| |
| |
| |
15e Acte.
't Volgend tooneel, - dezelfde dingen doen er
zich onveranderd vóór. De kerk, de hooge
omnachtte vensters, kaarsschijn, wierookdamp,
't bebloemd altaar, een priester, de koorknapen,
nog enkle vroomen hier en daar in schaauw
der zuilen knielend, en de beide lijken
in vorstentooi, op 't praalbed stijf gestrekt,
het perkament in saamgelegde handen.
Maar er is toch iets anders! iets heel anders.
Iets dat men niet weet, 't hart klopt hoog, er loopt
over 't lijf griezeling, met zachte pootjes.
Een wit kaarsje - ja, een gewoon wit kaarsje. -
Zie goed, - maar 't is 'n doodsbeentje! 'n wit doodsbeentje,
dat lacht met een geel vlammetje. Kijk! kijk!
nog één, en nog één, - alle kaarsen zijn
doodenknookjes met geele vlammetjes.
| |
| |
Men hoort het gebedsgepreevel zeer goed
met de lange ritmen en 't zacht klettrend
slingren der wierookvaten, de klok luidt
met zwirrenden slag als een hangklokslinger.
Daar staan twaalf marmer-beelden van apostels
zeer ernstig in hun nissen. 't Blikloos oog
godzalig, blank, ten heemel of in 't boek.
Let op, juist als gij van hen weg ziet, lijkt
het of ze grijnzen, éven van ter zij
elkaar toelonken met één marmeroog.
Kijk gaauw! - maar ze staren weer strak, béaat.
't Oog volgt denkloos den imposanten stoet
van gouden letterstaven langs den ring
Dan vlamt plots voor den geest
dat een paar letters anders zijn - er staat
obsceniteit, goud-stralend, insolent.
't Schelletje klinkt, de priester buigt, de knapen
zwaaien den wierook - zie, hun oogen houden
ze stijf toe en hun wenkbraauwen hoog op, -
't zijn doode zuig'lingen, lijkjes groot-hoofdig -
met rimpelhandjes luiden ze de schel
en slaan de bladen om van 't groote Boek
't Riekt niet naar wierook, maar naar duivelsdrek.
| |
| |
De pope naakt 't altaar - wie bloemen scheenen
fladderen weg, vleermuisjes, die elkaar
vasthielden in guirlanden, suizend zwerven
ze langs de zoldering, in hard, grel licht.
Met vroom naar boven draaiende⁀oogen heft
de priester hoog de zilv'ren hostie-kelk.
Maar op eens kruipen daar van alle kanten
grimmelende wormen uit. Met gemaakt
schrikken duuwt hij den deksel dicht. 'n Grimas
trekt hij momp'lend, zet gaauw de kelk weer weg.
Oover zijn priesterkleed struikelt de bokspoot.
En een gelach gaat op, vol is de tempel
van gelach, schetterend, zacht gegrinnik.
Overal lacht het, in de lucht, - de zuilen
schijnt men te hooren lachen, en 't altaar. -
Maar 't oog ziet niets, alles kijkt strak, devoot.
De donk're figuuren in pijler-duister
liggen geknield te preevlen. Soms, heel vlug,
of 'n schaduw voortschoot, schuift er een wat nader,
zit dan weer doodstil, zooals padden doen.
Hoor, wat hij preevelt, 't is vuile godslastring.
Midde' in den spookhal, vredig, hand in hand
| |
| |
de Broeders, met hun paspoort en hun kroonen.
Nu wordt het witte kleed, dat 't altaar dekt
opgeligt, en een klein, zwart, harig handje
steekt onderuit. Een vunze rommel komt
te zien, vermolmde kisten, bekkeneelen,
waarin doodsoogen fosforlichten. Schel
kraait 'n mager stemmetje: ‘Al klaar! papier!’
En een der preev'laars, snel, uit donkre kerknis
komt aangekrabbeld over 't mozaïek.
Een spin, groot als een varken, is 't. Ze pakt
het paspoort, geeft het 't handje, dat verdwijnt.
Het schelle stemmetje zegt zuchtend: ‘Dankje!’
Luider gelach gaat op, de gansche tempel
daavert en trilt van hinnikend gegiechel.
Geknor trekt langs de wanden, schor gemompel
van oude mannen, ontstaat midde' in 't licht.
Ook is 't zoo stil niet meer, de zuilen buigen,
als vlade lilt de marmervloer, de beelden
spuuwen als schooiers, maken grove fratsen.
Midde' in dit alles lijdsaam, zeer sereen
liggen de doode Broeders, hand in hand.
Er volgt een weeë, droomerige stilte
als 't éven sluim'ren van een moe koortshoofd.
Nu hoor! - een rein geluid - een zacht gezang
| |
| |
teeder aanstemmend, en dan stadig groeiend
in kracht, met zelfvergeetende⁀innigheid,
helderder steeds, van lieverlee gesteegen
tot breed kristallen vloed van zuivering.
gebenedijde lippen mij zijn komst voorspeld.’ -
De weeë stilte in 't duivelshuis wordt diep.
Weldadig scheemerlicht betrekt de welven
waar 't hard en ijzingwekkend droomlicht hong.
