| |
‘Mijn zoon! mijn zoon! ontvlugt uwen vader, een ongewapend grijsaard, niet!’
| |
| |
| |
De gevallen jongeling.
*
Ongeveer achttien eeuwen geleden woonde in eene der steden van Klein-Azië een knaap van een schoon, vlug en krachtig voorkomen, van een levendigen, vurigen aard en begaafd met een uitmuntend verstand. Zulke kinderen kunnen zeer innemend zijn en eenmaal, als hun aanleg zich gunstig ontwikkeld heeft en zij hunne gaven zóó besteden, als het doel van hunnen Schepper is, veel goeds in de wereld stichten; maar daarentegen staan zij ook aan vele verzoekingen bloot, en als hunne voortreffelijke hoedanigheden eene verkeerde rigting nemen, worden zij doorgaans slechter, dan anderen.
Eens kwam in de stad, waar die jongeling woonde, een oud, eerwaardig man. Zijn hoofd was door het achtbaar wit der grijsheid gedekt en zijne gestalte reeds een weinig gebogen; maar uit zijne oogen straalde een zachte gloed van liefde, en een
| |
| |
glans van reine godsvrucht en hemelsgezindheid verhelderde zijn gelaat zoo zeer, dat men, hem aanschouwende, niet kon nalaten aan een engel te denken. De grijsaard ontmoette eens gedurende zijn verblijf in die stad den jongeling, en met welgevallen rustte zijn liefdevolle blik eene wijl op dat bloeijend en schrander gelaat, zag in die levenslustige, vurige oogen en luisterde naar zijne verstandige en door geestdrift bezielde woorden. Hij dacht daarbij, hoeveel die jongeling voor de menschheid worden kon, en sprak met hem. Hij toonde hem, hoe hij Christus en zijne medemenschen moest lief hebben en in het licht van heiligheid wandelen. Hij bood hem aan voor zijne Christelijke vorming zorg te dragen, en wist in het jeugdig hart een heiligen ijver te ontsteken om veel goeds in de wereld te verrigten.
De grijsaard bragt hem bij den opziener van de Christelijke gemeente der stad, zeggende: ‘Ik beveel dezen jongeling aan uwe naauwlettendste zorg. Den Heer en zijne gemeente neem ik hierbij tot getuigen. Na eenigen tijd kom ik weder, om u het pand terug te vragen, dat ik u heb toevertrouwd.’
De opziener beloofde zich getrouw van de hem opgedragen taak te zullen kwijten, en de eerwaardige grijsaard verliet weldra, op zijn muildier gezeten, de stad en reed langzaam den weg op naar zijne woonplaats Efese.
Weet gij, jonge vrienden, wie die beminnelijke grijsaard was? Gij kent hem allen, als ik hem noem. Het was niemand anders, dan de apostel Johannes,
| |
| |
de discipel, dien Jezus lief had. Gelijk zijn groote Meester, gevoelde hij ook vooral voor kinderen en jongelieden eene groote genegenheid en belangstelling, en niets was hem liever, dan dezen te winnen voor zijnen Heer en hen tot ware Christenen te vormen. Het was toen al lang geleden, dat hij den Zaligmaker van den Olijfberg had zien opvaren naar zijne heerlijkheid; hij gevoelde bij het afnemen zijner krachten een sterk verlangen, om in die oorden der zaligheid, waarvan de Heiland den laatsten nacht zijns levens, aan den Paaschmaaltijd, zoo treffend had gesproken, voor altijd met Hem vereenigd te zijn. Maar zoo lang hij nog hier op aarde toefde, wilde hij aan het gebod zijns Heeren en den drang zijner menschenliefde gehoor geven en de menschen, zijne broederen, tot het koningrijk van Christus brengen.
De opziener der gemeente volbragt goruimen tijd getrouw zijne belofte. Hij nam den veelbelovenden jongeling in zijn huis, onderwees hem met ijver, trachtte het goede, dat den Christen moet kenmerken, in hem op te wekken en te versterken, hield naauwkeurig toezigt over zijnen wandel, in het kort, hij waakte zorgvuldig over hem, zoo lang hij tot de catechumenen, de kweekelingen der gemeente, behoorde. En eindelijk, toen hij genoegzame kennis van het evangelie had verkregen en de gemeente de heerlijkste verwachting van hem mogt voeden en zich hem in de toekomst reeds als een sieraad der kerk, als een tweeden Timotheus voorstelde, werd hij, na zijn geloof in Christus te hebben beleden, door den doop plegtig
| |
| |
in de gemeente opgenomen, en gewis was bij die plegtigheid ook het gemoed van den vurigen jongeling met opregte geestdrift en het levendig voornemen vervuld, aan den Heiland getrouw te blijven, aan Wien hij zich thans had verbonden.
Maar de zonde, die het meest voor jongelieden hare strikken uitzet, zoude hare aanlokselen voor dezen jongeling niet terughouden. - Zou hij gedachtig zijn aan de woorden des Zaligmakers: ‘waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt,’ welke woorden hij meer dan eens had gelezen en door den mond van zijnen leermeester had hooren herhalen?
