.
(Hij speelt op de dwarsfluit, Brammetje springt op en begint te dansen).
(Milvus staat op).
(dansende).
Hei! - wel verpikt! - wat nou? (Luid gelach onder het volk).
Ha! ha! ha! - mooi, Brammetje! - mooi zoo! - 't Eten zal je niet bezwaren.
Jemené! - hoort 'm rammelen!
Hindert je buik je niet, Bram?
(dansende).
Schei uit! - schei uit!
Schei uit! 'k wou dat jij 't was - hou op!
Ik geloof er niks van.
(Ze pakt Milvus bij het kleed en begint terstond te dansen).
Krissepitje! help me! (Het volk lacht nog luider).
(Gerechtsdienaars dringen door het volk).
| |
| |
Uit den weg! - waar is de chef? - Wat is dit voor 'n vertooning?
Hou je bedaard - mannen - ik ben veilig!
(dansende).
Ach! God! - ach moeder! - ophouën! ophouën!
(Het volk lacht).
(dansende).
Ophouën! - O m'n kuiten - ophouën! (Het volk lacht).
(tot Torribio).
Ik dank je - mijnheer - nu is het wel genoeg, - laat hen nu maar ophouden.
(Torribio houdt op met spelen. Griet en Brammetje staan stil.)
Nu vriend - hoe is je mijn dansles bevallen?
He! - stikken kun je! - van duivelskunstenaars ben ik niet gediend - ik poets 'em.
Ik ook - gauw hoor - 'k mot er niks van hebben.
(Griet en Brammetje af, gevolgd en nagejouwd door het volk).
(tot agenten).
Pakt dien kerel... voor hij ontsnapt.
Neen! - laat hem gaan. - Laat het volk nu in rust. Stook nu het vuurtje, dat ik juist gedoofd heb niet weer op.
| |
| |
Mag ik ook weten met wien ik spreek - en wie mijn bevelen durft tegenspreken?
Vergeef mij - dat ik zooeven ook uw bevel niet afgewacht heb, u te redden.
Ik heb u veel te danken. Zeg me uw naam, ik zal u voordragen bij den minister, voor de orde van verdiensten.
Mijn naam is don Torribio, - en ik raad u, liever zelf de orde te bewaren, dat is ook een verdienste. Mijn eenige verdienste in deze zaak is dat ik beter met kinderen kan omgaan dan gij. Vaarwel!
|
|