Vrolijkheid(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 186] [p. 186] Papa, Mama. ‘Zeg, is Papa te huis, mijn vriendjen?’ - ‘Neen, Mijnheer, Hij is naer 't vleeschhuis, om wat beentjens af te vangen.’ De vreemdling zeide tot zich zelven: Op mijne eer, Zoo 'k iets er van begrijp', men moog' mij aanstonds hangen. ‘Welnu, zeg knaapjen lief, is hier Mama dan niet?’ - Ach, neen die brouwt ons meest verdriet. Geen grooter loopster Heere, is in onze gansche stede. En, komt de Maart eens aan, dan baat bevel, noch bede, Zij vliegt ter woning uit, en, tegen onzen dank, Schreeuwt al de daken langs’ - ‘De duivel sla mij mank, Zoo 'k iets versta van heel die reden!’ De vader van het kind kwam even aengetreden. ‘Hoe moet ik zulks verstaan?’ zei de andre, na 't verhaal Van 's jongskens zonderlinge taal. De vader sprak, met ernstig wezen: ‘Hebt gij nooit Tollens vers De Vadernaam gelezen? “Neen, die achtbre naam mij nooit Tot den beuzelklank verplooid, Dien de vreemdling, in verblinding, Uitvond als zijn lafste vinding.” Welnu! 'k heb hond en kat, die dikwijls henen loopt, Eenvoudig op zijn fransch Papa, Mama gedoopt.’ Vorige Volgende