| |
| |
| |
5e Acte.
De vlakte buiten Moskou. Een heirweg
wild, boomloos, met wijd-slingerende spooren
in dikke slijk, van 't morsig, zandig veld
Maar menschen, menschen, menschen,
wachtend weerzijds, van af den muur der stad.
Twee donk're rijen lange mannen-lijven
lang, donkerkleedig, hooggemutst, gebaard.
Daarachter, heller, kleuriger gevlekt,
met rood, veel rood, en groen, en paarsch, en geel
joelende meenigten, tot ver in 't veld.
Veel praatgegons, gezang, veel slechte geuren,
dronkaards-gekrijsch, hier en daar vecht-gegil.
Groot Moskou achter hen, trotsch, hard, barbaarsch,
met een misbaar van wreede, felle kleuren,
helgroen en rood en vuur van somber goud,
op vreemd spitsbol gedraaiden koepelbouw
in pracht-begeerig saamgedrongen klomp.
En 't al door wit gebrooken, graauw kalkwit,
| |
| |
maar eedel sneeuwwit toppend al wat rees,
daar 't van den zwaar blaauwgrijzen heemeldom
in grootsche fijnheid, onverstoorbaar daalt.
De vlokken trant'len met hun zwijgen om,
rond luide kleuren, rond de grove menschen,
en sterven rustig in 't omwoelde zand.
't Volk wacht hun Heer. Besneeuwde sparreboogen
prijken met feiten van zijn krijgsbedrijf,
en ‘Petrus Imperator’, 't nieuw devies.
Langsaam uit lange verte komt alleen
Iwan de vlucht'ling, 't slijk tot in den baard,
der moederstad toe. Van zijn mager hoofd
is alle glimlach weggeteerd, zijn oogen,
vreemd jeugdig in 't veroud, verhard gezicht,
zien niet de drommen, jouwend langs zijn weg
scheldend in ongeduld den sjooflen man,
maar strak naar Moskou, Moskou, vóór hem uit.
- ‘O Moskou, Moskou, moedertje, mijn stad!
O die ik toch zoo haat en toch zoo min!
Hoe kun je mijn verwilderd hart zoo halen
met nagels als een tijgerin. Bont beest
wat lig je daar, wreed in je moederrecht -
Ik wou niet van je hooren, valsch, grof dier! -
En toch mijn moedertje, mijn moedertje! -
ik zal je zoenen op je dorre wangen,
en op jë oude, vuile, slechte handen.
| |
| |
Nooit goeds, nooit goeds heb 'k van die feeks gehad.
Dat's erg, nooit van je moeder goeds! - Maria!
Wat bond mijn hart met banden dan zoo vast
aan haar bloed-oogen, dat die 't zouën scheuren
uit mijn cadaver, als ik hier nog viel.
Eén bloem, één bloem maar, is mij daar gebloeid.
Wat rook die lekker, o de bloemsaffraan
nám 't moois weg toen mijn hart er voor ging branden.
Doenetchka! bloemetje, ze nam je weg!
Achter de volle Dwina zonk de zon
zóó prachtig niet, Doenja, mijn roode tulp.
Maar hem gaf ze⁀alles, want hij houdt van bloed,
net als zij. Hij besmeurt haar vunze vloeren
met brandewijn en bloed. Dat lijkt het wijf.
Hem gaf zë alles, Doenja, en de trouw
van mijn onnoozel volk, dat wil zijn slagen,
Doenetchka, bloemetje, mijn roode tulp!
O Moskou, Moskou, moedertje, mijn stad!
Boer, - ben jij postillon te voet?
Loop jood! je varkenshok brandt.
| |
| |
Hij 's bang voor Peter Alexeiewitch.
Een krijgsgevangen Turken-generaal -
die 's vast vooruitgestuurd.
loop maar zoo hard niet, Peter krijgt je toch.
Smijt neer, smijt neer, den boer!
Hij wil des keizers eereboogen door!’ -
De zware kluiten slijk en drek beploffen
Iwans vergane kleed en ruig, bloot hoofd.
Men weert hem en hij keert, nu schijnt hij hooger
dan allen om hem heen en zijn blik heerscht.
| |
| |
Maar, broeders, zal het zijn met daad? of woord?
En naar het woord van menschen? of van God?
En zegt Hij dat je d'armen zult beschimpen,
en eereboogen bouwen voor een mensch?
D'eersten zullen de laatsten zijn, spreekt God.
Zeiden de priesters 't niet? hei 'j 't niet verstaan?
God zegt: de laatsten zullen d'eersten zijn!
Ei, broeders, wordt de Heiland hier gewacht?
