Vrolijkheid(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 184] [p. 184] Aan den Nijd O Nijd, die vast mij zoudt bekoren, Woudt gij mijn warm gebed verhooren, Ofschoon een dwaaskop u vervloek', Geloof, dat ik voor u niet beve, Al knaagt gij aan zoo menig boek Uit vreeze, dat het eeuwig leve. Hoor, lieve! durf ik iets doen prenten, Beziel de heeren Recensenten, Op hun vermomde lafheid stout, Opdat ze mijnen letterkinderen, Schoon maar voor druk- of spellingfout, Te samen ijvren te verhinderen. Men noeme u vrij het kind der snoodheid, Waar gij ontbreekt, ontbreekt er grootheid, En gaan ook gloriesterren schuil. Gij zijt de nacht, die haar doet blinken. Gij zijt de leeuwen van den kuil, Waar Daniel in neêr moest zinken. [pagina 185] [p. 185] Gij zijt de schim, getrouw den schenen Des wandelaars; maar straks verdwenen, Als geene gouden zon meer straalt. Gij zijt de slaaf van 't oude Romen, Die, waar een groote zegepraalt, Bij hymnen schimpen uit doet stroomen. Wees mijner bede dan gewillig: Want vrouwe Fama is vrij grillig, Zoo lang wij nog geene assche zijn; Maar gij, melieve, denkt veel beter: Onzeekre roem is zielepijn, De onwrikbaarheid koost gij tot meter. Scherp dan op mijnen werke uw tanden, 't Zij wit of zwart; uwe ingewanden Doortintel' tegen mij dan wrok, Zie 'k mij benijden, niet beklagen. Blijf, wie u voor 't publiek betrokk', De gezellin al mijner dagen. Vorige Volgende