Sedert de jongeling lid der gemeente was, hield de opziener minder naauwlettend het oog op zijnen kweekeling. Hij vergat, dat de nieuwe Christen juist nu in het gevaarlijkste tijdperk verkeerde, waarin het onstuimige bloed, de zorgeloosheid der jeugd en het ontwaken der driften hem meer dan ooit aan verzoeking en verleiding blootstelden. De jeugdige Christen kwam in kennis met andere jongelieden, wier levendige, met de zijne overeenstemmende geaardheid, wier manieren en omgang voor hem zooveel aantrekkelijks verkregen, dat hun gezelschap hem spoedig eene behoefte werd. Zij echter waren bedorven van hart en losbandig van gedrag, en hoewel zij zich in het eerst in de tegenwoordigheid van den betergezinde inhielden, sleepten zij hem allengs verder mede tot woeste en ligtzinnige vermaken en feesten, en eindelijk tot brasserijen en allerlei buitensporigheden van zeer zondigen aard. Eenmaal in de bedwelming
| |
| |
der zonde gestort, vond de hartstogtelijke jongeling spoedig een welbehagen in hunne woeste levenswijze, en de waarschuwende stem des gewetens, die zich in het eerst nog luide deed hooren, werd meer en meer tot zwijgen gebragt. Geene vermaningen vonden nu meer ingang tot zijn hart: hij verviel zoo zeer tot het kwaad, dat hij zich tegen de wetten der maatschappij vergreep, aan de gewelddadigheden en rooverijen zijner gezellen deel nam en eindelijk met hen naar een woest oord in het gebergte de wijk moest nemen, waar zij in een slot hun verblijf namen en den gevallen jongeling, die hen nu in woestheid en vermetelheid overtrof, tot hoofdman kozen, en onbeteugeld zette hij met hen het rooversleven voort.
Steeds dieper en dieper zonk de ongelukkige. Somwijlen dacht hij nog, wie hij te voren geweest was, maar dan stortte hij zich, om deze herinnering te ontvlieden, in nieuwe misdaden, en zoo ver holde hij in zijne woestheid voort, dat hij zich zelfs aan moord schuldig maakte.
Dát was er dan, helaas! geworden van hem, wiens eerste jeugd eenmaal zooveel goeds had doen verwachten! Dát was er van hem geworden, omdat hij niet had gewaakt, gebeden en gestreden tegen zijne booze driften.
Langen tijd daarna bezocht de apostel andermaal de gemeente. Dadelijk dacht de menschlievende grijsaard aan den jongeling, die door zijne liefde aan de zorg van den opziener der gemeente was aanbevolen.
| |
| |
‘Mijn broeder,’ zeide hij tot den opziener, ‘geef mij het pand weder, dat ik en Christus aan u en de gemeente heb toevertrouwd.’
‘Welk pand?’ vroeg de opziener.
‘Den jongeling, dien ik u aanbeval, hem vraag ik van u terug,’ antwoordde Johannes.
‘Ach! hij is dood!’ zeide de opziener met diepe droefheid.
‘Hoe! dood!’ hernam de apostel; ‘en welk een' dood is hij dan gestorven?’
‘Hij is den Heer gestorven,’ antwoordde de opziener, ‘want hij is tot groote goddeloosheid vervallen, hij is een roover geworden. In de bijeenkomsten der Christenen is hij niet meer te vinden, maar in een rooversslot in het gebergte houdt hij met zijne medgezellen zijn verblijf.’
‘Ach!’ riep Johannes uit, ontroerd en bedroefd zijn kleed vaneen scheurende, ‘waarom heb ik aan dezen wachter de ziel van mijnen broeder toevertrouwd? Bezorg mij terstond een paard en een' gids.’
Aan dit bevel werd voldaan, en de apostel, zijne hooge jaren niet achtende, aanvaardde den moeijelijken togt, om den verlorene op te zoeken. Geene gevaren der reis op ongebaande wegen of door eenzame en woeste bergstreken konden hem afschrikken; de liefde gaf hem kracht, en gedachtig, hoe zijn Heer altijd verloren zondaren had opgezocht, trotseerde en overwon hij elk bezwaar en bereikte eindelijk de voorposten der rooverbende. Hij vreesde hen niet, nu zijn pligt
| |
| |
hem riep hen te ontmoeten, hij was bereid om, als het zijn moest, te sterven in zijne poging om eenen zondaar te behouden. Hij naderde met kalme waardigheid die ruwe en teugellooze boosdoeners, en ofschoon zij gewoon waren geweld te plegen tegen ieder, die in hunne handen viel, moest het eerwaardig en heilig voorkomen van den apostel, de zachte bedaardheid en de moed zijns geloofs, die geene vreeze kende, zelfs op die woeste mannen, eenigen indruk maken. Hij verzocht hun, hem naar hunnen hoofdman te geleiden. Men bragt dezen berigt, dat een grijsaard dringend verlangde hem te spreken. Verwonderd hoorde de hoofdman deze tijding; want het was iets ongewoons, dat iemand het waagde in dat gebergte door te dringen, en allerminst kon men hier een zwakken grijsaard verwachten, die weinig in staat zoude zijn, gevaren het hoofd te bieden, zoo als hier hem dreigden. Nieuwsgierig rees de aanvoerder op, om het vreemde bezoek te ontvangen. Altijd tot den misdadigen strijd gereed, staat hij daar in volle wapenrusting, met blinkenden helm en borstkuras, het breede zwaard op zijde, de dreigende spies in de hand, met woeste, trotsche vermetelheid op het gelaat.