Gods rigoureuze slagen, tot mijn gansch hart smelt,
tot al het mijn moet welken, als zwart-bestorven kelken
op wit-besneeuwde veld.’ -
Al dieper 't warlig spookgedoe verflaauwt
voor 't machtig, heilrijk lied. Fluistergeluiden
verongelijkt en heesch, drijven als rafels
door doffe stilte, hier en daar schiet uit
nog ruwe lach, die tot gemurmel kwijnt....
ga ik eerst recht toehooren
| |
| |
mijn lieven Heer toehooren, die zijn vreede zendt
tot wie uit brand van 't eigen, Al-liefde voelt opstijgen
niet meer veranderend.’ -
Zie, als een spin wie men het net verstoort
of als soms muggen, droomend aan de wanden
eens kamers, plots aan 't heftig trillen gaan,
nijdig om 't schenden van hun boos gedroom, -
zoo gaat het heele Satans-maaksel trillen
met een hartstochtlijk wreevelig gebeef.
Maar roerloos, en met een verhoogden glans
in de verdonkering, der Broedren lijken.
Hun gelaat straalt zeer blank, hun roode wonden
oopenen, en het donkre bloed begint
heimelijk weg te sluipen, roode slangen
worden het veel, die schuif'len sissend heen,
en lange, zwarte slakken buigen oover
den lippenrand, met traag, onmerkbaar gaan,
zoeken zich ver te bergen in verstek.
Vermoord met schimp en hoonen
met grimmen smaad en hoonen, der ziel eigen wil,
tot zij door dood geneezen, opstaat in reiner weezen
| |
| |
Al naar het zwart en rood gediert ontwijkt
op 't glad parket, naar alle kant, de lijken,
wordt 't bleek gelaat der dooden licht en lichter
als albast transparant met blanken glans.
En zie, op hun winkbraauwen zit op eens
een licht-blaauw, schuchter vlindertje,⁀als waar dit
uit 't doode vleesch ontstaan.
't gerucht der naad'ring van een grooten stoet.
Wiekengedruisch, vleugelenslag, geklank
van gong en trom en fluitgetierelier.
Maar dan het heerlijk breed geruisch van stemmen
die, duizenden en duizenden, in één
heilspellend ritme zich verbinden, lang
verkondigend der bange stad ontzet.
- ‘Als alle weelden zijn verwoest, als àl gezicht verging,
als zwarte rook van rust gebluscht heeft al verandering,
als in een zee van woord'loos wee versmoord is àl geklag,
zal stijgen uit volstrekten nacht Gods méér volstrekte dag.’
Nog altoos schuif'len schuuw de roode slangen
en slijmen slakken van het doodbed weg.
En wéér een vlindertje, nu teer licht-roze
zit op der broed'ren mond, en wéér, en weer een
nu op hun hart, hun voorhoofd, wit, fijngroen,
roomgeel, of violet, als zachte bloem
| |
| |
van anemonen - ook wel irizeerend
als parelmoer, of blazen schuim aan 't strand.
gebenedijde lippen mij zijn heil voorspeld.’
Nabij is 't vleugelruischend heir. Rondom
den ganschen duivelstempel wordt de ruimte
van ritsling leevend. Fluit en trom verstomt.
De spooksels scheem'ren neevelvaag, zij schudden
benaauwd nu, als in pijnlijke⁀agonie.
Als bergvloed sterk, statig als zomerstorm,
stroomt aan het àl-beheerschende gezang.
- ‘Verheug u, zielshart, dat ontkracht in Satans ooven zonk
maar na den brand als diamant zuiver in d'assche blonk
Hebt allen blijdschap die bezwijkt, want van volkoomen duur
is in uw hart Gods eigen hart en harder dan het vuur.’ -
Een groote stilte. Niets dan 't zwaar gezwoeg
der klok die daavert met gebarsten slag.
Uit afgrond van verwachting, des Zoon's stem.
- ‘Doe op - in naam mijns Vaders!’ -
| |
| |
Dan schallen machtig de bazuinen.
En booven, of wel stortten alle winden
losgemaakt van des heemels hoogst verdek,
op 't hel-rijk neer, als arend stort op buit,
hoort men het groeiend loeien en gegier
door ijle dampen valt, valt een orkaan
in werveling door 't schimmige gebouw,
mee-keilend in zijn neer-vaart het ontzachlijk
uurwerk in vorm des aardbols, door den draak
gedragen, van helgroen en barsch aspect.
Het dwarrelt neer in grondloos diep, en laat
hiaat waar 't ging, van klank en licht beroofd.
Geen klokslag meer. Maar in rondomme nacht
ziet men nog zweven met vreemd geestenlicht
de doode Broeders, vredig, hand in hand
En heel veel vlindertjes, zoo fijn gekleurd
als herfst-loof, avondheemel, als koralen,
zee-anemonen, schelpen, 't rank gewas
dat groeit op rif in klare⁀ondiepe zee, -
stijgen van hen met vilt-zacht fladd'ren op,
en mengelen hun tinten, tot ze wolken,
een witte rook bij stillen wind, omhoog.
| |
| |
Gedempt, geest-achtig, als verscheidend, ruischt
choraal der ongezienen door den nacht.
- ‘Toch schijnt uit armelijkste wooning
het onverdoofbaar kennislicht -
dat komt, al zijn de vensters digt
op 't roepen van zijn Zon en Kooning.
De liefde vormt van alle wézen
het onvergankelijk gestel,
dat van den diepsten grond der hel
vlak aan Gods harte komt gereezen.’ -
De vlindren fladdren álmaar zachtjes door,
trekken naar 't andere,⁀onbekende land.
En naar zij trekken worden flaauw de schimmen
der dooden, tot de luchte stoet verijlt,
nog schaars èèn enkle, nog èèn enkle volgt
de wolk die deinst in ondoorgrondl'ijk hoog....
dan is 't ál zwart, - volslagen, stomme nacht.
Twee wondre stemmen spreken uit het zwart:
- ‘Deze brak voor zóó zwakken toch den weg
door wanden van den Dood.
humilitatem ancillae suae.’ -
|
|