Oude mede nieuwe vreughde-klanck die haer laet hooren hier in verscheyde soo geestelycke als kluchtige zangen
(1664)–Joannes van Dyck– AuteursrechtvrijStem: Geswinde Bode van de min.O Ieught, die na de waerheydt vraeght,
Hoort na mijn vermaen.
Eer dat de werelt u behaeght,
| |
[pagina 73]
| |
Siet haer valsheydt aen.
Wat ist al dat ghy siet
In haer dal
Als verdriet, ô mensch?
Niet en is naer uwen wensch.
Wat ist dan dat u houdt,
Daer ghy op betrouwt?
‘t Is een ydel stroy
En een bloemtjen van het hoy.
O mensche, die soo prachtigh leeft,
En soo wordt ge-eert;
Hoe korte vreught de werelt geeft,
In dit bloemtjen leert.
Op een stondt in het veldt
Ick het vondt neer-geveldt ter aerdt,
Dat den morgen hadt gebaardt.
Dan sijn hooftjen stack uyt
Boven alle kruydt,
Is de maeijers proy;
‘s Werelts hoogheydt is als hoy.
Gelijck weer met den dageraedt
Gaet den hemel op,
Soo quam het met sijn schoon gelaet
Uyt die groene knop.
‘t Hooftje rondt als een kroon
Was soo bont, en soo schoon in ‘t oogh
Als den vollen Regenboogh;
Maer soo haest is vergaen
Als begon te staen
Desen morgen toy;
Wat hier pronckt, het is als hoy.
De Blader-lipjens waren root
| |
[pagina 74]
| |
Boven vermillioen,
Rontsom ontloock het sijnen schoot,
Als de roosjens doen.
Uytgespreyt was het haer
Haest bereydt, hier en daer bedouwt,
‘t Scheenen peerlen op het goudt.
Siet! het is nu gepluckt,
‘t Haertjen uytgeruckt:
Is het nu niet mooy?
Sijn palleersel is als hoy.
Hier wordt uw leven voorgestelt
In dit kort gebloemt,
O Mensch! een bloemtjen van het veldt
In de Schrift genoemt.
Schoone bloem, korte vreughtGa naar margenoot+
Draght geen roem op uw jeught en macht,
Van de doodt haest omgebracht.
Zy maeyt af dat sy vindt,
Oock dat eerst begint;
Vliet de werelt snoy:
Wat sy toont, het is als hoy.
|
|