Hij ziet den vreemdeling naderen, en werpt een onderzoekenden blik op hem. Maar plotseling staart hij hem met wijd geopende oogen aan. De kleur wijkt van zijne wangen, schrik en schaamte teekenen zich in zijne trekken: hij heeft den apostel herkend, en zelfs op eenen afstand schijnt de zachte blik van den Christusbode, waaruit liefde, verwijt en droefheid
| |
| |
spreekt, als een tweesnijdend zwaard tot het binnenste zijner ziel door te dringen. Hij kan dien blik van don godsman, die hem al het verledene, zijne ontzettende zonde voor den geest roept en hem als voor Christus regterstoel daagt, niet verdragen. Zich eensklaps omkeerende, ijlt hij, als door eenen stormwind gedreven, voort en het gebergte dieper in. De apostel ziet het, en beseft, dat hij nu moet gered worden, of dat hij voor altijd door de zonde verloren zal gaan. Hij ijlt hem na, de angst der liefde geeft hem jeugdige kracht, en met luide stem roept hij hem toe:
‘Mijn zoon! mijn zoon! ontvlugt uwen vader, een ongewapend grijsaard, niet! Ontferm u over mij, mijn zoon. Waarom zoudt gij vreezen? Ik zal den Heer rekenschap van u geven, en zoo noodig gaarne voor u sterven, gelijk de Heer voor ons allen is gestorven. Ik zoude gaarne mijne ziel voor u overgeven. Blijf dan staan, mijn zoon, het is Christus, Die mij tot u zendt.’
Deze woorden van vaderlijke liefde riepen het beter gevoel in de ziel des jongelings terug: weemoed en berouw overmeesterden hem, hij wierp zijne wapenen weg, en met ter neêrgeslagen oogen bleef hij in ootmoedige houding sidderend en weenend staan. Zoodra de apostel hem bereikte, viel hij voor hem ter neder, smeekte onder eenen vloed van tranen om vergeving en verborg de regterhand, dio zoo menige misdaad had bedreven, in zijn gewaad. Doch Johannes greep zijne hand, hief hem op, omhelsde en kuste
| |
| |
hem, en gaf hem de verzekering, dat hij reeds vergeving voor hem had afgebeden en verworven.
De berouwhebbende kon geene woorden vinden, om de gewaarwordingen van zijn binnenste uit te drukken, maar de grijze apostel knielde met hem neder en droeg in een hartroerend gebed al zijne behoeften en belangen op aan den Vader in den Hemel. Nu werd de schuldige een weinig kalmer: hij gevoelde, dat hij aan het keerpunt van zijn leven was gekomen, dat eene nieuwe kracht in hem was ontwaakt en de ketenen der zonde door de magt der liefde verbroken waren. Zijn besluit was nu ook genomen: hij verliet met den apostel het gebergte, de schouwplaats zijner zondige daden, en door den liefdevollen Johannes getroost, geraden en ondersteund, keerde hij tot de Christenen en tot een Christelijk leven terug, verzoende zich met de gemeente, die, zijn opregt berouw ziende, den gevallen, maar weêr opgestanen broeder, op nieuw als haar medelid aannam. De apostel verliet hem eerst, toen hij geheel was te regt gebragt en het niet meer te vreezen was, dat hij op nieuw afvallig zou worden.
Hoe verblijdend was het, dat de diep gevallen jongeling nog in zijne jeugdige jaren van den rampzaligen weg van zonde en misdaad terugkeerde! Maar toch zal de droevige herinnering aan zijne groote overtredingen tegen God en menschen hem wel altijd zijn bijgebleven en hem die blijmoedigheid en dat levensgeluk hebben ontroofd, die zijn deel hadden kunnen zijn, als hij gewaakt had over zijn hart, te- | |
| |
gen zijne driften had gestreden en onbesmet zijne vroege godsvrucht, als het kostbaarste sieraad der jeugd, had bewaard.
Gij, jongelieden, die ouders en opvoeders bezit, welke met teedere zorg uwe schreden geleiden, die u dikwijls vermanen en u tot goede Christenen trachten te vormen, - waardeert deze voorregten, geeft aan de welgemeende lessen gehoor en beschouwt haar nooit als overdreven ernst, aan rijperen leeftijd eigen! En gij vooral, jonge vrienden, wier levendig, vurig gestel en gaven van vlugheid en verstand u eenige gelijkheid met den gevallen jongeling geven, - laat u leeren en raden, misbruikt uwe gaven niet en waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.
|
|