| |
| |
| |
14e Acte.
Men heeft hen op een praalbed in den Dom
geleid, in Moskou's ronde Kathedraal.
De zware tempelwandingen omhoeden
hun hoog domein van heiligheid en rust.
Met kostbaar kleed heeft men de twee bekleed,
star van juweelen, bij elks wonde hoofd
de bont-omboorde tsarenkroon gesteld.
De hooge, slank-omtogen ramen nooden
het hemel-licht, dat haat niet kent, en doen
het aan met rood, met blauw, met violet,
| |
| |
met heilig geel - zóó laten zij 't omlaag,
vrede den menschen, vrede-brengend licht.
Men heeft hen zij aan zij, om elkaars schouders
hun armen, en des eenen broeders rechter
in linkerhand des anderen geleid.
Reeksen vergulde lampen hangen neer
van hoog af-armend, stang aan stang. Gevonk
van kaarsen straalt aandachtig, fijn en stil.
Op een wit bed van argelooze bloemen
lei men de stroeve, doode leden recht.
Hier heeft hun woeden uit, - hun stalen sabels
liggen ter zij, maar de verstorven handen
houden elkander en bewegen niet.
De schemering is vredig, menschen preev'len
geknield op koelen steen. Hoog van den Dom
golft klokkengalm, golft klokkengalm vèr rond.
Van bloed gereinigd liggen de gelaten,
kalm en steenbleek, naar 't koepeldak gericht.
| |
| |
Nu haten ze niet meer, der oogen blik
is zacht door donk'ren wimperrand bemanteld.
Eendrachtig liggen hun twee rechte lijven
gerust en stil in strengen dood gestrekt.
Azuren wolkjes wierook gaan als schucht're
gepeinzen dralend vragen God omhoog,
en smelten in den schemer der gewelven.
't Schelletje klinkt, de menigt buigt, daarbuiten
dreunen de bronzen klokken, bronzen klokken.
De priester pleegt, vroom bezig bij 't altaar
al 't ritueel, de lange litanie
bidt hij met plechtig-sterken aanroepsgalm.
't Schelletje klinkt, hij neigt en wendt en neigt,
't koor klaagt luid na, in responsoriën.
Ringsom, in kringwacht, staan de twaalf geweld'ge
tempelkolommen, dragende den ring
des koepeldoms, waarop rondgaande woorden
als een goudstavig reuze-diadeem
omkronen 't doodenbed: ‘gloria in
excelsis deo - et in terra pax
hominibus bonae voluntatis’.
| |
| |
Nu gaat de priester met zijn groote, witte
tiaar en stijf, goud-flonkerend gewaad
naar 't praalbed, sprenkt met wijwater de lijken
en schuift een kleine rol van perkament
tusschen de doode, saamgelegde handen.
- ‘In Vaders, Zoons en Heil'gen Geestes naam!
Ik, opperpriester van Gods Kerk, getuig
dat Peter Alexeiewitch, eens Tsar
der Moscoviten, Keizer aller Russen
leefde als vroom Kristen, als goed zoon der Kerk,
en stierf in 't alleen-zaligend geloof.
Hij heeft gezondigd maar in biecht bekend
zijn zonden, - en schoon snelle dood voorkwam
zijn laatste biecht en 't heilig sacrament,
reken ik dit, krachtens mijn recht, geschied,
en heb ik hem, in 's Heeren naam, vergeven.
Zijn groot werk blijft, maar zijn arm volk beweent
verweesd, den held, den vader, die zijn kroost
| |
| |
door wond're moed en wijsheid heeft verlost
uit vijands keet'nen en barbaarschheids nacht.
Gedenk, almachtig God, zijn ziel ten goede.’ -
Er rijst wanhopig jammeren van vrouwen
die handenwringen en de borst zich slaan.
- ‘Peter, Peter, spreekt gij dan heel niet meer!
Wat ligt gij dan zoo stil! waar is uw stem?
Waarom blijven uw heldere⁀oogen dicht?
Peter! Peter! ons vadertje!⁀onze held!
Zeg nog iets tot ons! - Zijt gij dan vertoornd!
Heeft men niet goed genoeg voor u gezorgd?
Wat heeft u dan ontbroken, hadt gij dan
geen spijs, geen drank, geen knechten, geen paleis?
Antwoord ons dan! antwoord ons, Peter! Peter!’ -
De voeten recht, tevrêe-in-schaduw d' oogen
liggen de Broeders rustig, hand in hand.
| |
| |
‘In naam des Vaders, Zoons en Heil'gen Geestes!
Ik, proto-presbyter der Kerk, getuig
dat Joan Alexeiewitch, des Tsaren
Alexis' zoon, en Keizer Peters broer
leefde⁀als een kristen en goed zoon der Kerk
en stierf in 't alleen zaligend geloof.
Hij heeft gezondigd maar in biecht bekend
zijn zonden - en schoon 's Keizers woord verbood
zijn laatste biecht en 't heilig sacrament,
acht ik die veete door den dood gezoend,
zijn zonden door zijn bittre straf gedelgd,
krachtens mijn recht, 't oliesel toegediend,
en heb ik hem, in naam van God, vergeven.
Zijn leven was devotie, zijn hart zacht
geen eigenbaat, geen lustbejag, geen trots
heeft hem bewogen. Deze leefde⁀en stierf
één onder 't volk, voor wat hij 's volks heil dacht.
Almachtig Heer, gedenk zijn ziel ten goede.’ -
Een wilder, luider jammerkreet der vrouwen.
| |
| |
- ‘Joan! Joan! - vadertje! - goede vriend!
Ga nog niet heen! niet heen! Blijf toch niet zwijgen!
Geef ons uw vriendelijke woorden nog!
Joan! mijn lief! - Joan! mijn schat! - Wat deed
u ons verlaten, die u zoo beminnen!
Antwoord ons dan! antwoord ons! Joan! Joan!’ -
De voeten recht, tevrêe-in-schaduw de⁀oogen
liggen de Broeders rustig, hand in hand.
- ‘Deze getuigenis op perkament
beteekend en verzegeld, geef ik hier
Peter en Joan tot een paspoort mee,
dat hen St. Petrus 't Hemelrijk ontsluit.
Gedenk, Almachtig God, hun ziel ten goede.
| |
| |
Dan, als de schemer zwaarder wordt, vertrekken
de menschen schuifelend, priesters en knapen
niet meer zoo plechtig, na gedane taak.
Met in hun handen 't perkament, bewaakt
door sombre wachten, blijft het Broederpaar
eenzaam in 't aldoor dichter zwart der kerk,
waar gouden heerschen gaat 't gestraal der kaarsen
Een priester met koorknapen
en enkle vromen houden in gebed
van klokgebengel, klokgebengel vol.
|
|