Vrolijkheid(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 152] [p. 152] Psaphon. In Lybie, machtig ver van hier, Gebeurde in oude dagen Een feit, waarvan mijn blijde lier Een woordjen wil gewagen. Daar leefde een man, die Psaphon hiet Hij was niet zeer verstandig, En needrig, dàt ook was hij niet, Maar, tot vergoeding, handig. Wel was hij de eerste baas van 't land In 't eindloos verzenweven, Maar ieder riep: ‘Versleten trant! 't Is zonder ziel en leven.’ Hij sprak tot zich eens onverbloemd: ‘Niet langer kan dit duren; Er is geen schepsel, dat mij roemt, Bij vreemden of geburen. [pagina 153] [p. 153] Niet langer steun ik op een vriend Om naar de stargewelven Vergood te varen; neen, men dient - Men prijst het best zich zelven. Een groote God, ja, wil ik zijn, Dien elke luit zal zingen. Ruim mij uw zetel, o Jupijn! Knielt vóor mij, stervelingen!’ Weldra ving hij een vogelstoet, Die daar te schreeuwen zaten, Min slim dan hij nog, en maar goed Om andren na te praten. En ‘Psaphon is een groote God,’ Deed hij zoo lang dien hooren, Tot elk dit riep uit éenen strot, Verdoovend zelfs zijne ooren. Elk kent nu (peinsde hij) zijn les, Om 't volk in slaap te wiegen. Mèt liet hij een dozijn of zes Vrij naar de bergen vliegen. Daar schalde en schaterde éen gesnap, Dat Psaphon hoog vergoodde; Al was 't maar arme vogelklap, Meer was er niet van noode. [pagina 154] [p. 154] Dien lof vernam het dom gemeen, Ten uiterste verwonderd. Voor eenen God hield hem elkeen, De wijzen uitgezonderd. Zij moesten zwijgen evenwel, Gelijk men kan begrijpen, Of anders hadden ze in hun vel Zich vinnig voelen nijpen. Hij werd gevierd en aangebeên Van kleinen en van grooten. Door zijn eenvoudig Ja! of Neen! Werd krijg of vreê besloten. Maar wat gebeurde er met den God? Een vogel bij erratum Riep: ‘Psaphon is een groote zot!’ Gedaen was 't sints dien datum. De kracht eens letterkens is groot, Zoo 't spellingtwisten toonen. 't Bracht d'aerdschen Jupiter in nood, Die ras zich zag onttroonen. Hij vlood, en om zijn eigen waan Te troetlen in zijn rampen, Dong hij naer lauweren voortaan In alle Dichterkampen. [pagina 155] [p. 155] Hij stierf in de allerdiepste ellend, Hij, vroeger aangebeden; Lang voor zijn dood niet meer gekend, Als dichter overleden. Hij stierf, maar nog leeft zijn geslacht, En bloeit langs alle kanten, Al worde 't vroeg of laat veracht. Hunne exters zijn - Couranten. Vorige Volgende