| |
| |
| |
13e Acte.
Een groot stadsplein, kaal en woest, de slijkgrond
bultig en hard van vorst. Kleine houthuisjes
ziet men staan, maar ook 't Kremlin, 't Tsarenhuis.
Er schijnt nog maar dat griezelige licht
dat traag voorafkruipt laat-winterschen morgen.
Een noord-oost vrieswind waait en blaast scherp stof.
En met ijsb're vermoedens onderscheidt men
raderen, palen, getimmerten grimmig,
donker opstekend in grauw morgenbleek.
| |
| |
Ja 't zijn wel menschenlijven, die daaraan
zoo stil vastzitten, en wel krom-gekrompen
lidmaten, in benauwden dood verstijfd.
Ook over den grond verstrooid liggen ze
bij vuilnis, scherven, als geschuwde krengen.
En er sijplen op witbevroren poelen,
beekjes als inkt, want rood is nog niet rood.
Vogels zitten er bij, ineengedoken.
Een schorre zucht, nu en dan, door den schemer
en een stem, die nu en dan, gansch alleen
vreemd en heesch, woorden door den schemer zendt.
Van een paal komt die, die een man draagt, even
gaat zijn hoofd op als hij spreekt, maar knikt dan
slap weer neer, zijn leden zijn stil, zijn armen
hangen als vleugels van een doode duif
en zijn naakte voeten inwaarts gekromd.
De paal en de bodem daaromheen glimt
zwart, als was 't van dik, zwart pek, maar 't is rood.
Dat 's Iwan die daar hangt, de tsarenzoon.
| |
| |
Zijn aàm gaat kort, gesloten zijn zijn oogen,
hij huivert en is van doodshonger moe.
Want een avond en een nacht ondergaat hij
de vreeselijke broederwraak, door kracht
kan 't innerlijk vernield lijf nog niet sterven.
- ‘Ik loof u God. - Vader, ik loof u zeer. -
Ik dwaalde, maar ik vond u. God, voor eeuwig
laat ik U niet meer los. -
maar welt mijn ziel gloeiend met U aanéén. -
Ik dank U ook, die maakt den wind genadig
zoo koud, - en wil het nog verkorten. -
Loof maar toe, Iwan. 't Kan nooit kwaad. Maar maak
je geen illuzies. 'k Denk, je waant je⁀al haast
een tweede Heiland, al die helsche pijn
| |
| |
de rijstebrijberg vóór 't luilekker-land,
de sombre poort tot 't eeuwig Paradijs.
Je denkt, hoe meer pijn nú, te meer lust straks,
als 'k nu maar flink den Pijn'ger prijzen blijf.
Wat je gelijk had. Maar, och arme bliksem!
't is hard dat 'k zeg, maar 't dient bij tijds gezegd
om zwaarder spijt t' ontgaan: 'r is weinig kans!
Er hebben reiner zielen méér geleden
en even hard geloofd... en zijn verdoemd.
Ik loof U, goede, rechtvaardige God! -
Heel mooi! Heel nobel! Ga maar door! Ikzelf
verlang geen lof, ja, 'k zou mij bitter schamen
als een, dien 'k zóó tracteerde, mij nog prees.
Prijs jij maar raak. 'k Val je er niet harder om
als ik je krijg. 'k Begrijp het best. Maar Hij,
Hij nam 't je stellig kwalijk, als je 't liet.
Men kan nooit weten. - Maar helaas! je kans
is luttel, Iwan. - Denk Eudoxia
dat heilig kind, was beter toch dan jij.
| |
| |
Ontferm U over haar, mijn God, die was
Zij is verdoemd, is mijn, -
mijn, mijn, voor alle Tijd, zoolang die herder
zijne evene seconden weiden blijft
in 's Empyreums velden en de ring,
juweel-besprenkt, des melkwegs, rond omgordelt
't aether-vervulde, bolle wereld-lijf,
zoolang sferen op sferen staan, een volk
grensloos, dat zich van eind tot eind niet kent,
zoolang met schijn van stilte door het Al
de zonnen drijven, in elkanders banden
dwingend geprangd, zoolang het water loopt,
't licht voortijlt, 't leven golft, en komt en gaat
der onrust slinger, is zij mijn, mijn, mijn.
En wat wou jij dan, Schelmpje, nog verwachten?
Mijn Liefde wil geen loon, God! Pleeg uw recht.
| |
| |
Gij weet wat nood doet. Folter! Heer, verdoem!
Mijn Liefde doet ook nood, en buigt niet. 'k Blijf
U loven in diepste verdoemenis.’ -
Sterk roept hij 't, d'oogen dicht, de mond vol bloed.
- ‘Bah! man, ik walg van je. Geen hond
doet slaafscher. 't Maakt me driftig. Au revoir.
Dank, God, voor deze vrede.’ -
Al wat heller, al wat heller gaat dagen
des killen uchtends gloor. Vogelen kijven
met nijdig bek-gevecht op 't plein, ‘kauw! kauw!’