Maria moeder met het kind? Of wel
God-vader zelf? Is daarom al dat moois?
Wie 's Petrus? Petrus Imperator? Ha!
Is 't Petrus, heemelwachter, die eenmaal
je dronkaardszielen van de poort wegtrapt?
Ha, komt die hier, en hoop j' op nèt zoo'n eer
als jelui komt? - neen, beesten! neen de duivel
maakt eerpoort en festoen als jelui komt.
Peter de Keizer! wie 's dat? Wat? een mensch?
Een mensch uit slijk? Wie 's alleen Keizer? - God!
Alléén, alléén, alléén. Vuilnis elk mensch.
Hoor! - kom gaauw hier! - luister! - een gek! - een gek!
| |
| |
Ja komt en luistert, ziels-onnoozel broed!
Daar staan de tempels leeg van Hem die geeft
je 't leeven, zonlicht, reegen en al 't graan -
en geeven kan het eeuwig, eeuwig heil.
En hier gaan jelui goddeloos vergooden
een aard-beest als wij allen, die je slaat,
je hoofd afhakt, je brood vreet, je bloed drinkt
Dood met hem! - Dood! - Leeve de tsar! de tsar!
Hij sloeg de Turken! - Onze groote tsar!
Zoo, kindertjes, roep je den tsar, den tsar!
En wou je mij dood? - blinde kindertjes!
Hier is hij dan, de tsar! - Joan, de tsar!
Hier 's Joan Alexeiewitch, de tsar.
Tweeduizend werste' in honderdvijftig dagen
is hij gegaan. Om jelui, kindertjes!
Gedronken sneeuw, gekaauwd bevrooren brood,
om jelui. Kijk, de vingers van mijn handen
knaagden de vossen, toen ik sliep in sneeuw
om jelui, jelui 't vreederijk te brengen -
Waar 'k recht toe heb - ik, ongerecht verbannen,
Joan, des tsars Alexis oudste zoon.
Niet om de pracht, niet om des hofs heet leeven
| |
| |
kwam ik, mijn kind'ren! - kijk! ik bouwde 't land
blij in mijn werk, bedroefd bij droogte⁀en storm
dankbaar bij reegen, een tevreeden man.
Maar 't dreef me naar mijn kindertjes, die 'k wist
met bloedig-mooie kettingen gebonden.
slaven van drank en ontucht, buit der hel.
O jelui looven nu dien held, dien tijger,
die Rusland machtig in de wereld maakt,
een rijk van staal dat schittert in het oog
der zorgelooze naties, ongedacht,
waarvoor ze ze zullen vreezen en zich weeren -
een stormwolk voor 't hoogmoedig Westersch land.
Maar kindertjes, wie weet van jelui niet
dat al die pracht is rot en ijdelheid?
't Is alles immers slechte trots en zonde.
Vleijing des duivels. Wat echt goed kwam ooit
uit trots, uit haat, uit menschenmoord en bloed?
Hebben wij niet een beeter, blijvend rijk
welks schittring allë aardsche staat verdooft?
Waar we⁀eeuwig moeten woonen, niet als hier
een tachtig jaar ten langst. Denk, eeuwig, eeuwig!
Je weet het, kindertjes! je weet het, allen.
O wat ben jelui dom, die het vergeet,
die looft den keizer en kleinacht den God.
| |
| |
God wil je 't aardsch goed, kindertjes, wel gunnen,
maar 't zuiv're, goede goed dat is gelijk
voorhof en weg tot beeter, niet de lust
die tiert in vuilheid, ontucht, drank en bloed,
en na kort zoet laat eeuw'ge bitterheid.
Elk kent den weg, Gods wil, maakt vreede, vreede,
vreede⁀in je driftig hart, en met elkaar,
doodt niet je broeders, maar je slechte lusten.
Wat wreek j' aan andren onrecht, als jezelf
nog zóó vol ongewrooken onrecht bent?
Wat vecht je teegen Turken, teegen Zweeden?
Vecht teegen 't kwaad in eigen booze ziel.
Twist niet, drinkt niet, weest ijv'rig, matig, vroom,
geduldig in al leed, zacht met elkander,
zindlijk en kuisch, en prachtbelust alleen
in pracht van geest, Gods kostelijkste gaaf.
Houdt sterk het lijf en geef 't juist wat het hoeft
dat het den geest goed dien. En zoekt de wijsheid
dat je Gods weegen helderder begrijpt.
En mort niet als je 't zwaarste moet doorstaan.
Je weet: 't is om je broeders of om God.
