Oude mede nieuwe vreughde-klanck die haer laet hooren hier in verscheyde soo geestelycke als kluchtige zangen
(1664)–Joannes van Dyck– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Wijse: Van twee Boerinnekens.Lestmael op eenen Somerschen dagh:
Maer hoort wat ick bevalligh sagh
Van Iesus en Sint Ianneken,
Die speelden met een Lammeken
Al in het groen geklavert landt,
Met een Pap-schoteltjen in hun handt.
Die witte, vette voetjens die waren bloot,
Hun Lippekens als corael soo root,
Die soete vette praterkens
Die saten by de waterkens;
Het Sonneken dat scheen daer soo heet
Sy deden malkander met Melcxken bescheet.
D’een troetelde dat Lammeken sijn hoot,
En d’ander kittelde het onder sijnen poot;
Het Lammeken gingh springen,
Het Ianneken gingh singen,
En huppelde, en trippelde door de Wey,
En dese krollebollekens die dansten alle bey.
En als het dansen was gedaen,
Soo most het Lammeken eeten gaen:
En Iesus gaf wat broyken,
En Ioannes gaf wat hoyken:
Ter werelt wasser noyt meerder vreught,
Als dese twee Cousijntjes waren verheught/
Ioannes sijn kleyn Neefken nam,
En sette hem boven op het lam:
Schoon manneken ghy moet reyen,
Ick sal u t’huys gaen leyen:
| |
[pagina 72]
| |
Want Moerken die sal zijn in pijn,
Waer dat wy soo langh gebleven zijn.
Sy saten, en reden al overhandt,
En rolden, en tuymelden in het sandt,
En dese twee kleyn’ jonckskens,
Die deden sulcke spronckskens,
En al de kinderkens sagen hen aen,
Tot dat sy ten lesten zijn t’huys gegaen.
De Moeder die maeckte op staende voet
Van suycker, en melck een pappeken soet;
Daer saten die twee babbaertjens,
Daer aten die twee slannaertjens,
En waren vrolijck, en soo bly,
Geen Koninghs banquet en heefter by.
Naer tafel soo danckten sy onsen Heer,
En vielen beyd’ op hunne kniekens neer,
Maria gaf een Cruyseken,
Daer toe een suycker huyseken,
En songh hem stillekens in den slaep;
En naer het stalleken gingh het schaep.
|
|