Nadert een oude priester, Iwan's vriend.
- ‘Ach! Joan, Joan Alexeiewitch!
| |
| |
ach, mijn arm jongetje, hang je daar nu!
Ach, ach, moest ik je dan dáárvoor bewaren!
Wat hebben ze dat sterke lijf gedaan!
dat groote lijf dat ik redde van wolven!
Ben je niet kwaad op me, vloek je nu niet
mijn grijze haren? Mijn goed jongetje!
Had ik je maar laten sterven - Wee! Wee!’ -
Van tranen druipt zijn lange, witte baard.
Omhoog-gestrekt beven zijn lange handen.
- ‘Je hoeft niet te schreien, vadertje, lach -
Ik zegen je - lach maar - mijn ziel lacht ook -
Ik zegen jë eeuwiglijk - ik vond God
door jou - ik heb vrede...
Maar ach, mijn jongetje, je zult verdoemd zijn,
de hostie mag ik je niet geven, niet
de heilige hostie, je zult verdoemd zijn!
| |
| |
Vadertje, God is alom, ook in hel.
Gerecht is het geschiedende.
ik zal voor je bidden, veel missen lezen,
en nu bidden dat de wind kouder word'
dat het gauw gedaan is, mijn arm lam!
Dank je wel, vadertje, doe dat. Vaarwel.’ -
Nog wat heller de morgen, zie! ze legt
begin van kleuren, heimlijk, op de dingen.
Flauw treurt al 't droeve groen, maar ach, met rood
verwt ze⁀ongedacht en violent zoo véél.
Nadert de keizer Peter, met een knecht.
| |
| |
- ‘Morgen, mijn lieve broeder, hoe gaat 't dan?
Ben je nog levend? Dat verheugt mij zeer.
't Oost was nog donker toen 'k ontwaakte⁀en dacht
hoe toch mijn lieve broeder 't maken zou.
Toen had 'k geen rust in 't warme bed maar moest
gauw 'r uit, in kou, te zien of hij nog leeft.
Wat ben je toch sterk, lieve broer, zóó lang
leefde⁀er geen een, - je bent een kranig man,
Maar foei, 't is veel te koud,
't vriest hard, je zou doodvriezen, met zoo 'n dun
kostuum. Hier, neem mijn pels, mijn eigen pels,
men moet wat over hebben voor zijn broer.
Hier knecht, hang hem dit om, dan blijft hij warm.’ -
Om Iwan's roerloos lichaam wordt gehangen.
de tsarenmantel, dik van sabelbont.
- ‘Ei, dank mij nu eens. En ontlast je ziel
| |
| |
nu maar door 't biechten van je vuile zonden.
Zij hield het met je, deed ze niet? Daarom
wou jelui twee mij dooden, en het rijk
berooven van zijn glorie en zijn kracht?
Groote Heer! ik hoor ruiters, talm niet lang -
Mijn Heer Tsar is alleen, heeft haters veel.
Je geeft mij grooten last, mijn broer! Ik heb
je half gebraden, half gekookt, expres
voor jou een houten spijkerbed gespreid,
je harde kop in schroeven murf gedraaid.
en nog weerstaat je kwade hart. Erken
je zonden, lieve broer! - Breek toch je trots.
Spreek, - was zij niet een hoer, je minnares?
Beken! - 't lijf is kapot, red dan je ziel!
Tijger! - vér uit je klauwen is mijn ziel! -
Zou 'k haar, nu 'k gauw voor God moet staan, beladen
met leugen, die de schroef niet uit mij kneep?’ -
| |
| |
En hij spuwt, hoofd en oogleen even heffend
het bloedig spog den broeder in 't gezicht.
- ‘Nu, ga naar hel dan. 'k Meende 't goed. Gendag!
Zoo goed beschut hou 'j 't nog den dag wel uit.
Loop! Peter Alexeiewitch, Strelitzen!
Wel twaalf! gemaskerd zijn ze, loop Heer! loop!
Ha! ha! - de dapp'ren komen om hun chef -
Daar hangt hij, des verraads profeet. Pak mee! -
Wie lust heeft hem te volgen, en zijn lot.’ -
Zwijgend halt houdt de groep, dralend een wijl
zien zij den man in zwarten tsarenpels
| |
| |
sterven en niet meer deelnemen in wat
om hem gebeurt. Dan dravend zachtjes toe
op hunnen keizer, trekken zij de zwaarden.
- ‘Strekt wapens, boeven. Stijgt af. Wacht mijn recht.’ -
Zij naderen en dringen dreigend op.
Peter trekt 't zwaard, wat wijkend, zich te dekken.
Hij struikelt door een romp. -
rennen de paarden aan, vallen de zwaarden
neder op tsar en knecht, tot beide sterven.
Dan stuift het rot, snel en verschrikt, uiteen
naar alle kant, en laat het doodsplein stil.
Nu staat de matte dag omhoog. Zij bleekt
de hemel-schedel met een koud, blank licht.
|
|