Dit zeg ik, kindertjes! Joan, de tsar -
Volg mij, ik voer j' in veel roemrijker krijg -
Ja! teegen Satan in krijg onverzoenlijk -
En bij Maria's heilig hart, ik zweer,
als veldheer, 't lot van neederigst soldaat
| |
| |
te deelen broederlijk. Slijk is elk mensch.
Wie ziet van af de bergen hoe in 't dal
der halmen lengte⁀op groene wei verscheelt?
Ik leid, maar hoort wel, wie van jelui 't eerst
mij in meer weelde dan mijn volgers ziet
of in verachtelijken pronk van rang,
zijn voet zij op mijn hoofd.
mijn kindertjes, als allen, ik, de tsar.
D' eersten zullen de laatsten zijn, zegt God.’ -
't Volk juicht niet, maar staart wijdmonds en verbaasd,
wanklend op grens van spot en geestdrift, als
't kind naar 'n gast, die zegt te zullen toov'ren.
Maar eer de vlam uit 't smeulend vuur opslaat
en ‘Joan! Joan!’ uitgalmt oover 't veld,
stormen er wilde renners uit de poort,
en groeven hoef en zweepslag ruuw een baan
door 't schreeuwend volk.
de jonge keizerin, men ziet van verre
schitt'ren haar stoet, in schokdans van den draf.
De spanning zakt, de meenigt, afgeleid,
vergeet den indruk. Iwan, stom, graauwbleek,
zwerft lijdlijk met de woeling van 't gedrang.
Slechts de digtstbije, vrouwe⁀en kindren, zien
schuuw naar den man die zooveel wonders zei.
Met klettering van paerels en gewuif
| |
| |
van hoofdtooi wit en dons-omzoomden sluier,
rijdt de tsarina, midden in lijfwacht
van donkere Bojaren, met brillianten
op zwaardheft, kleeding en harnachement.
Voor den triomfboog houdt de prachtstoet halt,
en 't volk juicht, roept haar naam, gemeenzaam, grof.
- ‘Zoen hem van mij, Avdótja Féodorowna!’ -
Éven een snelle blik van af 't hoog paard,
en haar in eigen ziel gansch opgaande⁀oogen
doorstaren 't sneeuwgestuivel in de vert.
En Iwan kreunt, uit stroeve lippen, zacht:
- ‘Wee, wee, mijn bloemetje!
Ze is 't nog wel, Doenja, mijn witte ree!
O moeder Gods! haar handjes. Zie dan toch!
haar oortjes roze⁀in 't donkerbronzen haar, -
ach! ach! haar witte voorhoofd, zie dan toch!
't is blanker dan 't wit diadeem, dan sneeuw.
Wee, dat 'k nog leef, die zag en niet bezat.
Doenetchka! bloemetje! zie je mij niet?
Hoe kijk je dan zoo rustig? was je dan
nimmer in kommer om den verren vriend?’ -
Een lange wacht, in 't woelend, rustloos volk.
| |
| |
Rustig de stille, blanke keizerin.
Roerloos de ruiters op de zwarte paarden.
Nu galmen lang-uithalend de trompetten.
beëchood, dan beantwoord van den muur.
En uit sneeuw-graauw, in rommeligen klomp,
doemt dreunend en wijdruchtig Peter's heir.
Maar hij nabij reeds, ver d'armee vooruit,
op witten hengst, - die klein lijkt door statuur
des grooten ruiters, - in blank borst-kuras,
veldheersstaf op de heup, blootshoofds, zoodat
sneeuw fonkelt tusschen 't dik en glimzwart haar,
frisch-rood de wangen, fel en helder d'oogen,
groot-oopen onder schoonen wenkbraauwboog.
En ongeduldig als een kind, te speelen
zijn heerlijk glorieuzen rol, spoort hij
't paard tot galop, 't bewust gewicht zijns staats
kan naauw 't uitbundig vroolijk-zien verbergen
van 't énergiek gelaat, nerveus gespannen
dat niets toch haper aan dit grootsch moment.
Als in een mijn 't kruit rond de lichte lont,
ploft rond den schitterenden ruiter los
verbijsterend geschreeuw. Hijzelf, verrukt,
schreeuwt hard mee met zijn volk, de hande' omhoog.
- ‘Keizer! Keizer! Keizer! Keizer! Keizer!’ -
Beweegloos nog de kleine, sombere groep.
| |
| |
- ‘Gegroet, tsarina, dat's recht naar mijn hart!
De priesters later, eerst de vrouw, kom na,
stijg op mijn beugel, en omhels uw Heer.’ -
Zij ziet naar hem, als 't grazend hert opziet
aan rand van 't bergwoud veilig, naar de landen.
