V.
De eerste aanhef van dezen brief doelt op mijn toen a.s. schoonouders, die tegen mijn huwelijk met hun dochter waren.
6 Januari 1892.
Beste vriend - ik dank je voor je langen hartelijken brief. Ik zal echter niet aan je verzoek voldoen. Het voorgestelde epistel lijkt mij heelemaal ongeschikt, een geknoei waarin ik mij niet begeef. Als ik wist dat ik iets kon doen dat je helpen zou, dan zou ik het doen. Maar ik weet dat niet. Ik kan op je aanstaande schoonouders geen invloed meer uitoefenen, omdat ze daar geen personen voor zijn.
Ik weet niet, hoe ik ze aan zou moeten pakken - ik heb geen vat op ze. Een poging is mislukt en een tweede zou weer mislukken. Na dat ongelukkige bezoek van mij daar en van hem hier zie ik van elke poging tot verstandhouding af. Je kunt dat nu niet meer van mij vergen. Ik wil certificeeren wat je verlangt, maar ik schrijf hun geen brieven. Het zou niets geven. Wees nu niet boos en vind mij niet onhartelijk en kom eens met mij praten in Amsterdam, dat ik alles goed begrijp.
Ik dank je voor alles wat je in dien brief zegt. Als je ouer wordende, zoo nobel blijft voelen als je nu doet, ja, dan zul je me meer plezier doen dan ik jou heb kunnen doen. Ik hoop dat je niet weet hoe zeldzaam ze zijn, jongens als jij. Maar ze zijn zeldzaam. Je mist zelfbedwang en levenswijsheid, maar die kun je allebei nog krijgen. Voor de rest ben je een voortreffelijk broekje. Wees niet boos op me. Groet je arme Cristientje van me.
Dag beste vriend
F. van EEDEN.