Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
I.Hij jaagde over heg, ende steg, over weî,
Ende heî,
Sints het morgengeflonker.
Nog stak hij geen vogel, of haas in zijn tasch,
Ten spijte van 't waakzame hondengebas,
En reeds viel allengskens het donker.
Nu wenscht hij, daar 't zweet zijnen voorhoofde ontvloeit,
Zoo vermoeid,
Zich ten duivel, van rouwe:
‘Zie, keer ik aldus, dan verjaagt mij de Graaf,
En keer ik niet weder, ellendige slaaf,
Wat doet dan mijn raadlooze vrouwe?’
Wie is 't, die op eenmaal zoo nevens hem staat?
Zijn gelaat
Wil niet gunstig lavateren.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 158]
| |
‘Wat schort er, o jager?’ En deze vertelt,
Hoe sober hij 't had op de jachte gesteld.
‘Ha! ha!’ ging de vreemdling aan 't schateren.
- ‘Wat lacht je?.... lach nog eens, jij duivelsche vent,
Dat je bent,
Dan begroet jou een kogel.’
- ‘Een kogel van jou!... sa, toon, wat je kunt:
Je bent zoo een handige vogel!’
- ‘Verdoemenis!’ brult hij, met toornig getier,
Als een stier,
En hij vuurt op den makker.
- ‘Die kogel, o meester, heeft slecht u gediend.
Wie weet, waarvoor 't goed is.... herneem hem, mijn vriend!’
Sprak de andre, tot spotten zoo wakker.
Nu werd het den jager zoo zwart en zoo zwaar,
En zoo naar;
En den vreemdling ontblaakte
Het oog: ‘Laat me eens zien, hoe dat gaat in zijn werk.
Ginds... ziet gij een vogeltj' op 't spitse der kerk?
Wat dacht gij, indien ik hem raakte?’
- ‘Wel, doe wat ge kunt!’ En daar schuifelt het lood,
En 't is dood.
- ‘Zoo en kan ik niet schieten!’
- ‘Ook gij zult dat kunnen, o jagerken lief
(Zei de andere loerend zoo loos als een dief)!
Indien ge dit heil wilt genieten.’
| |
[pagina 159]
| |
- ‘Volgeerne!’ - ‘Zoo daal' voor uw kogel 't al neêr,
Heinde en veer,
Heel den tijd van zes jaren,
O jager, indien u mijn voorstel beviel!’
- ‘Uw voorstel!... wat eischt ge van mij?’ - ‘Uwe ziel!’
- ‘Top!’ zeide de man zonder varenGa naar voetnoot(*).
Mits éenen bespreke, maar anders ook niet.
Wat ik schiet',
Moet gij eerstlijk mij noemen.
- ‘Zoo, zoo: is het dàt maar, o jager? 't 't is wel.
Daar, teeken dit blaadjen!’ Zoo deed de gezel
Met bloed, om zich, laas! te verdoemen.
| |
II.Hij jaagde over heg, ende steg, over heî,
Ende weî,
Die zes jaren vol luste.
't Was raak, wat hij schoot; zoo gevierd als een Sant
Van zijn heer, en de zaligste man van het land,
Als zijn wijveken welkom hem kuste.
Zes jaren zal 't wezen, wanneer aan de kim,
Als een schim,
Weêr het daglicht zal rijzen:
De jager zit bleek, en versuft, en verstomt:
En peinst (als een katte, den rug zoo gekromd):
‘Op morgen! men zoude er van grijzen!
| |
[pagina 160]
| |
- ‘Wel, manlief, wat schort u? ge zit daar vol rouw
In de schouw!’
En ze streelt hem de kinne,
Tot deze 't niet langer verbergen en kon,
En tevens 't Conditio sine qua non......
‘Zeg, vrouwtjen, wat of men beginne?’
- ‘Is 't dàt maar, manlief! Wel dan redde ik u gauw
Uit zijn klauw;
Maar en schiet niet vóor 't vragen:
Wat is het?’ - Weer bloosde de morgen zoo rood.
De jager ging henen, maar hoorde devoot
De mis, vóor hij trokke te jagen.
Het wakkere wijfjen, zoo groot als ze was,
Deed zich ras
Met siroop overstrijken;
Op snijdt zij een pluimbed, vol lust en vol list,
En wentelt daarin, zoo dat niemand meer wist
Waaraan ze nu best mocht gelijken.
Zij huppelde in 't veld, als een hindeken, rond
Op den stond,
Dat, onlustig tot mallen,
De jager naast d'andere stil kwam gegaan.
Wat! biedt hun de verte geen pluimdier aan,
De drolligste vogel van allen.
‘Schiet jager!’ - ‘Waarop dan?’ - Eerst huiverig stil.
‘'k Heb geen bril’
Zeî de zielekensroover.
| |
[pagina 161]
| |
Hoe tuurde hij angstig naar 't vedergedrocht,
En vond maar geen name, hoe fijntjens hij zocht....
‘O jager, ik geve mij over!’
- ‘Ha, ha, ons verdrag is verbroken, al wist
Dijne list
Mij zoo fel te benauwen.
Revanche voor Evaas gevalletjen, baas!’
Weg vloog de zwarte, bij 't roepen: ‘Helaas!
Den duivel te slim zijn de vrouwen!’
|