Oude mede nieuwe vreughde-klanck die haer laet hooren hier in verscheyde soo geestelycke als kluchtige zangen
(1664)–Joannes van Dyck– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Op de Wijse; O saligh, heyligh Bethlehem.Ierusalem! ghy schoone Stadt!
Hoe staet ghy, Bruyd, in mijn behagen!
Mijn oogen maeckt gy dickmaels nat,
Mijn herte doet ghy naer u jagen.
Want boven alle schoonheydt schoon,
Sijt ghy van buyten en van binnen,
Soo dat tot uwen lof ydoon
Noch Menschen sijn, noch Seraphinnen.
O gulde Sonn’, O silver Maen!
O Sterrekens blinkend’ als Robijnen!
Maer die daer eens moght gaen,
Duysend Sonnen soud hy vinden schijnen.
Schoon vaderlandt, schoon vaderlandt
Gods aldertriumphansten Throone;
In u is Rijckdom abondant,
O saligh, die u krijght ten loone.
Uw’ Muren sijn van goude fijn;
Bestroyt met Perlen zijn u straten,
In u en is geen Sonne schijn,
Want ghy schijnt selver boven maten.
Hoe schoon blinckt daer den Diamant,
Hoe soetjens lacchen de Saphyren,
Oock den Carbonckel triumphant,
Geeft licht in duysentigh manieren.
Tapijtsery en isser niet;
Dit sijn Ierusalems Tapijten;
De motten doense geen verdriet,
Den tijt en kans’ oock niet verslijten.
| |
[pagina 31]
| |
O schoon Sion, mijn liefste Lief!
Ghy hebt berooft alle mijn sinnen;
Maer desen roof doet mijn gerief,
Nu sal ick u alleen beminnen.
Dus roept mijn Siel, O Heer! wanneer?
O! Wanneer sal ick van hier scheyden?
Nae u soo haeck ick even seer;
Al wil het vleesch my neerwaerts leyden.
Slot.
Ick ben hier in dit Traenen-dal;
Den hoogen Thabor is daer boven;
Och laet mijn met u vrienden al
Uw’ Majesteyt eens saligh loven.
|
|