Ze glijdt van 't paard en gaat tot hem, en kust
de bontzoom van zijn mantel, dan op eens
valt zij op beide knieën neer in 't slijk.
Haar stem is 't luiden van een verre klok.
- ‘Welkom, Heer! macht'ge! tsar der moscovieten! -
nu Keizer aller Russen, die 't verband
des rijks gesticht hebt door uw wil en kracht,
die in uw sterken geest Groot-Rusland schiep
en 't beeld tot waarheid maakt met sterke handen,
die doet der menschen schoonste daad en brengt
orde⁀in wat woest is, samenhang in 't veel.
Die dwingt de duizend onbetoomde krachten
met forsche vuist in éénen weg te saam
door u gevonden, dat hun macht vereend
brengt grootscher glorie, tot ons aller wèl.
Die neersloeg in het vast geweld uws wils
wat aan te tasten dorst, met klein bedoelen
van eigen roem, den roem van uw groot werk.
Al wel, tsarina, dank! Zoo aanstonds gaan
| |
| |
wij looven God, die zeegen lag op 't werk.
Maar wat bemorst ge⁀uw kostelijke kleeren
in drek en modder? Kom hier, mijn mooi kind!
kniel straks voor God, maar kus den tsar, uw man.
Heer! wien mijn lijf hoort, als al 't land en volk,
ik lig hier, dat gij zeer diep zoudt beseffen
dat er ontbreekt een zeegen aan dit uur,
waarom te bidden ik niet wil aflaten
liggend in slijk, voor hoeven van uw paard.
Gegund! Eudoxia Féodorowna!
Ik dank u, Heer, grootmoedig als krijgshaft.
Wat zullen schoon nu Moskou's klokken luiden
voor wie den vijand en zichzelf verwon.
Zend dan terstond ijlboden met escort
naar d'in Siberiën gebannen vorst,
hem meldend, dat zijn broeder Peter 't rijk
bevestigd heeft en Rusland's staat gesticht,
en nu de broederlijke veete delgt,
vergeevend alle schuld, zooals hij wacht
dat God, en ook zijn broeder, 't doet de zijne,
dat hij hem noodt te keeren in zijn huis
kennend zijn goed gemoed en eed'len geest,
van wille met hem samen te beheeren
des vaders erfdeel, elk naar kracht en aard.
| |
| |
Na luiden roep een stilte. Peters blik
staart lachend strak uit donkerrood gelaat -
de wangen blaauwig, als hij spreekt, zijn stem
hoog en valsch-luchtig, onheilvol beroeren
snelle convulsies wangen, mond en kin.
- ‘Och, mijn blank duifje! - aan het Westersch hof
dragen de dames blanke halsjes bloot -
doe 't ook - wat zou 't je mooi staan - poezel kind!
Hier, Gleboff! vlug, wees eens haar kamenier -
geef haar het Westersch gala eens - ik wil
aan hoofscher zeeden mijn barbaarsch volk wennen.’ -
Traag neemt de trotsche, norschziende Bojaar
den tschoeba aan en 't bejuweelde kleed -
dat hem Eudoxia geknield toereikt
greetig beevend, pakt snel des zweeps hout heft
en laat de riemen gieren op 't blank vel,
dat plots de felle striemen rood opkleuren
Dan, lachend en wat heesch:
| |
| |
- ‘Foei, schaam je, Doenja! dronken zijn, zóó vroeg -
ikzelf ben nimmer dronken voor middag -
en 'k heb streng 't dronken zijn in dienst verbooden -
Nu kom jij op zoo'n staatsiedag al dronken
en valt hier in den modder en raaskalt.
Dat moest ik straffen, lammetje! mezelf
straf k eeven goed, zoo krijgt men goede zeeden.
Ga nu naar huis en kijk of soms de kok
óók dronken is, dat niet de soep aanbrandt.’
Met nog onvasten, hoogen blik trotseert
hij 't ijzig zwijgen en de strakke mienen
van die om hem. Bij 't zwart haar worden wit
als krijt zijn slapen. Een heel zacht murmuur
gaat naast hem om, als de tsarina rijst.
Maar van één man ziet hij d'armen omhoog
en hoort zijn schorre, schokkende gegil.
- ‘Duivel! Duivel! Duivel! Duivel! Duivel!’ -
De tsar wenkt hem te vatten. Geen verroert.
Dan trekt hij bitter vloekend 't zwaard en spoort,
| |
| |
slaat neer den ruiter, die te langsaam week
en rijdt ter stad, gevolgd door staf en heir.
Op 't gouden kruis van 't Kremlin brandt nu zon.
|
|